| |
De zeventiende Schootel strekt tot opmerkinge van tegenspoet, en zich daar wel in te quiten.
Een opmerkelijk ver haal van tegenspoet, en hoemen zig daar tegen dient te wapenen.
KAmbizem was een Vorst, die dwong door zijne krachten,
De Koning Psammenit, dat hy hem hoog moest achten,
Want al 't Egyptens Rijk, dat nam hy van hem in,
Zoo dat hy hem dus bragt tot een bedroefde zin.
Zijn Dochter moest hy zien, als een slavin te stellen
Met andre Dochters meer, en datze zoo in quellen
Haar moesten stellen in, tot water-puttens werk,
Waar door hy stont verstomt, door al te zwaar opmerk.
By dit zoo quam hy noch, zijn Zoon ook aan te schouwen,
En andre nevens hem, tot schrik en zwaar benouwen,
Met stroppen om den hals, en toomen in de mont,
Die hy zag leiden heen, tot zijnes herten wont.
Dit liet Kambizem zien, de Vaders tot meer smerte,
Die hy gevangen had, op dat haar quetsten 't herte;
Want daar de wreetheit heerst, het oog ook geren ziet,
Hoe werkzaam dat het is, op dien hy doet verdriet.
| |
| |
Maar in dit alles zag Psammenit voor hem henen,
Zijn oogen waren droog, en konde gants niet wenen;
Maar ziend een Hoveling, brood beedlen by de deur,
Die hy ook liefde droeg, doe parsten hem 't getreur.
Hy borst in tranen uit, en toonden zig te quellen
Met uiterlijk misbaar, en zig door slaan t'ontstellen,
Waar door hy oorzaak gaf, Kambizem vragen liet,
Hoe dat hy om die man, was in zoo groot verdriet,
En waarom dat hy niet en toonden meer mishagen
Om zijne kinderen, dat reden had van klagen
Hier op zoo sprak hy weer, de droef heit is zoo groot
In dat het mijne raakt, dat ik eerst was als doot.
Geen tranen zijn genoeg, om dat verdriet te uitten;
Maar wat mijn vriend aangaat, ik kanze niet besluiten,
Om dat hy was zeer rijk, en nu in arme staat,
In zijnen ouderdom, moet beedlen langs de straat.
Leert hier, ô menschen uit, hoe 't wereldse kan keeren,
Op dat gy door opmerk, u zelf moogt o verheeren,
Tot voorbedagte ramp, zig zelven vast gestelt,
Dan doetze ofze quam, ons niet zoo veel gewelt.
| |
Vier aanmerkingen wat hy doet die zig onderwint te lijden in pijn en tegenspoet.
1. | Hy zet zig daar toe. |
2. | Hy aanmerkt zig. |
3. | Hy verbijt zig. |
4. | Hy verwint zig in God. |
| |
Hier van volgt de uitbreidinge op de wijze van Psalm 128 of 130. Of Wilhelmus van Nassouwe.
't Zy pijn of tegenspoet,
Maar hier vereist te strijden,
Of 't is ons geenzins goet,
't Is nu dan zoo te denken,
't Is best dat ik my stel,
Want anders zoud my krenken,
| |
| |
Hier by is goet t'aanmerken
Zig zelven als een mensch,
Geneigt tot quade werken,
Dit zal ons doen verdragen
En niet te zeer doen klagen,
Want dit verdient de dood.
Men kan zig dus verbijten
Want 't zal dan als verslijten,
En wederhoudt mijn zinnen
Op dat zijn liefd en armen
| |
Vier aanmerkingen wat hy doet die zig onderwint te mijden in pijn en tegenspoet.
1. | Hy merkt waar 't hem van daan komt. |
2. | Wien 't hem zent. |
3. | Dat tegenstrijdigheit hem ellendig maakt. |
4. | Dat lijdzaamheit de beste overwinninge geeft. |
| |
Hier over volgt de uitbreidinge, op de wijze als voren.
VOor die zich stelt te mijden,
Dat in hem quaat zou zijn,
Door dwaasheit in zijn lijden
| |
| |
Die merkt dan aan zijn zonden
Daar dit hem uit ontstaat,
By dit zoo dient t'aanmerken
Dat Godt rechtveerdig is,
Die ons om 't goed te werken
Straft op zijn tijd gewis;
Niet om ons te verderven,
Maar tot een reine tucht,
Zoo wie dit wel bedenken,
Die vinden zig versterkt,
Niet kan een zulke krenken,
Want God het in hem werkt.
Daar staat hy dan van af,
En komt zijn tijdt besteden,
Waar door hy wijkt de straf.
God ziet hy in zijn daden,
Waar door hy zig verwint,
't Geloof maakt hem beraden
Zoo dat hy in zijn lijden
Mits dat hy door zijn mijden
Zig zelven doet veel goet.
| |
Vijf aanmerkingen, om alles te verdragen en volstandig te zijn in het goede.
1. Lijtsaamheit maakt bitter goet.
Die hier draagt zulken zaat, om in verdriet te zayen,
Die treft een zware zaak, maar vreugde zal hy mayen:
| |
| |
Zoo hy dit wel bestelt, en zijnen Godt verbeyt,
Gy vrome hangt hem aan, in droef heit en ellenden,
Al wacht zijn hulpe lang, denkt Godt die zal het wenden
Als 't tijdt is, 't zy alhier, of in de zaligheit.
| |
2. Der godloosen voorspoet is haar ten quade.
Schoon dat het godloos volk, voorspoedigh zijn op aarden,
Benijtse geenzints niet, God achtste van geen waarden,
't Is haar tot haar verderf, zy groeyen wel als kruit,
En in onrechten doen, zoo schijnenze te bloeijen;
Maar 't is gekluistert werk, dat haar houdt in de boeijen,
Op dat het eeuwig wee, haar inslik tot een buit.
| |
3. Door het geloove neemt men in het goede toe.
Die door 't gelove zijn geplant in 't huis des Heeren,
Die werden ook begift, in 't goede te vermeren,
Ja zelfs den ouderdom, die zal haar vruchtbaar zijn,
De dorre magerheit, zal aan haar niet vermogen,
Al wort haar lichaam dor, de ziele blijft sterogen
Op Jezum haren Heer, die meerder sterkt als wijn.
| |
4. Godt werkt het goede in ons.
't Is Gode die het werkt, wanneermen d'oude dagen
Besteet tot Godes eer, en daar in vint behagen,
Zoo die niet in ons werkt, zoo zijn wy levent dood;
Voornamelijk de jeugt, die zal het quaat begeren;
Doch zoekt u Godt in tijts, hy zal het uit u weren,
Te lang hier mee gewacht, dat laat u licht in noot.
| |
5. Jonk vroet, out zacht leven doet.
Die zijne jeugt beleit, om 't goede te betrachten,
Dien is het dubbelt goet, want God die zal hem achten,
En hy is steeds bevrijt van straf die 't quaat na jaagt;
Want matigheit der jeugt, doet goet den ouden leden,
Het doet ons vrolijk zijn, en houdt 't geweet te vreden,
Ziet dat gy dan na jaagt, dat d'outheit onderschraagt.
| |
| |
| |
Het geloove verwint alles.
Het is een groote zaak te lijden en verdragen,
Maar door 't geloove wort dit op het beft geleert,
Het welk gedurig ziet op Jezum met behagen,
Die ons zijn hulpe biet op dat hy wort ge-eert.
Vat daarom Jezum aan, en volgt zijn heilge paden
Van lijdzaamheit en deugt, dat zijn de beste daden.
| |
Vergelijking by een meer der doet het kruis verkleinen.
In zware smert en kruis, is 't beste te bedenken,
De dienstknecht is niet meer, te achten als zijn Heer;
Dit is aan 't groen geschiet, geen wonder dat dan 't krenken
Het dorre over komt, en zet hem van zijn eer.
Zoo hier 't geloof by komt, zal 't niet te zeer doen treuren,
Men denkt dat ons van Godt, geen quaat en kan gebeuren.
| |
In den geloove God aan te merken stelt ons buiten twijfel.
Wie dat in twijfel is, die kan zig niet wel stellen,
Daar is gedurig let, dat hem de geest ontrust,
't Onzekerlijk geval, brengt hem niet aan als quellen,
't Zy dat het is ten quaad, of dat het is ten lust;
Maar wie dat God aanmerkt, in al zijn doen en werken,
Die hangt niet aan 't geval, maar aan een goet opmerken.
|
|