| |
De twaalfde Schotel, dat men vertoont in God alles overwint en vint.
Een Historiaals zinne-beelt op die van den Tarantula zijn gesteken, om in God ons heyl te zoeken.
WIe een Tarantula, zal komen aan te treffen,
Dat hy gesteken wort, die mist al zijn beseffen,
Van reden en gevoel, ja is als sonder geest,
En wort niet licht herstelt, als hy wel is geweest,
Dog om te zijn ontlast; van zulken droevig quelen,
Zoo komt men voor dat Mens, zeer lieffelijk te spelen,
Op fluyt of Snaren-spel, waar door hy weer ontwaakt,
In danzen en gespring, dat hem te rechte maakt,
De maat die houdt hy zoo, in passen en in keeren,
Dat jemand zeggen zouw, hy heeftet door het leeren,
En eyndt ook eens het spel, dan eyndt ook weer zijn geest;
Zoo dat hy valt weer heen, gelijk hy was geweest,
Maar heft het spel weer op, dan komt hy 't weer verheffen;
En naar volkomen werk, weer zijn gesontheyt treffen,
Dus vint de vrome mens, ook in zijn God veel goet,
Schoon dat hy is belast, met groote tegenspoet,
Hy heft hem uyt den slijk, als hy van God komt horen,
En dat hy God aanmerkt, hy wort dan als te voren,
Ja meerder mits hy dan, van ondervinding weet,
En dat hy vint het best, zijn tijt aan God besteet.
Nota. Den Tarantula is eenigzins een Spinnekop gelijk, zijnde in Apulien, houdende zig by of in de Aerde, daarom de Boeren, gemenelijk in 't velt geleerst werken, om bevryt te zijn.
| |
| |
| |
Vreze, Pyne en Tegenspoet is lastig, maar in God overwint men.
Op de wijze van Psalm 129. Van der Jeugt aan hebben zy my gequelt.
DE vreze ziet op dat te komen staat,
Al is 't niet vast, zoo kan men noch wel vrezen,
Mits, zoo het quam, zoo kondet zijn zeer quaat,
Mits dat men kon, zeer ongelukkig wezen.
Maar ziet op God, dan mijt gy zulk verdriet,
Zoo gy hem lieft, zoo wijkt 't onmatig treuren;
Want God u dan met liefde oogen ziet,
Die boven macht u niet zal doen gebeuren.
Zijt gy in pijn, dat is een lastig pak,
Het prikt en steekt, als of 't niet was te stelpen,
Mits dat het vlees in ons alleen is zwak,
En dat geen mensch ons vast en haast kan helpen.
Maar God gemerkt, dat geeft ons lichtenis,
Want hy alleen die kan de pijn haast wenden,
Zelfs by de Dood komt licht verandernis
Als 't God gebiet, dan moet het quade enden.
Is 't tegenspoet daar door gy wort gedrukt,
Bezonderlijk in kruysen menigvuldig,
En dat u niet wat dat gy doet gelukt,
Dat is zeer zwaar, en maakt licht onverduldig.
| |
| |
Zucht dan tot God, en houd u ziele stil,
Denkt als God wil, die kan het haast herstellen,
't Is my het best, te buygen mijnen wil
Tot dat hy komt, en my red uit het quellen.
Die God ook vreest, die mijd voorbarigheyt,
't Gelove doet in alles overwinnen
En tegenstaan, ons klein gelovigheit
Dat in ons wrocht, zeer veel ontroerde zinnen.
Wie God dan zoekt, die vint het meeste nut,
Bidt daarom God, dat hy u wilt versterken,
En dat hy u van alle quaat beschut,
Op dat gy niet vervalt tot quade werken.
Ik roep u aan, ô Vader van het licht,
Die my met vrees, en pijn, en tegenspoeden
Hebt waar bezocht, door mijner zonden wicht,
Wilt my, ô God! door u gena behoeden.
't Gelove is een gave van u hant,
Werkt dat in my; om alles t'overkomen,
En doet my staan vast in der deugden stant,
Op dat mijn eynd, mach zijn het heyl der vromen.
| |
Eenige aanmerkingen over de Rijkdommen, in 't winnen, bewaren, en verliesen, en de Godsalige hare werkingen daar ontrent.
Op de wijze van Psalm 26. Bewaart ô Heer mijn recht.
Zy baart ook veel verdriet.
| |
| |
't Verkrijgen is een lastig pak;
Want die iet staat te winnen,
Bekommert ziel en zinnen,
En heeft voor 't lijf groot ongemak.
Wanneer hy treft dien staat,
Zoo vint hy noch zijn quaat,
In dat hy die behouden magh;
Waar in hy vint bezwaren,
En quelling dien hem maakt geklag.
Bezonder geeft hem klacht
Ontglippen zal dit lieve pant;
Het geen hy niet kan haten
Om dat het is zijn levens bant.
En houdt de rechte middelmaat,
Hy kan zig altijt stellen,
Hoe dat het in zijn leven gaat.
Is 't voorspoet dat hy heeft,
In dankbaarheit hy leeft,
En merkt zijn Godt in alles aan;
Van zijn voorspoedig leven
En zal niet groots daar in bestaan.
| |
| |
Zoo is hy niet te zeer ontset;
Maar zal daar in bemerken
Dat God dit komt te werken,
En vinden daar in geen belet.
Hy merkt God daar in aan,
Dat God dit doet tot zijnen nut,
Zijn zelven af te sterven,
En zijn van zondig quaat beschut.
Mijn Godt ey geeft toch dit
Op dat het schepsel my niet deer;
Maar dat ik steeds mag wezen
Door Jesum heel volprezen,
En altijd vast tot uwer eer.
| |
Korte inhoud van 't voorgaande in Prose.
De rijkdom wort verkregen met moeite.
Bewaart met groote bekommeringe.
Verlaten met groot gezugt.
Dog de Godzalige is matig in alles.
| |
Vertoon van misbruik in Gods zegeningen, en hoemen zig behoorde te dragen.
Naar datmen is verreikt, zoo eist een goet gebruik,
Maar menig is als dan, maar voor haar eigen buik,
En trachten niewers na; als zorgeloos te leven,
Sy zijn niet wel te vreen, op die haar tegens spreekt,
Of die om bystant vraagt, in 't gene dat ontbreekt;
Want haar gedagten zijn, om wellust aan te kleven.
Dit is een leelik stuk, dat wel dient omgekeert,
Want Godt de zegen geeft op dat men hem vereert,
| |
| |
Die wil niet dat men zich, tot wellust zal begeven,
In plaats van dankbaarheit, maar dat men hem erkent
Met een bekeert gemoet, en dat men zich gewent
Meer als het was te voor, in een weldadig leven.
Wie dat zig zoo niet stelt, vint noit volkomen lust,
Daar zal gedurig zijn, dat hem de geest ontrust;
Maar die in liefde bloeit, in een voorspoedig leven,
En zijnen God erkent, in 't gene dat hy is,
Die zal in vrede zijn, want hy weet voor gewis
Dat Godt nog boven dien, hem zaligheit zal geven.
| |
Den aartsgezinde zoekt zijn nadeel.
Den aartsgezinde mensch, die doet al zijn vermogen
Om rijkdom, staat en eer, of dat wellusten geeft;
Maar schoon hy 't al bequam, zoo vont hy zig bedrogen,
Mits als 't gemoet ontwaakt, vint dat hier tegenstreeft,
In plaats dan van het geen, dat ons niet kan genoegen,
Gods Wet voor al gezogt, dan heeft men niet te vroegen.
| |
Den onwelgestelde kan zig niet voegen als met smerte.
Een die in d'aarde is gemetselt door zijn lusten,
Is als een schildery, gemetselt in de want,
Hy kan zig niet ontslaan, of doet het met onrusten,
Gelijk de schildery, met moeite uit zijn bant.
Ziet daarom dan wel toe, en laat u niet verwinnen,
Staat in 't beginsel vast, en breidelt zoo u zinnen.
| |
Tegen quade gedagten moet men strijden.
Als u gedagten u, het quaat te binnen brengen,
Zoo bidt u Godt om hulp, en strijter tegen aan,
Stelt hier geen tijd toe uit, of anders zal licht mengen
Het quaat in u zijn vrucht, dat gy moet tegen staan;
Want daar het tijd gewint, daar zal 't veel quaat verwekken,
En u bedorven vleesch, licht alle goet ontrekken.
|
|