Een uitbreidinge over de vreemde Goden die wy dienen, namentlijk eigen zin, eigen wil, en eigen liefde.
Op de wijze van Mijn zoete Jakelijn.
AFgoden zijnder veel, waar aan de menschen kleven,
Maar buiten dat zo hangt, de mensch noch meerder aan,
Hertstochten heeft hy veel, die in hem levent leven,
Dat ook Afgoden zijn, als wy niet tegenstaan,
Wie in volgt wort te zwak,
Een ieder neemt opmerken, dat hy 't voorwerp 't geen hem quelt.
Weerstaat met groot gewelt.
En by dit merkt hy aan, noch driederlei Afgoden,
Voor 't eerste eigen zin, daar op den mensche staat,
Als hy iet heeft gevat, hoe dat hy als geboden,
Zoekt na te komen dat, als of het was zijn baat,
Schoon hy wort wederstaan,
En zoo hy niet kan werken, vint hy in hem 't geen hem let,
Dat in hem 't hert verzet.
Ten tweeden eigen wil, die doet ons ook weerstreven,
Wie tegenstaat die is, geen vriend van zulken mensch,
Zoo hy zijn wil niet krijgt, verdriet hem ook zijn leven;
Maar komt hy tot zijn wil, dan komt hy tot zijn wensch,
Doch hy vint licht te laat,
Dat hem dit niet en baat,
Maar best waar niet verkregen, in zoo lossen zin en wil,
Waar uit ontstaat geschil.
De eigen liefde doet, voor 't derde in ons werken,
Tot eigen zin en wil, het welk men acht zeer goet;
Want die zoo is gezet, leeft zonder goet opmerken,
En meent wat hy betracht, dat hy daar wel aan doet,
Hy acht zich en niet meer,
| |
Zoo dat hy al zijn pogen, komt Afgodis naar zijn zin
Maar waar de reden heerst, daar gaat men andre streken,
De vreze Godts die staat, met nederheit gepaart,
En gaat men zich dan af, om zich te kunnen breken,
En zich na Christi beeld te stellen heel bedaart,
O Godt staat my steeds by,
Dat in my niet mach heerschen, als alleen wat gy gebiet,
Ey houdt my uit verdriet.
|
|