| |
| |
| |
Eenige aanmerkingen waar men zich van ontrekt als men zegt zich 't schepsel te ontrekken.
En voor eerst in proze.
ZIch 't schepsel te ontrekken, is zich te ontrekken al dat buiten Godt is, namentlijk, op geen schoonheidt, kracht, wijsheit, rijkdom, vermogen, of op eenig mensche te steunen; ook niet te hangen aan eenig vermaak des werelts, welke bestaat in wellust des vleesches, en der oogen, ook in grootsheit des levens, en het genieten van vele veranderingen.
| |
Hier over volgt de uitbreidinge op de wijze van La Reyne du Pre.
Van hem 't gene schepsel hiet,
Anders heeft men geen gebiet,
't Schepsel heeft veel deelen,
Maar die dit te recht in ziet,
Noit en zach hy schoonder niet,
Schoon gy had veel krachten,
| |
| |
Vele zijn door domme kracht
Tot haar eigen quaat gebracht,
Want de wijsheit na den mensch
Krijgt hier noit zijn zielen wensch,
Maar 't kan haast verdwijnen,
Kiest dan liever vaster goet,
Dat het einde kroont met zoet,
't Schijnt wel wat in d'oogen,
Mits zoo Godt wil wederstaan,
Is het ydel al 't bestaan,
Steunt gy op een mensche,
Hy verandert licht de zin
| |
| |
't Schijnt voor eerst wel iet te zijn,
Maar het einde baart hem pijn,
Eind met schrik en vrezen.
Wellust baart veel qualen
't Is een niet dat haast verdwijnt,
Of 't wat in de hope schijnt,
't Geeft een kort behagen
't Heeft geen duur en 't baart veel strijt,
Best dan dat men zich bevrijdt
Grootsheit mach wat schijnen,
't Kan zeer licht verdwijnen
Hy spreekt maar en 't is gedaan,
Dan en kan men niet bestaan;
't Vlees dat kan niet rusten
Naar men 't heeft gewent,
| |
| |
't Zoekt al nieuw verlusten
Schoon 't de ziele schent;
Maar die Godt lieft vint zijn rust,
En het geen dat recht verlust,
't Is niet al een goede zaak
Daar 't in vinden kan vermaak,
Strijt dan tot verblijden,
Wie verwint dat schepsel is,
Hangt aan Godt en gaat gewis,
't Schepsel laat niet werken
Maar in alles geeft my kracht,
En te houden zulken wacht,
|
|