| |
De veertiende Schotel behelst zaken tot opwekkinge tot deugt, en tot nedrigheidt.
Een zinnebeeld van de Vogelstruis, tot opwekking van den mensch voorgestelt.
HEt is een wonder ding, de Vogelstruis t'aanmerken,
Die by zijn vleugels heeft, om in den noot te sterken,
Tot voortzet van zijn loop, die hy voor Jagers doet,
Op dat hy zig alzoo van haar gewelt behoet.
| |
| |
't Zijn pinnen onder die, daar meed hy zich komt prikken,
Op dat hy vliegent loopt, en zich zoo komt t'ontwikken.
Dit is een zinnebeeld, ô mensch! merk dit tot nut,
Op dat gy u te recht, van d'helsche Draak beschut,
Stelt u tot prikkels voor, de Wet en Christi leven
Hoe datze achtervolgt, het goede konnen geven,
En by dit merkt ook aan, de zonde in haar schat,
Hoe datze grouwel is, en alle ramp bevat.
| |
Zes aanmerkingen waarom een verlichte ziel tegen de idelheden is.
1. | Hy heeft een hooge geest. |
2. | Hy ziet de werelt in. |
3. | Hy merkt hoe de werelt hare lief-hebbers beloont. |
4. | Hy merkt hoe die aan de werelt zijn, daar niet van ontslagen konnen worden door haar vleesch. |
5. | Hy merkt aan de zonden die in de werelt aanklevelijk zijn, en hare onvolmaaktheit. |
6. | Hy ziet de zalige heerlijkheit. |
| |
Hier van volgt de uitbreidinge op de wijze van Psalm 29. Gy Prinoen en gy Heeren.
WIen de ziele is verlicht
Is door Gods geest afgericht;
Werelts wezen acht hy niet,
Want hy dat te slegt in ziet;
Mits hy is uit God geboren,
| |
| |
Die hem daar toe heeft verkoren,
Vint hy aangezet zijn herte,
Om de werelt uit te tarte.
Hy ziet in wat werelt is,
Hoeze schijnt meer alze heeft
En ons geen genoegen geeft;
Mits sy kan maar 't lichaam raken
En de ziel niet recht vermaken,
En of voor hem iet mochte schijnen,
Weet hy dat het zal verdwijnen.
By dit ziet hy werelts eer,
Licht vervliegen als een veer,
Doet aan lijf en ziele quaat;
Dat ook die om 't werelts draven
Tot haar loon zijn werelts slaven;
Mits haar loon is meest elende,
En op 't best een droevig ende.
Hy heeft ook zeer wel gevat,
Dat de mensch een quade schat
Op hem laad, die 't werelts acht,
Mits het vleesch licht is verkracht;
Dat staag zoekt daar aan te blijven,
En in weelden lust te drijven;
Daarom dan zoekt hy te maken
Dat hy 't minst niet aan mag raken.
Zoo als pick zeer sterk aan kleeft
Ziet hy dat de werelt heeft,
| |
| |
't Gene smet die haar maar raakt,
Zondig quaat dat licht mismaakt.
En dan komt hy noch aanmerken
Onvolmaaktheit 's werelts werken,
Die hem dunken waart te wezen
Op het hoogste zijn misprezen.
Zoo dat hy zijn God bemint,
Daar hy zig vast aan verbint;
En de rechte heerlikheit,
Die in eeuwigheit zal blijven,
En aan lijf en ziel beklijven.
Wel gelukkig die dit achten,
En op haren God steeds wachten.
| |
Zes aanmerkingen waarom de nedrige van geeste de eere vast zal houden.
1. | Hy kan zig vermindren. |
2. | Hy kan zig vernoegen. |
3. | Hy komt moeite voor. |
4. | Hy geeft een ander eere. |
5. | Hy gebruikt goede maniere van spreken. |
6. | Hy geefier God de eere van. |
| |
Hier van volgt de uitbreidinge, op de wijze van Psalm 97. Een Koning is de Heer.
Ontlast zig van veel smert,
Zoo dat al quam vermindren,
Hem dat niet veel kan hindren;
Want hy zig voegt naar tijd,
En gants geen hoogmoet liid
| |
| |
't Welk meer is als veel schat,
Door God zijn toeverlaat,
Die hem die geest zoo geeft
Dat hy vernoegzaam leeft,
Zelfs in de minste staat.
Tot voorkom van onwenschen,
Ten minsten 't grootst beleit.
't Welk vrugtbaar is tot zegen,
Verkrijgt een wederschijn;
Dat hem doet vrolijk zijn.
Zoo spreekt hy tot een vreugd,
Bescheiden op zijn tijden,
Dat van hem 't quaat doet glijden,
Dat welvaart in zig heeft,
Ten minsten hem vernoegt,
Waar by hy zig zoo voegt,
| |
| |
Zijn God die geeft hy lof
Tot zijnen God veel zeggen,
Maakt dat ik vast mag staan.
| |
Bescheidentheit vertoont vrede en liefde.
Als Abraham en Lot, zoo zeer vermenigvulden,
Dat 't land hun niet en droeg, en twist by haar ontstont,
Gaf Abraham de keur, van lant, en konde dulden,
Dat Lot nam voor zijn deel, 't geen hy het beste vont,
Indien die goede wil, by ieder wiert gevonden,
De baatzugt bracht geen twist, en overvloet van zonden.
| |
Naar iemend te achten heeft het werkzaamheit.
Zoo wie zijn evenmens, komt boven zig te achten,
In veelen dat hy vint, van 't geen hem over treft,
Die zal dan niet zoo licht, zijn evenmensch verachten,
Noch steunen op zijn goed, waar door hy zig verheft,
Hy zal na liefde gaan, en toonen medelijde
In woort en raad en daad, op dat hy hem verblijde.
| |
't Is prijzelijk niet te hangen aan eigen roem.
Die op zijn Joabs zoekt, zijn Heer de eer te geven,
Wanneer een stadt niet kan, zijn wapenen weerstaan,
Dat is een Overste, die weet van wel te leven,
Hy zoekt 't gemene best, en doet zijn eer bestaan,
't Weg werpen van de roem, dat doet de eer vergroten,
Maar 't zoeken van de roem, dat doet van eer ontbloten.
|
|