| |
In stilligheit en op eigen grond kan den mensch gelukkig zijn, die met Godt verzoent is.
Op de wijze van Trakkenak,
DEn met Godtverzoenden mensch,
Heeft het heel na zijnen wensch,
Zoo hy zich ontrokken heeft
's Werelts doen dat kommer geeft;
Hier kan wezen lustig van.
Boven al heeft dit zijn zwier,
Als ons Godt zeer goedertier
Op ons eigen landt en zant
Dat men heeft van ouders handt,
| |
| |
Daar het zuiver wijkt van 't gruis.
Hy stelt zich dan tot 't vermaak
In de een of d'ander zaak,
In de onderscheiden tijt,
Dien hy dus met vreugd verslijt,
Uyt der aarden tot genucht.
Die ook noch brengt op zijn tijdt
Vruchten dien het hert verblijdt,
Die tot smaak en voetsel zijn,
Lekker ooft en vreugden wijn;
Godt kan prijzen in zijn vreugt.
Dien hy ook zijn wondre hant,
Ziet in menig boom en plant,
Hoe 't geen kleyn was grooter wert,
En ontfonkt alzoo zijn hert,
| |
| |
Hy vint ook zeer veel genucht
En hy telt den zoeten tijdt
Naar 't gewas dat hem verblijdt,
Door de tijden voor en naar.
Hy stelt ook den dag zijn maat,
Naar de zon zijn gang bestaat,
En den lang of korten dag
Neemt hy waar zoo veel hy mag,
Hy is met het zijn vernoegt
Zoo als Godt hem dat toevoegt,
Schoon hy ziet een prachtig Heer,
Hy acht zijn vernoegen meer,
Om haar praal niet als veracht.
| |
| |
Want na dat ons Godt vereert,
Wilt hy weder zijn ge-eert,
Dat aan lijf en ziel doet goet,
Wort het eindlijk ziel verdriet.
Die dan Godt zijn gunst zoo geeft,
Is een mensch die vrolijk leeft,
Hy is in zijn outheit sterk,
En hy stelt hem tot een perk,
|
|