| |
| |
| |
De tiende Schotel vertoont dat men zig in bezoeking moet onderwerpen.
Een vergelijking van een Hont op een Christen toegepast in zijn bezoekinge.
EEn goede Hont die is niet al te licht verslagen,
Schoon hem zijn meester straft, maar stelt hem tot verdragen,
Hy vringt, en kruipt, en leit voor zijnen meester neer,
En toont in genen ding, het minste tegenweer;
Als dat hy klaaglijk ziet, en toont zig als te kermen
Van zijn begane quaat, verzoekende erbarmen.
Zoo doet een Christen mee, die Christum recht beleeft,
Hy stelt zig zelven in dat hy niet tegenstreeft,
Vint hy zig zwaar belast, zoo vestigt hy zijn oogen
Op God, van wien het komt, en vint zig noit bedrogen;
Want die zig tot hem keert die treft het rechte pat,
Mits hy niet uit en werpt, die hem te rechte vat.
| |
Der vrome tegenspoet, die doet haar alle goet. Reden is.
1. | Het wekt het verstant op, |
2. | Het doet opmerken, |
3. | Het doet God aanmerken, |
4. | Het vernedert, |
5. | Het maakt verbetering, |
6. | Het maakt voorzigtigheit, |
7. | Het maakt matigheit, |
8. | Het maakt zorge, |
9. | Het doet het tegenwoordige waarnemen. |
10. | Het oeffent gedult, |
11. | Het overwint, |
12. | Het doet Godt erkennen. |
| |
| |
| |
Hier van is de verklaringe in de onderste 6 vaarsen
Op de wijze van Psalm 46. Als ons de noot overvalt krachtig. Of Psalm 7.
DE tegenspoet die ons kan treffen,
Die doet ons uit den slijk opheffen
Van zond en ander onverstant,
En brengt ons op een goeden trant,
Het doet ons zien en wel opmerken
Wat voor ons best is om te werken,
En wat het best gelaten waar,
Op dat wy bleven uit gevaar.
De vrome spreekt dit is Godts roede
Die hy my zent om my te hoede,
Waar op hy zich dan van 't gewelt
Des tegenspoets geheel herstelt.
In nedrigheit komt hy zich stellen,
En komt Godts wonderen vertellen,
Hy staat dan af van hovaardy,
En maakt hem van de zonden vry.
| |
| |
Verbetring komt dan in hem woonen,
En wilt zijn zelven niet verschonen,
Hy kent zijn schult en wil voortaan
Een beter leven nemen aan.
Hy plaatst voorzigtigheit en reden,
En wilt zijn tijd ten nut besteden,
Van hem en dat hem is betrouwt,
Op dat hy goede dingen bouwt.
De matigheit die komt hy plegen,
En overdaat die staat hy tegen,
Het geen voor henen is geschiet,
Dat is zijn ziele nu verdriet.
De zorge is zoo in zijn daden
Dat hy in alles is beraden,
Voor achteloosheit, die hem niet
Kan geven quaat tot ziel verdriet.
Wat tegenwoordig is voorhande
Neemt hy wel waar, op dat hem schande
Of andre schade niet en deer,
Maar dat zijn doen hem zy tot eer,
Is 't niet heel veel met zijn betrachten,
Hy komt het noch al hoog te achten,
Hy is vernoegt', en heeft gedult,
Die zijn gemoet wel heeft vervult.
Dus komt hy alles t'overwinnen,
Die God zoo heyligt in zijn zinnen,
En zig vernoegt in zijnen stant,
Want die heeft God als by de hant,
Het doet erkennen God in allen,
En stelt ons om niet meer te vallen,
Maar ons te voegen naar zijn wil,
En ons te wachten van geschil.
| |
| |
| |
't Is prijselijk in de aanmerkinge Gods zig te quyten.
Het is een heerlijk ding in voorspoet niet te zwellen,
Of als 't ons qualijk gaat, ons niet te veel te quellen,
Maar steeds op God te zien, in 't gene dat ontmoet,
Naar dat den tijt vereyst in voor- of tegenspoet.
| |
Waren de Vrome in het goede als de Godlose in het boose, dan warense gezegender.
Indien de vrome zoo in 't goede steeds vast stonden,
Als wel de boose doen, in 't quaat met ziel en hert,
Gods zegen waar dan meer op haar, en haare zonden,
Die brachten niet te weeg, veel tydelijke smert,
Maar mits de vrome niet volkomen zijn in 't goede,
Komt God tot haren nut, haar tuchten met zijn roede.
| |
Die genade in het harte heeft, overwint het kruys.
Die Gods genade heeft, die heeft dat is te wenschen,
Al heeft hy naar het vlees, dat niet te wenschen is,
Want hy heeft Godes gunst, en 't kruys dat zulke menschen
Bevat is haar een hulp, dat haar Gods heyl niet mis,
Die dit dan wel in siet, en merkt des kruyses werken,
Die kan het schikken in, en zig daar door versterken.
| |
't Bedenken van een meerder, doet een minder kruys best dragen.
In smaat of leet en is niet beter te bedenken,
't Is nog ten bloede niet als veelen is geschiet,
Want door dat middel zal het quaat zoo zeer niet krenken,
Mits overleg van 't zwaarst, verlicht een min verdriet,
Ook aangemerkt de zond, daar God in heeft mishagen,
Zoo kan de vrome mens, de last te beter dragen.
|
|