| |
| |
| |
De elfde Schotel dient om ons God t'onderwerpen hoe 't mag gaan.
Een zinnebeelt om in God gerust te zijn in vergelijking van der Hazen ondervindinge.
ZOo wie dat is omset, van kruysen menigvuldig,
Die vint hem licht belast dat hy wert onverduldig,
Gelijk de Hazen ook, die door haar misverstant,
Malkandren wekten op tot eenen droeven stant,
Zy overleyden t'saam, mits zy niet konden rusten,
En datse waren 't wit van ieder een zijn lusten,
Of 't haar niet beter waar te smoren in een Poel,
Mits datse op die wijs geraakten uyt gevoel,
Naar overleg zoo quam 't om t'samen uyt te voeren,
Maar komend aan de Poel, ontstont daar groot beroeren,
Van kikkers die voor haar wegsprongen inde Poel,
Dat in haar bracht te weeg een nuttiger gevoel,
Wel Maatjes, rieper een, is 't hier alsoo gelegen,
Dat dese vlugten weg, waarom dan zoo verlegen,
't Is met ons niet zoo slecht, als 't van ons was gedacht;
Staat daarom hier van af, en op het goede wacht.
Zy grepen daar op moedt, en kosen weer het leven,
Zoo dat een ieder zig naar 't zijn weer heeft begeven
Dit leert ons als ons Godt met zwaarigheyt zoekt t'huys,
Dat wy ons houden stil, en zien op zwaarder kruys,
Te zien op dieder zijn ellendiger geseten
Als wy, dat geeft ons moedt, en doet ons als vergeten,
Het geen wy zijn gering, zoo datmen als met kracht,
Zig zelven overwint, en op Gods hulpe wacht.
| |
| |
| |
Eenige aanmerkingen van God om in hem gerust te zijn in wat ons overkomt.
Op de wijze van Psalm 88. Heer die my dus lang hebt behoet.
IN God daar is de rechte rust,
Die ieuwers anders went zijn oogen,
Die vint in 't eynde hem bedrogen,
Maar God te soeken eynt met lust,
't Mag hier een tijt zijn met onlusten,
Maar eindlijk komt een zalig rusten.
God ziet en weet wel waar wy zijn,
Zoo dat wy niet en moeten vresen,
Schoon dat ons kruys quam opgeresen,
Want hy ons redden kan van pijn,
Grijpt daarom moed gy rechte vromen,
Want geen verderf kan tot u komen.
Hy weet u nut en wie gy zijt,
Zoo dat gy niet en hebt te denken,
Dat hy u zoude laten krenken,
Maar alles doet hy op zijn tijt,
Wacht op den Heer hy zal 't wel maken,
En twisten al u twisten zaken.
Een krachtig middel is 't gebed,
Want daar door leitmen vaste gronden,
| |
| |
Gelijk het dikmaal is bevonden,
Dat zoo de vroome zijn gered,
Staat af dan van onwetentheden,
En wilt u tijt ten nut besteden.
Weest niet te haastig houdt u stil,
De vrome zullen God afwachten,
En niet on matig zijn in klachten,
Want zy zien op des Heeren wil,
Vreest dan u God en wilt steeds waken,
Gy zult het wel te boven raken.
Al schijntet strijdig dat geschiedt,
In God, om zoo aan ons te werken,
Zoo moeten wy dit zoo aanmerken,
Dat God heeft over al gebiet,
Laat af dan van een onmatig klagen,
En wilt u last geduldig dragen.
Merkt dat het alles is tot nut,
Wat God ons zent, en hoe 't mag komen,
Op dat de zonden ons als stromen,
Niet nemen in, maar zijn gestut,
Geeft my ô Vader zulke ogen,
Dat ik daar door niet word bedrogen.
Laat uwen geest mijn leitsman zijn,
En my opwekken tot mijn plichten,
Op dat ik mag u wil verrichten.
En hebben deugd, in ware schijn,
En op mijn einde wilt my geven,
In eeuwigheit by u te leven.
| |
| |
| |
Korte inhout van 't voorgaande in prose.
In God moet men gerust zijn, hy ziet en weet alles,
Hy weet wat ons nut is, en helpt op zijn tijt,
Door 't gebedt moet men hem zoeken om ons te redden,
En met lijtsaamheit moet men 't afwachten, en vrezen te murmureren,
Ook moet men denken dat God door schijn strydige middelen,
Veeltijts werkt, maar dat het ten nutte van ons is.
| |
Zes aanmerkingen hoe men zig behoorde te dragen in 't verlies van eenig Liefding.
1 | Moet men Aanmerken van wien wy 't hadden, namelijk God, |
2 | Dat hy 't zijne wederem genomen heeft, |
3 | Dat wy Dankbaar heyt schuldig zijn, voor den tijt die wy 't hebben genoten, |
4 | Is 't dat komt te sterven een lieve Man, Vrouw, Kint of Ouders, ons God te onderwerpen, |
5 | Is 't dat wy eer of welvaren verliezen, vereystet lijtzaamheyt te oeffenen, en op God te zien, in vernedring en Hope, |
6 | In God alles te zoeken. |
| |
De uytbreydinge volght hier onder in 6 vaarzen.
Op de wijse van Psalm 17. Aanziet Heer 't recht van uwen Knecht.
WAnneer ons God bezoekt te Huys,
En 't liefste niet en laat behouwen,
Zoo moeten wy op God ons bouwen,
| |
| |
En dragen lydelijk ons Kruys,
Te denken dan God kan het wenden,
En geven my een beter goet,
Dat zal verquikken ons gemoet,
Ook als men denkt mijn doodt zal 't enden.
Te denken dan God gaf my meer,
Op dat ik zouw mijn zelven stellen,
Om zijne wondren te vertellen,
Maar daar in missend nam die weer,
Dat zal ons doen ons zelven schikken,
Want God die neemt maar van ons af,
Dat hy ons arme Zondaars gaf,
Die waardig waren meer verschrikken.
Het eyst ook naar bescheydentheyt,
(Mits wy genoten zoo veel tijden,
Gods milde gaaf en veel verblijden,
Dat wy betoonden dankbaarheyt,
Hier op dan zouw weer zijn te wachten,
De hope van hersteltenis,
En dat wy uyt de duysternis,
In 't licht verrezen door Gods krachten.
Schoon dat een lieve Man of Vrouw,
Of Kint of Ouders mochten sterven,
Zoo kan men niet meer troost verwerven,
Als dat men denkt God is getrouw,
Hy neemtz' ons af naar zijn behagen,
En doet ons hier door recht verstaan,
| |
| |
Dat wy ook dien weg moeten gaan,
En in het goede niet vertragen.
Wanneer ons God ook stelde bloot,
Van eer en welvaart niet te laten,
Dat moet ons doen op God verlaten,
In nedrigheyt zelfs tot de doodt,
Men moet dan denken 't quam van Gode,
Zoo als mijn Vriend en hy dit gaf,
En heeft dit juyst niet tot mijn straf,
Maar tot mijn nut weerom ontboden.
Die voert gewelt die zig zoo schikt,
En kan zig zel ven zoo verkloeken,
Dat hy in God kan alles zoeken,
En vinden zig gans onverschrikt,
ô God! laat my dit zoo verwerven,
En niet naar ydelheden gaan,
Op dat ik vast op u mach staan,
En eyndelijk eens Zalig Sterven.
| |
Aanmerking van Godes weldaadt port tot Dankbaarheit.
Tot Dankbaarheit zoo dient, het best tot overtuygen,
Te dencken aan het goed dat God ons heeft gedaan,
En mindert ons geluk, dan eystet ons te buygen,
't Aanmerken waar wy meer als andre in bestaan,
Ja wat ons overkomt Gods goedheyt is te merken,
Hy doet het tot zijn eer, op dat wy 't goede werken.
| |
De Reeden zal ons God doen onderwerpen.
Zoo wie na reden gaat, die zal daar door bemerken,
(Nadiender buiten God, geen dingen en geschiet,
Dat God het quaat bestuurt, op dat wy 't goede werken,
En dat geloof in Kruys; door lijtzaamheyt gebiet,
Men weet niet wat men is, aanvechtig doet het leeren,
God zent het ons ten goed, op dat wy ons bekeeren.
Klaagl. 3:37, 38. Jes. 45:7. Jac. 1:v. 2, 3, 4, 12. Psal. 1 19:67, 71.
| |
| |
| |
Daar geen hulpe schijnt, is Godes hulpe voorhant
Al schijnt geen hulp voorhant, dan komtet te gebeuren,
Dat God zijn hulpe zent, op dat men hem geeft eer,
't Geloof dat port de Heer, te redden uyt het treuren,
Gelijk daar van gaf blijk, Abraham, Job en meer,
Hy doet het op den tijt, van zijn goet welbehagen;
Gelukkig die niet haast, maar afwacht zonder klagen.
|
|