| |
| |
| |
De dartiende Schotel wijst aan om in voorspoet en vermaak omzigtig te zijn.
Een zinnebeeld om verdagt te zijn in vermaak, by het doen van een Haan vergeleken.
AL is de Haan vol moed, nog kan hy zig verlusten
Met Hoenders van zijn slag, en pleegt daar mee wellusten
In 't wentelen in 't stof, en schraafelen in 't zant;
Dog is hy niet te min verdagt in zijnen stant.
Bespeurt hy dat een Haan hem al te na mogt komen,
Zoo recht hy hem uit 't stof, en schut hem zonder schromen,
Daar mede hy zig stelt, niet in het minste bang,
Maar tot het vaste staan, of tot een stoute gang.
Indien nu ieder mensch, zig zelven zoo kon wachten
In 't plegen van vermaak, wat misten hy al klachten;
Maar mits de meeste mensch, zig los aan lusten bint.
Zoo overvalt hem 't quaat, licht als een wervelwint.
| |
Acht zedelijke aanmerkingen, zoo omtrent ons zelven als God.
1. Sijn zelven behoort men te mistrouwen.
Dewijle in ons is het zaat van alle quaden,
Zoo houd u wie het zy, verdagt en ziet wel toe
Op 't geen u vooren komt, op dat gy 's lydens roe
Ontgaat tot zielens nut, en ingaat vreugdens paden.
| |
2. Men moet met de zonden niet parlementeren.
Lokt u de zonde aan, zoo smijtze weg ter zijden,
Segt daatlijk henen uit, en houdse geen gesprek,
Zet d'evenaar ter zy, op datze niet als pek
U aankleeft en u doet het deugden pat ontglijden.
| |
| |
| |
3. Men moet zich niet kreunen aan een ander.
Zoo vrome in u oog, iet doen dat niet behoorde,
Zoo kreunt u daar niet aan, denkt dat het dan is tijd
Dat gy u tegen staat, en toont wie dat gy zijt,
't Is roem zoo gy verwint, het geene u bekoorde.
| |
4. Men moet ten gevalle van niemant iet onbehoorlijks doen.
Indien het zoo gebeurt dat gy u vint by menschen
Die onbedachtzaam zijn, in woorden en in daad,
Wort haar dan niet gelijk, maar houd in alles maat,
Op dat gy niet daar naar, berouw hebt maar u wenschen.
| |
5. Men moet zich niet sterker achten als een ander.
Wy zijn al t'zamen zwak, houdt daarom niemant zwakker
Als gy zijt, en ziet toe waar toe gy u begeeft;
Want die wat meent te zijn, daar hy niet in zig heeft,
Die vint zig eer hy 't weet, te zijn der zonden makker.
| |
6. Korte in wendige uitschietingen des herten tot God zijn prijselijk.
Mitsdien wy zijn in strijd, in voorspoed of in schaden,
Zoo eistet dat wy zijn, bezet en wel bedagt,
En dat wy t'aller tijd, op Gods doen nemen acht,
En door gebed of dank, uitschieten goede zaden.
| |
7. Omstandelijke gebeden vereischen op zijnen tijd en korte uitschietingen t'aller tijd.
In Gods huis is een tijd, en ook op andre tijden
Die afgezondert zijn, om breder in 't gebedt
Als alle tijt te zijn, maar buiten dat zoo let
Een innerlijke ook, in 't kort gebed te strijden.
| |
| |
| |
8. Gedurig vereistet te bidden en danken.
Daar 's oorzaak t'aller tijd, te bidden en te danken,
Bezonder eist 't gebed, in al ons doen en laat,
En 't danken zoo God geeft, dat wy verkrijgen baat;
Die zoo wijkt tot zijn God, die houdt hem van het wanken.
| |
Negen aanmerkingen, hoe de ongezegende voorspoet, den mensch vervallen doet, tot Woestheit, dartelheit, lichtvaardigheit, ongebondentheit.
En daar en tegen dat de gezegende tegenspoet, ons doet komen tot Verstant, inkeer, deugt, goet voornemen, zaligheit.
De uitbreidinge van 't voorsz. volgt hier onder in 9 Vaarsen.
Op de wijze van Psalm 110. De Heer heeft gesproken tot mijnen Heere. Of Psalm 12.
DE zegen Gods als die is afgeweken,
Dan doet geen goet, de voorspoet eenig mensch
Zy worden woest, en krijgen quade streken
Die beestig zijn en allen bozen wensch.
| |
| |
De dertelheit, die toont dan ook haar zwieren,
Zoo als wel daet, een Paart van toom ontbloot.
In zotte part, of 't lichaam dwaas te çieren
In praal en taal, of dat licht doet de doodt.
Haar hert dat hangt aan veel lichtveerdigheden,
En passen niet, op al dat eere geeft;
Zy worden niet van eenig ding bestreden,
Is 't in haar macht, haar wil niet tegen streeft.
Zy vallen dan tot ongebontheden,
En zien niet aan, wat haar het beste waar;
Zoo dat haar naakt, niet dan veel zwarigheden,
En tot haar straf, een eindeloos misbaar.
Dus ziet men dan, dat haar de tegenspoeden
In Godes gunst, best waren tot herstel;
Want dan zoo komt, oprijzen haar ten goeden
't Verstant, om haar te redden uit gequel.
Zy komen dan tot inkeer haar begeven,
En zeilen in de haven die behoudt,
Waar doorze dan haar stellen tot een leven
Dat vreugde geeft, op Jezus naam gebouwt.
De deugd die komt haar dan te recht vertoonen
In werkzaamheit naar dat het God behaagt,
Zoo datze dan haar zelven niet verschoonen,
Maar voegen haar naar dat de reden slaagt.
't Voornemen is, in 't goede vast te blijven,
En zien op God van wien het alles komt,
Zoo datze haar op Gods wint laten drijven
Naar dat het valt, en houden haar verstomt.
Gelukkig dan, die zoo proef konnen houwen,
God zal haar zijn een God van zaligheit,
(Is 't niet alhier,) die maar op hem vertrouwen,
Diens eind zal zijn tot heil en heerlikheit.
| |
| |
| |
Het tegenwoordige lief-koost den mensch.
Gelijk een kind zoo doen de aardsgezinde menschen,
Het tegenwoordige daar kleeft haar herte aan,
Zy zijn daar op gezet, wanneer het gaat naar wenschen,
Haar ongelovig hert doet haar niet verder gaan;
Maar die meer zijn verlicht, die kunnen haar ontrekken,
Den Hemel is haar wit, dat doet haar steeds opwekken.
| |
Het beste onzer jeugt komt den Heere toe.
Gelijk het vet en merg den Heere toebehoorde,
Zoo eistent dat wy ook, het beste onzer jeugt
Tot Godsdienst lieten zijn, op dat ons niet bekoorde,
De Werelt boven God, maar groeiden in de deugt;
Doch 't gaat heel anders toe, de meeste plegen vreugden
Naar 't vleesch in hare jeugt, en trachten 't minst na deugden.
| |
Welgesteltheit van der jeugt, vestigt ons aan 't beste.
Wie dat in hare jeugt, haar aan het goede wennen
Die zullen niet heel licht de zonden konnen doen;
Zoo ook wie tegenspoet, voor af heeft leeren kennen,
Kan als de zelve komt, van onmaat zig verhoen,
Gewoonte en voordacht, die hebben groote krachten,
Want 't maakt een heblijkheit, en staakt te groote klachten.
|
|