| |
| |
| |
De achtiende Schotel behelst zaken van verdraagzaamheit, vrede en vernoegzaamheit.
Een historie van Gods wonderlijke bescherminge, tot versterkinge toegepast.
EEn Bassa in het Rijk van 't machtig Turckyen,
Zogt eenmaal zijn vermaak, in dat zeer wreet zou zijn,
Een Christen Jongeling, die deed hy aan veel lyen
Door vreze van een Leeuw, die hem kon doen veel pijn.
Dees Jongeling die wiert aan eenen paal gebonden,
Met order aan den Baas, dat een Lapsalver was,
Wien dat de Leeuw toequam, dat hy gebruikten vonden,
Op dat de Leeuw mogt doen, zijn wreetheit op dat pas;
Maar schoon men anders wouw, de Leeuw betoonden blijken
(Die tam was door gewoont,) dat hy niet quaat en zogt;
Maar vrientschap in zijn kracht, en dat hy wilde wijken
De wreetheit en het geen dat tot geen vrede dogt.
Hier over porden hem, de Baas meer als te voren
Met een veel sterker stem, en hitsten wat hy kon;
Maar noch en kon de Leeuw hem hierom niet verstooren,
Die deizende te rug, hem zelven overwon;
Dit maakte dat den Baas, hem met een stok gaf slagen,
En als dat niet en hielp, op nieuw aanstouden sterk,
Waar door de Leeuw doen quam, te toonen zijn mishagen
Die hem doen stelden aan te doen een wonderwerk;
Van 't been des Jongelings, quam hy een Leers te scheuren,
Maar keerden hem doen om, en greep zijn Meester aan,
Die hy verscheurden straks, en einden zoo met treuren,
Dat anders was gedagt, daar by het doen bleef staan.
Aan niemant deed hy meer, zoo dat zy 't daar by lieten;
Mits datze deze zaak, doen zagen verder in,
Een ieder merk dit aan, daar kome wat verdrieten,
Als God ons leet verdriet, dat dan ontstaat gewin,
| |
| |
In d'alderzwaarste noot, zoo leert dit Godt aanmerken,
En niet te zeer vertzaagt te zijn in wat ontmoet,
Om dat Godt wonderlijk, kan werken wonderwerken
Die boven de natuur, doen aan de menschen goet.
| |
Twee aanmerkingen om te lijden en te verdragen.
1. Lijden en verdragen brengt veel goet toe.
Die ongelijk verdraagt, en hoofdigheit uit staat,
Toont dat hy is bezet, en van een wijs beraat;
De nuttigheit daar van die is zeer hoog te achten,
Want waar weerspannigheit van ons het goede weert,
Zoo maakt langmoedigheit, dat tot ons 't goede keert,
En geeft een vreed in ons, die alles kan verzachten.
| |
2. Mijden zal men dat het quade kon veroorzaken.
Mijd u van zulken zaak, die lichtlijk schade doet
Van mensch en ook van plaats, ziet dat gy u behoet,
Waar door in plaats van goet, het quade kon aankomen,
U woord en ook u daad, laat daar toe zijn gericht,
Dat gy moogt zijn bevrijt van quaat en dat ontsticht.
Die zich van aanstoot mijd, die doet het doen der vromen.
| |
Zes aanmerkingen waarom dat hy vrede in hem heeft die op Godt hoopt.
Die op Godt hoopt.
1. | Ontrekt zig van de werelt. |
2. | Merkt op Gods dispensatie. |
3. | Werpt zig op God. |
4. | Verwagt alles van God. |
5. | Haast zig niet. |
6. | Stelt twijffeling ter zijde. |
| |
De uitbreidinge hier van volgt op de wijze van Psalm 14. De dwaas die spreekt in zijn herte zeer quaat.
Dle op Godt hoopt staat van de werelt af,
| |
| |
Mits datze is gestadig vol onrusten,
En datze geeft gestadelijk onlusten,
Waar doorze noit haar zoekers vrede gaf,
Hy stelt zich voor, hoe dat Godt alles schikt,
Waar door hy weet in alles zich te voegen,
Daar door hy kan in alles zig genoegen,
En zoo te doen dat hy de zaak zoo wikt,
Hy merkt Godt aan, daar hy zich op verlaat,
En weet dat dus geen quaat hem zal toekomen;
Maar dat Gods macht, een bystant is der vromen
Die op zijn tijt zijn hulp bewijst in daad
In lijdzaamheit hy zijnen God verwacht,
En steunt op hem dat hy het eens zal enden
Het geen ontbreekt, en tot zijn hulpe wenden,
Mits altijt niet des droef heits duiftre nacht
Door vreze Godts, en port hy niet tot spoet,
Maar heeft gedult hoe dat het komt te slagen,
Mits dat hy weet dat Godt doet zijn behagen,
En op zijn tijd zijn kinders hulpe doet
Al wacht Godts hulp, hy twijfelt daarom niet,
Maar wacht het uit, en komt zich niet te quellen,
| |
| |
't Welk oorzaak is dat hy zich weet te stellen
Op Jezus gront, waar door hy vreugd geniet
| |
Eenige aanmerkingen over de vergenoegzaamheit en 't gene daar toe hoort, over de woorden Pauli, Philip. 4. v. 11, 12, 13.
Ik hebbe geleert vernoegt te zijn in 't gene ik ben, ende ik weet vernedert te worden, ik weet ook overvloet te hebben, allezints, en in allen ben ik onderwezen, beide verzadigt te zijn ende honger te lijden, beide overvloet te hebben, ende gebrek te lijden, ik vermag alle ding en door Christum die my kracht geeft.
| |
In aanmerking van 't voorsz. volgen de zeven vaarzen hier onder, op de wijze van Psalm 94. O Godt gy die Godt zijt der wraken.
DE wetenschap die moet men leren
Zouw iemant zig daar by generen,
En zouw hy doen zoo als 't behoort;
Maar tijt en moeite eist hier by
Of anders krijgtmen geen verbly,
Doch lijdzaamheit die brengt dit voort.
Zoo leertmen ook zich recht genoegen
In 't geen men is, en zich te voegen
| |
| |
Tot onzer trooft naar Godes wil,
Want die niet leert de rechte maat,
Die zal 't geringste wezen quaat,
En altijt zijn met veel geschil.
Doch die te recht heeft leeren werken,
Die zal in alles wel opmerken,
En zien op Godt, in wat ontmoet
Ontvalt hem staat, of goet, of gelt,
Zijn hert hy niet te zeer ontstelt,
Maar door vernedring houdt hy voet
Indien het ook zoo mogt geschieden,
Dat voorspoet overvloet mocht bieden,
En dat het heel ging naar zijn zin,
Zoo is 't dat hem het quaat niet treft
Dat hy zijn hert daar in verheft,
Maar alles is hem groot gewin.
In alle ding en t'allen tijden
Heeft onderwijs hem tot verblijden,
Wat hem het nutste waar geleert,
Zoo dat hy kan verzadigt zijn,
En honger draagt met niet veel pijn,
En in dit beide God vereert.
't Zy in gebrek of overvloeden,
Is dat hy zich zoo weet te hoeden
Dat geen van beide hem bezwaart,
Op Jezus heeft hy zulken macht,
Daar door hy krijgt alzulken kracht
Waar door zijn zinnen staan bedaart.
Gelukkig zijnze dan te achten
Die haar in alles kunnen wachten,
En zien op God in haren stant,
Zy gaan een weg ten haren nut,
En zijn van alle quaat beschut,
Want God heeft haar steeds by de hant.
| |
| |
| |
Gods alziende ooge en onze oprechtigheit doet ons hopen.
De gantsche aarde door, doorloopt God met zijn oogen,
En toont zich sterk aan die, wiens herte tot hem is;
Wie dit te recht gelooft, die wert niet licht bedrogen,
Hy hangt niet aan de mensch, maar steunt op God gewis,
Heel anders is het doen van 't meestendeel der menschen,
Die niet in God en zien, en niet als 't aartsche wenschen.
| |
Gods voorzienigheit doet ons hopen.
Ahasueros is een blijk van Godes werken,
Die God tot nut zijn's volks herschepte tot zijn eer,
Het welk een zake is, die dient tot ons versterken
In d'aldergrootste noot, want Godt is overheer,
Hy kan het quade zelf, doen 't onzen goede wenden,
Al bleef het ons schoon by, de dood die doet het enden.
| |
De grootste ziel rechtveerdigt God in zijn straffe.
Daar is geen grooter ziel, op Aarden ooit gevonden
Als die op God kan zien in d'alderzwaarste noot,
Die als den Moordenaar, Gods rechten stelt tot gronden,
Van straffen dien hy zent, al zijn die noch zoo groot;
Wie dit zoo achtervolgt die zal de ramp verlichten,
Godts rampen schampen af, en hy volbrengt zijn plichten.
Hier eindigen de 18 welopgediste Schotels, en volgen de Gezangen op ordinare wijzen, waar van de korte inhoudt of register achter aan is volgende.
|
|