| |
De negende Schotel is tot afkeert van woeker, en aanzet tot liefde.
Een historisch zinnebeeld van een Woekenaar en een Aap.
DEn Aap een wonder dier, dat heeft zeer vreemde kuren,
Maar 't is veranderlijk, en heeft als geen geduren,
Als by een woeknaar bleek, die hadde tot vermaak
Een Aap by hem in huis, 't welk voor ons is een baak.
Wanneer de meester was gezeten om te eten
Was d'Aap eens los geraakt, die doen zogt veel te weten;
Derhalven spronk hy door een venster in 't kantoor,
Daar hy in vreugde was, en zogt het door en door.
Op tafel vont hy gelt, daar toe hy zig quam stellen
Om als zijn meester plag, zeer neerstig gelt te tellen;
Maar eindlijk nam hy 't gelt, en smeet het stuk voor stuk,
Door 't venster op de straat, tot zijnes meesters druk.
Die 't lusten vattent op, en deed 'er veele spotten,
En zeggen 't gaat als 't quam, dus eeten het de rotten.
Merkt dit aan Woekeraars, ziet dat gy u verwint,
Doet dat de Liefde eist, zoo zult gy zijn bemint.
| |
| |
| |
Vijf aenmerkingen van Woeker en aanmaninge tot het beste.
1. De Rijke is aanbevolen wel toe te zien.
Aan woeker kan zig meest, een rijke schuldig maken,
Mits hy ligt wort versogt, tot doen van onderstant,
Hy merke daarom op, te doen alzulke zaken
Die eisschen op zijn tijt, en tonen liefdens bant.
Het goet en doet geen goet, dan uit een zuivre hant;
Waar die ontbreekt daar kan geen rechte vrede wezen
Maar quellinge des geests, al wiert zijn doen gepresen.
't Geweet stelt ons gerust, waar die niet zuiver is,
Daar slaat het uiterlijk, in vele dingen mis,
En kan ons lacchen zijn met veelderleye vrezen.
| |
2. Naar dat men gezegent is, behoortmen hulpe te doen.
In 't gene gy vermoogt, brengt troost aan ieder een,
Verzoekt u vriend gelts hulp, en hy u wilt bewaren,
Ontrekt u niet van hem, maar helpt hem op de been.
Zoo wie verzekert is, waar vint hy in bezwaren,
Is 't moeite die is klein, komt daarom tot bedaren,
En helpt u vriend in noot, maar niet tot zijner smert,
Door woeker, om het zijn, te binden van zijn hert.
Al naamt gy 't aan in koop, zoo kan men 't woeker achten,
Als reedlijkheit in prijs, dit niet en doet verzachten,
Ziet daarom dan wel toe, dat gy niet schuldig wert.
| |
3. Dat men belooft heeft, behoort men te houden.
Hebt gy een vriend belooft gelt voor zijn goet te geven,
Na dat het wort geschat, zoo houdt u aan u woort,
Ook als gy hem gelt biet, brengt hem niet tot een beven,
Door dat gy 't weer herroept, maar doet gelijk behoort.
Een Christelijk gemoet, zal door des liefdens koort
Toelaten zijnen vrient het meeste gelt te maken,
Al boot hy hem schoon gelt, en zoo hy niet mocht raken
Het wit van hem gemeent, zoo blijft hy noch zijn man,
En helpt zijn arme vriend, zoo veel het lijden kan,
De Trouw en Liefde heeft vermaak in goede zaken.
| |
| |
| |
4. Volveerdigheit en volstandigheit in bystant is prijselijk.
Volveerdigheit in hulp, dat is een deftig werk;
Want dat beneemt versuim, dat 't wachten meê kan slepen,
Ook stelt het haast gerust, uit noot van 't bange perk.
Maar ongestadigheit, sleept met zig quade grepen,
Dan zegtmen 't is mijn last, gy maakt mijn hert benepen.
Dan 'k hebbe mijn bedugt, het goet en dient my niet,
Dan 'k vinde my heel schaars, dan is het dat hy biet,
Noch 't komter al op uit, om voordeel te bejagen;
En zoo het dat niet is, zoo is 't een groots behagen,
't Welk kan als woeker zijn, die geeft het meest verdriet.
| |
5. Die men niet wil helpen, is best daadelijk af te zeggen.
Zoo wie niet is gezint, in 't kort zijn vrient te helpen,
Dien is het meerder eer, dat hy hem haast af zeid,
't Is als barmhertigheit, want dan zoo kan hy stelpen
De hope dien hy had, en vint zig niet misleid;
Maar als men geeft zijn woort, dan heeft het zijn bescheit,
Bezonder in een man die is van groot vermogen,
Dat woort en daad vast sta, want anders is het logen,
Ja ontrouw en niet recht, volgt daarom goeden raat,
Op dat gy niet en klaagt wanneer het is te laat;
Maar vast staat door 't geloof, en niet en wort bedrogen.
| |
't Is den bekommerden een last te hooren dat hem niet nut is.
Die veel bekomring heeft, die zal het niet behagen
Te spreken van het geen zijn voordeel niet betreft,
Port iemant hem tot zulx, het zal hem zeer mishagen;
Want zijn muisnestig hooft te veel heeft dat hem treft.
Wie dan de zake weet zijns vriends, die moet hem voegen
En spreken niet tot last, maar tot een goet genoegen
|
|