| |
| |
| |
De zestiende Schotel vertoont dat het nut is zich te schikken naar den tijdt.
Een historisch zinnebeeld, op een Paart zijn dapperheit, om zig te konnen voegen.
GRaaf Hohenlo zijn Paart, dat dient om ons te leren,
Wel voegelijk te zijn, en dat wy ons af keren
Van dat ons schaadlijk is, en brengen zou in ly,
Op dat wy mochten zijn van alle rampen vry.
Het was zoo zeer gewont, in zekere gevallen,
Dat hem uit 't lichaam quam zijn ingewant uitvallen,
En des al niet te min, zoo bracht het uit den strijt
Zijn meester, door de vlucht, tot zijnes vyands spijt.
Kan dit zijn in een Beest, wat eyster in de Menschen,
Die na de reden gaan, en om het beste wenschen.
Gy die u beste zoekt, neemt hier op goede acht,
Zoekt dat u beste is, en houdt steeds goede wacht.
| |
Tweederhande vijf aanmerkingen, waarom dat hy die God niet en vreest, zig niet voegen kan, en waarom dat hy die God vreest zich voegen kan.
Voor eerst die God niet en vreest, kan zich niet voegen.
1. | Om dat hy ongeduldig is in tegenspoet. |
2. | Om dat hy onbescheiden is in voorspoet. |
3. | Om dat hy zijn evenmensch veracht. |
4. | Om dat hy ongevoegelijk is. |
5. | Om dat hy niet vint in God. |
| |
Hier van is de uitbreiding in 't volgende, op de wijze van Psalm 92. Het zijn heerlijke dingen.
DIe zig tot God niet wenden
| |
| |
Die zijn altijt vol smert
Een zulke kan niet dulden
En vult alzoo zijn schulden.
Hy kan ook niet verdragen
Wanneer hy voorspoet heeft,
En daar in zoekt behagen.
In plaatze van 't erkennen.
Godt voor zijn groote goet,
Gaat onbescheyt aanwenden.
Hy zoekt niet te betrachten
Het nut zijns evenmensch,
Die hy niet doet zijn wensch,
Maar altijt zal verachten.
Hy is maar voor hem zelven,
Dat hy tracht op te delven.
Hy kan zich ook niet voegen
In wat hem Godt hier geeft,
| |
| |
Om dat hy 't zoo niet heeft,
Dat hy zich zou genoegen.
Zijn 't voor of tegenspoeden,
Of vreze, 't is hem quaat,
By God, die hem moet hoeden.
In God kan hy niet vinden
Mits dat hy staat op lust,
En daar zig aan komt binden.
Zoo dat hem steeds moet deeren
Dat in hem draagt die smert
Die hy niet kan afweeren.
| |
Voor het tweede, die God vreest kan zich voegen.
1. | Hy is geduldig in tegenspoet. |
2. | Hy is bescheiden in voorspoet. |
3. | Hy acht zijn evenmensch. |
4. | Hy is gevoegelijk naar 't God geeft. |
5. | Hy vint alles in God. |
| |
Hier van is de uitbreidinge in 't volgende op de wijze als vooren.
DIe God vreest kan zich voegen
En veel verlies aan goet,
Gedult geeft hem genoegen,
't Geloof dat doet dit werken
Hem zal in 't goede sterken.
Veel voorspoet in dit dal,
Te schikken in zijn leven.
| |
| |
Het dient hem om t'erkennen
Godt voor zijn milde handt,
Dat hy dit wel mach mennen.
Dien hy verlost uit smert,
Naar dat hy heeft vermogen,
Zoo stelt hy zich wel in,
Tot weldaat zich te pogen.
Naar Godt hem komt te geven
En op zijn Godt vertrouwen.
Zoo dat hy zich kan schikken,
Dat hem niet kan afschrikken.
| |
| |
| |
Die gelukkig zal zijn in dit leven, die moet doen als volgt:
1. | God kennen. |
2. | Na die kennisse leven. |
3. | Gods bestieringe aanmerken. |
4. | Gods bestieringe op hem konnen passen. |
5. | Gods bestieringe hem konnen onderwerpen in tegenspoet. |
6. | Hem konnen opwekken in voorspoet. |
7. | In tegenspoet niet te verslagen zijn. |
8. | In voorspoet niet hoogmoedig zijn. |
9. | God om alle goede gaven bidden. |
10. | Van God overwinninge wachten. |
| |
De uitbreidinge volgt hier onder in 8 vaarzen. Op de wijze van Psalm 96. Zingt een nieuw lied den Heer geprezen.
WIe dat hier zal gelukkig leven,
Die moet zoo zijn als on derschreven,
Hy kent zijn God met onderscheit,
Daar naar hy al zijn doen beleit,
En zal voor zijn gerichte beven.
Hy stelt zig aan zeer wel beraden
Tot Godes lof, in al zijn daden,
Dat in hem is als spijs en drank
| |
| |
En in hem geeft een lof gesank,
Mits in hem zijn zoo goede zaden.
Hy merkt steeds aan zijn God in allen,
Op dat hy niet en mag vervallen,
Maar vaste staan in Gods bestier
En niet mag komen tot getier,
Als hem zijn God komt overvallen.
Hy past hem toe wat mag geschieden,
Door Gods bestier, en zoekt te vlieden,
Wat hem weerhoudt door ongeloof,
Op dat hy zig niet stelt ten roof,
Maar dat hy mag hem God aanbieden.
In tegenspoet zal hy zig schikken,
En stelt zig aan om 't wit te mikken
Van onderwerp in Godes wil,
En blijft dus vry van zot geschil,
Dat hem kon zijn tot groot verschrikken.
De voorspoet doet hem ook niet wanken,
Maar zet hem aan om God te danken,
En na dat God zijn zegen geeft,
Zoo is het dat hy dankbaar leeft,
En wacht hem zoo van quade ranken.
Zoo voorspoet is tot groot behagen,
Is tegenspoet tot groot mishagen;
Doch tegenspoet ontstelt niet zeer
Die zig verlaten op den Heer,
Haar oordeel stuit 't onmatig klagen.
De voorspoet doet haar ook niet krenken
Om aan de hoogmoet te gedenken,
En die te volgen in haar doen;
Maar 't zien op God en haar verzoen,
Dat stelt haar maat als 't God wil schenken.
| |
| |
Bid dan u God om deze gaven,
Dat is het best om door te graven,
't Welk in hem heeft Gods grootste goet,
Dat ons het meeste voordeel doet,
Zoo wy niet zijn der zonden slaven.
Dit zoo gedaan, dan is te wachten
Dat God ons niet en zal verachten;
Maar dat zijn hulp in alles zy
Tot zijner eer en ons verbly,
Want 's vromen zugt heeft op hem krachten.
| |
Twederhande vijf aanmerkingen over de woorden Lijdt en Mijdt.
Die lijden kan.
1. | Overtuigt den misdoender. |
2. | Vint zig verblijdt. |
3. | Vint zig bevredigt. |
4. | Komt zig niet te misgaan. |
5. | Verkrijgt dat hy anders niet verkrijgen zouw. |
| |
De uitbreidinge volgt in 5 vaarzen, op de wijze van Psalm 148. Gy hemelsche creaturen.
DIe lijden kan die gaat den weg
Tot Zalems stadt met overleg,
Hy is bevrijt van veel onlust,
En vint in al zijn wandel rust.
| |
| |
Door stilligheit zoo doet hy buigen;
Die hem misdoet en overtuigen;
Want lijdzaamheit door dringt zoo zeer,
Dat zy wort eindlijk overheer.
Dees daadt die maakt hem zeer verblijdt,
Om dat hy dus blijft buiten strijt,
En dat hy dus staag overwint
En ieder tot hem maakt gezint;
Want of hy somtijds schijnt te wijken,
Zoo komt hy noch de vlagge strijken,
Door dien hy na bedenken geeft
Mits hy niet hoofdig tegenstreeft,
Een vrede vint hy in zijn hert,
Daar door hy is ontlast van smert;
Want niet en maakt de last zoo licht
Als datmen 't zijne heeft verricht.
Wel aan dan gy die zoekt genoegen,
Wilt u na dezen regel voegen,
Het is een weg die baart veel lust
Door dienze 't herte stelt gerust.
Hy houdt zig in en vaart niet uit,
Zoo dat het toorne tegenstuit,
Waar door zijn welstant lijt een krak.
Zoo wie zig dan zoo komt te schikken
Die vint in lijden zijn verquikken,
Zijn oog gaat verder als de Maan,
Van waar hy hulpe wacht van daan.
| |
| |
Dat anders niet verkregen wiert,
God aan de zulke veel toestiert,
Zijn last ontlast licht door bestel
Van dien hem aanbracht veel gequel.
Ach! of zoo mochten Godes kindren,
Haar stellen aan tot minder hindren,
Geeft my dit Heer in mijn verdriet
Het goede over my gebiet.
| |
Die mijden kan.
1. | Geeft geen oorzaake van misneegen. |
2. | Komt het misneegen voor. |
3. | Is omzigtig. |
4. | Maakt hen bemint. |
5. | Gaat het ongemak verby. |
| |
De uitbreidinge volgt in 5 vaarzen. Op de wijze als vooren.
DIe mijden kan die gaat niet in,
Dan dat vereist een goede zin,
Hy is een mensch die vrolijk leeft
Door dien hy geen misnoegen geeft.
Gaat dan die weg gy rechte vromen,
Op dat u niet en wert benomen
De vrede die het al bevat,
En meerder is als aartsche schat,
't Is niet genoeg alleen gemijt
Dat niet behaagt en tegenstrijt;
Maar dat moet ook zijn weg gedaan
Daar uit misnoegen kan ontstaan,
Gy komt dan voor dat rust zou breken,
En u in zwarigheden steken;
Want lust en rust bekomt die man
Die zig weerhoudt en mijden kan.
Hy is voorzigtig in zijn zaak
Om niet te doen tot onvermaak,
| |
| |
Zoo dat hy ziet voor henen aan
Wat dat hem dient of niet gedaan.
Vat daarom aan gy vrome menschen,
Dit deugden werk dat is te wenschen,
En doet geen ding of zieter deur;
Zoo krijgt gy 't best, en wijkt getreur.
Niet maakt zoo zeer de mensch geacht
Als dat hy 't mijden dus betracht,
Hy wert gelieft en zeer bemint
Die hem zoo zoetlijk overwint.
En dat het meeste is van allen,
Is dat hy niet en komt te vallen,
Maar staag in Godes gunste staat,
Die vredelievers niet verlaat.
Schoon iemant hem het quade wouw,
Die vint eerlang daar in berouw;
Het ongemak hecht op hem niet,
Want ieder hem een weerklank biedt.
Wel zalig zijn dan rechte lijders
Die t'zamen gaan met rechte mijders;
God is haar Alles en in Al,
Zoo dat haar wijkt het ongeval.
| |
De armoede brengt groote ontsteltenisse.
Waar dat de arme komt, daar is men zeer verlegen,
Zoo dat men niet te recht, Godt dienen kan als 't hoort;
Ja vele dringt het zoo te volgen quade wegen,
En niet te zoeken God, zoo als ons leert zijn woort;
Maar die in Christi school te recht zijn onderwezen,
Die doen gelijk haar Heer, een werk by God geprezen.
| |
Om wel te lijden moet men bereidt zijn tot alle lijden.
Bereitheit met voordagt, doet nut om wel te lijden,
Het maakt geen onderscheid van zaak of van perzoon;
Te grooter is dees deugt, wanneer wy t'allen tijden
| |
| |
Zoo vast staan op de gront van Jezus onze kroon;
De voor of tegenspoet, die geven goede blijken,
Hoe dat wy zijn geleert, om Jezum te gelijken.
| |
Tot navolginge dient op de vrome gelet.
Gelijk het gaat met konst, zoo dient men zig te voegen
Om deugt konst af te zien, der vrome die zulks doen,
Op dat wy zoo haar tret, navolgen tot genoegen,
In daad en in geloof, dat ons van quaat kan hoen,
Dit valt in't eerst wel zwaar, maar oefning doet verwinnen,
En doet van kracht tot kracht, zoo voortgaan onze zinnen.
|
|