| |
| |
| |
De zevenste Schotel behelst weldaad, en die aangenaam te maken.
Een historiaals sinnebeeld op een Vink zijn dankbaarheit, tot aanprijsing van weldadigheit.
HEt is een wonder ding, een zekre Vink t'aanmerken,
Die voor lang onderhoudt, betoonde dankbre werken;
Hy dede op zijn tijd, wanneer men hem uit liet
Het geen wel wezen kon, dat noit en is geschiet;
Want hy vloog heen en weer, en konde gantsch niet rusten,
Tot dat hy had getreft, het geen hem kon verlusten:
Dat is, dat hy bequam, veel Vogels nevens hem,
Geraakten in een strik, tot een bedroefde stem;
Maar hem wiert niet gedaan, het geen hem konde letten,
Als dat men hem opving, en in sijn kouw weer zetten.
Kan zulken dankbaarheit in eenen Vogel zijn,
Wat eyst de mensch te doen, in daat van ware schjn.
| |
Om weldaat aangenaam te maken, vereischen zes aanmerkingen.
1. | Dat menze gewillig doet, |
2. | Dat menze vriendelijk doet, |
3. | Dat menze op zijn tijd doet, |
4. | Dat menze haastelijk doet, |
5. | Dat menze niet verwaandelijk doet, |
6. | Dat menze in liefde doet. |
| |
Hier van volgt de uitbreidinge hier onder in ses vaarzen,
op de wijze van Psalm 43. Neemt mijn zaak aan, wreekt my, ô Heere!
WIe dat zich in stelt tot weldaden,
Die merke aan wat dat hy doet,
| |
| |
Op dat hy niet en is te smaden,
Maar alles doe, als wel beraden,
Gewillig tot zijn vriends behoet,
Op dat hy vrientschap voet.
Als vriend'lijkheit dit komt verzellen,
Dan is het in volmaakte stant,
't Ontlast d'ontfanger van het quellen,
En doet hem wel te vrede stellen,
En zig verpligten door dien bant,
Wie dit zoo doet ter regter tijden,
Dan doet het op het hoogste goet;
Want dan zoo doet het meest verblijden,
En ons verquikken in het lijden,
Door dien het ons valt wonder zoet,
Dat spoedig voordeel doet.
Volvaardigheit kan 't werk verh effen,
Als 't op zijn tijt haast vrugtbaar is;
Het doet te regte dan beseffen,
Dat dit uit liefde ons komt treffen,
En dat van liefde voor gewis,
Voor al in weldoen is te mijden
Verwaantheit die het werk verbrot;
Want zoo en kan het niet verblijden,
Maar haatlijk zijn en tegen strijden,
Een eerlijk hart dat hier in niet
| |
| |
Maar liefde past dit werk volkomen,
Bewijs en daat dat maakt verpligt;
Dog God die zal dit doen der vromen,
Voor al te zijner tijt doen komen
Tot haarder roem in 't laatst gerigt,
| |
Naar verlede goet, wort een klein hoog geagt.
Wanneerder eenig goet, na rampen komt door breken,
Dan is het even als het leven uit de dood;
Hoe klein het voordeel is, by 't goed voorheen geleken,
Zoo is het zoeter als voor henen was het groot,
Den vromen merktet aan, als een geschenk des Heeren,
Die van hem 't quade weert, en 't goede weer doet keeren.
|
|