| |
| |
| |
De vijftiende Schotel vertoont datmen God alleen moet aanhangen.
Een historische aanmerking van Gods wonderlijke directie, en ons zelven daar onder te stellen.
GOd helpt, en hy onthelpt, gelijk dat heeft gebleken
Aan die van Engeland, zy waren doorgesteken,
In 't Franse Koninkrijk, en hadden 't meeste in;
Maar ziet de kans verkeert, en 't quam tot ongewin,
Zy moesten weer van daar, als 't God zoo quam behagen,
Zoo dat haar niet en bleef, als 't einde tot een klagen;
Want die het rat eens keert, als 't anders was gedacht,
Vint smaat, en spijt, en leet, en niet als enkel klacht.
Maar onder 't Engels volk, zoo wiert 'er een gevonden,
Een Engels Capiteyn, die vatten beter gronden,
Zoo dat hy sprak ter zaak, op 't geen hem wiert gevraagt
Van 't Franse boertig volk, schoon dat hem niet behaagt;
Zy vraagden zegt wanneer, gy dit eens zult hervatten,
Daar op hy antwoord gaf, als uwe zonden schatten
Veel meerder zijn als d'ons, want Godes toorne brant
Op 't zondigent geslagt, en laat een droeven stant.
Gelukkig die dit vat, en God zoo kan aanmerken,
Want die dit niet bevat, en kan zig niet bewerken.
Wel aan dan vat steeds moedt, in wat geschieden mag,
Wie God te regt bemerkt, bevrijt zig van geklag.
| |
Eenige aanmerkingen waaromde Godlievers het schepsel af vallen.
Op de wijze van Psalm 78. O mijn volk wilt mijn leering nu aanhooren. Of Psalm 90.
DIe zig tot God, in Christo komt te keeren,
Die merkt dan aan, dat daar uit is te leeren,
God dies te meer te lieven in dit leven,
| |
| |
Op dat hy zig van hem niet mogt begeven;
Maar dat hy hem mocht houden by de hand,
En stedes doen in alles onderstant.
Die zulken liefd' te rechte komt bevatten,
Die achtse meer, als al des werelds schatten,
Hy stater na, om van zig uit te drijven
Wat werelts is, om steeds by God te blijven;
Want die dat mist, die naakt maar ongeval,
Om dat hy mist de zegen Gods in al.
Maar die 't zoo treft, in zijnen God te minnen
Die hangt niet aan, maar kan hem overwinnen,
Geen tegenspoet kan deren zijn gedagten,
Maar is gezint om alles af te wagten,
Gods goetheit doet, dat hy zig zoo vernoegt,
En door 't geloof, zig naar zijn wille voegt.
Hy roept God aan, om zulken milden zegen,
Dat hy in 't minst, niet wezen mag verlegen,
Maar stedes staan, en op zijn goetheit hopen,
Hoe dattet ook met zijnen stant mogt lopen,
't Welk hy verkrijgt, met een vernoegt gemoet,
Het geen hem doet aan lijf en ziele goet.
Daar op hy dan Gods eer komt uit te breiden,
En van 't onsticht, geheel komt af te scheiden,
Ook van al 't geen, dat schepsel mogte wezen,
Daar vint hy zig geheel dan van genezen,
Geeft my dit Heer, die zwak ben in mijn noot,
En staat my by tot in de bleke dood.
| |
Kort inhoud van 't voorgaande in proze.
Liefde tot God in Christo, doet de liefde des werelts uitdrijven,
Tijdelijke zwarigheit zal ons dan niet deeren,
Men komt hier niet toe dan door Gods goetheit,
Die men daarom in den geloove moet aanbidden,
Daar op dan te verwachten is, dat hy onze wil zal buigen,
en dat wy van de schepsels vry zullen zijn.
| |
| |
| |
Diverse aanwijzingen van de oprechte vrome hare werkingen, veel over een komende met Psal. 101.
Op de wijze van Psalm 54. Och Heer Almachtig, helpt doch my
HEt is voorwaar een grondig stuk,
De lof des Heeren uit te breiden,
En dat men zig komt af te scheiden
Van zondig quaat tot ramp en druk,
Dit zijn de vruchten van de deugt,
Zoo als men hoort oprecht te handlen
Om als den vromen recht te wandlen,
Verstandig tot een groote vreugt.
Het geen dan gaat voor eerst gewis,
Dat is oprecht te laten lichten
Wat in hem is en zoo te stichten;
Zijn huisgezin by wien men is,
En eist ook voor het tweede mee
Geen schandig quaat zig voor te stellen,
Maar Godes wond'ren te vertellen,
En genig quaat te geven stee.
| |
| |
De derde deugt dient zoo betracht
Dat wy het quade heel verlaten,
Ook allen bozen handel haten,
En gaan in deugt van kracht tot kracht.
Ook dient voor 't vierde vast gestelt
Te haten afval van Gods wegen,
Op dat men zig niet vint verlegen,
Want die de ziel doet groot gewelt.
Voor 't vijfde dan zoo dient het hert
Dat wederstreeft uit ons te wijken,
Waar van men kan de vlagge strijken
Door min, en meerder strijt en smert.
Maar voor het zeste dient hier by
Dat wy ons van den bozen wennen,
En hem niet meer en willen kennen
Om vry te zijn van slaverny.
Die deze deugden in zig heeft,
Die zal daar op nog meer uitwerken,
En tegen achterklap zig sterken,
Op dat hy achterklap weerstreeft.
Van grootsheits inbeelt staat hy af,
En die zig daar toe overgeven,
Mishagen hem in doen en leven,
Hy ziet voor uit haar staande straf.
Maar die oprecht is in het lant,
En zig getrouw stelt in zijn daden
Die acht hy groot en wel beraden;
Hy lieft haar by zijn en haar trant,
Indien 't ook zijn vermogen lijd,
Zoo zoekt hy dienst van zulke menschen
Die oprecht zijn, en 't goede wenschen,
Op dat hy zig met haar verblijd.
Maar daar en tegen leid hy niet,
Die onrein zijn in hert en zinnen,
Om in zijn huis haar kost te winnen.
| |
| |
Bedrog dat geeft zijn ziel verdriet,
Hy is zoo tegen alle quaat
Dat hy het zoekt te overwinnen;
Gelukkig die zoo stelt zijn zinnen,
En die zig stelt na Godes raat.
| |
't Is best God aan te hangen, en 't schepsel af te gaan.
Die op de menschen meer, als op haar God vertrouwen,
Die smijten van hun weg, als Aza 't grootste goet,
Daar mag wat voordeel zijn, maar 't einde geeft berouwen,
Als door der Syriers hulp, aan Aza is ontmoet.
Hierom steunt op u God, wilt aan geen schepsel hangen,
Zijn hulpe is tot heil, haar hulp van geen belangen.
| |
Men moet op God, en niet op middelen vertrouwen.
Niet is 'er dat zoo zeer, den Heere kan mishagen,
Als dat men steunt op vleesch, gelijk als Aza deed,
Die Benhadad bewoog, om hem te onderschragen
Tot Baza zijn bederf, die hem aan dee veel wee,
De middelen 't zy klein, die worden tot behouwen
Gezegent door 't geloof, wilt maar op God vertrouwen.
| |
Die zig de schepsels ontrekt, is gelukkig.
Naar dat men aan zig zelf, of schepselen zal hangen,
Zoo hangt men meer of min, aan God die alles geeft;
Maar hangt aan God alleen, gy zult van hem erlangen
Veel hulp, en troost, en wat de zaligheit aankleeft,
Daar kome wat het wil, God zal hem niet ontrekken,
Als wy maar op hem staan, 't moet al ten goeden strekken.
|
|