| |
| |
| |
De vierde Schotel vertoont, dat de deugt by de werelt veracht is.
Een zinnebeeld van den Os en Ezel, op de wellustigen en wer kende toegepast.
WIe dat vermogen heeft, en daar door vint zijn lusten,
Die dunkt het dat hy kan op zulken stant steeds rusten
Gelijk den dommen Os verheugt was in zijn stant,
Om dat hy was gezet, in een groen weelig land.
Een Ezel die hy zag, die quam hy te verwijten,
Om dat hy werken moest, en zoo zijn tijd verslijten,
Daar hy in tegendeel, was in zoo grooten rust,
Dat hy niet werken moest, en altijt vond zijn lust.
Maar eindlijk viel het uit, op zijne vette tijden
Dat hy met krans en stoet, geleit wiert tot zijn lijden,
Ter slachting na zijn dood, wanneer hem d'Ezel zag,
Die over hem dus sprak, als met een droef geklag,
Och hoe duur moet gy nu, u ledigheit bekopen,
U lekkerny en lust, daar op niet is te hopen,
Als eindelijk de dood, het had u best geweest
Te werken als ik doe, die blijf een werkent beest.
Leert hier uit ydel mensch, die door u groot vermogen
Kunt plegen wat u lust, iet beters te beoogen;
Want zoo gy 't niet en doet, gy wort gelijk gevet,
En naar u levens tijd, van alle heil ontzet.
| |
Eenige aanmerkingen over hoe meer deugt, hoe min geagt by de werelt.
Vergeleken by een schip dat met goederen is beladen, 't zelve leit leeg, en vertoont uitterlijk veel mender als een schip dat niet beladen is, 't welke hoog leit, en daar door wat schijnt in 't oog, zoo heeft een deugt saam mensch, 't zijne inwendig zonder uitterlijk vertoog voor de werelt, maar dat by die is groot, is by God in geen waarde, maar in tegendeel, is de goede inwendige gestalte aangenaam by God.
| |
| |
| |
De uitbreidinge van 't voorsz. volgt hier onder in 6 vaarzen.
Op de wijze van Psalm 124. Men mag nu wel zeggen in Israël
HOe meerder deugt, dat in een mensche is,
Hoe min hy toont na 't uitterlijk gezigt,
Hy toont in 't oog des werelts veel te ligt
By haar gestelt die praal stelt voor 't gewis,
Dog deugt die acht, dat nedrigheit best stigt.
Hy acht het doen des werelts poppegoet,
Dat iet wat schijnt, zoo voor een kints verstant;
Maar hy die is gekomen tot zijn stant
Van meerderheit, die is het bitter roet,
By wien dat past, een ander zwier en trant.
Dit onderscheit, dat is een schip gelijk,
Het welke is beladen met veel goet,
Waar door het zig, voor 't oog niet hoog op doet;
Zoo is hy ook, beladen wonder rijk
Met 't geen zijn ziel van alle quaat behoet.
Dat zoo niet zal by 't werelts wezen zijn,
Dat veel vertoont, daar 't om geen deugt en geeft,
Zoo als een schip, dat in hem niet en heeft:
Veel grooter toont, in uitterlijke schijn,
Maar verre moer, is hy die nedrig leeft.
| |
| |
Hier is verschil als licht en duisternis,
Mits d'eene prijst, het geen de ander laakt;
Maar God die vat, de hant die 't goede raakt
En houdt hem vast, dat hy steeds staat gewis,
Dog hy verlaat, die goede werken staakt.
Hy kent het hert, en die na 't goede leeft,
Hy acht geen praat, maar die het stelt te werk
In zijne vrees, en altijd heeft opmerk:
Zoo dat hy die, zijn heil op 't einde geeft,
En in dees tijd, laat zijn in 't goede sterk.
| |
Ootmoedig heit in den gelove, zegepraalt over alles.
Een die ootmoedig is, die is 't dat vrolijk leeft,
Hy onderwerpt zig God, in alle zijne zaken;
Ook aan zijn evenmensch, is 't dat hy eere geeft,
En acht d'uitnementheit, in hem meer als hy heeft.
Die dit te recht bevat, en daar toe kan geraken,
Niet is 'er meer gewenst, want 't kan u zalig maken.
Wijst my een man die ootmoet heeft,
Ik wijs u een die vrolijk leeft.
| |
Aanprijsing van nedrigheit,
Prov. 29. v. 23. De nedrige van geeste, zal de eere vast houden.
Over welke woorden de uitbreidinge volgt,
Op de wijze van Psalm 55. O Heer wilt mijn gebed verhooren
DIe nedrigheit komt vast te zetten,
Die zal steeds op zijn wegen letten
En stellen hem tot vaste gangen,
| |
| |
't Zy in het min of meerder goet,
Hy schikt het in, wat dat ontmoet,
De hoogmoet kan hem geenzints prangen.
Gewillig is hy zonder quellen,
Om zig in alles wel te stellen
En zig daar mede te vernoegen,
Hoe slegt dat ook zijn stant mag zijn,
Hy kan zig daar naar stellen klein
En in genoegen, daar naar voegen.
Al treft hem aan, dat vreugd kan geven,
Hy zal daar in ook nedrig leven,
Al kreeg hy ook veel hoge staten,
Het brengt hem niet tot overdaat;
Maar houdt in alles middelmaat,
En zal de reden niet verlaten.
Dus staat zijn staat, als vast gebonden,
En wert niet wankelbaar bevonden,
Maar houdt steeds stant, in wat mag komen,
Zoo dat zijn eer, hem niet verlaat,
Noch wat hy heeft kan wezen quaat,
Gelijk het past, den rechten vromen.
| |
Blijk van Christum te beleven is gevoeglijkheit.
Die Christum recht beleeft, die zal ootmoedig wezen,
Hy kiest de leegste plaats, en is in 't klein vernoegt,
Zijn kruis weerhoudt hem niet, maar volgt zijn Heer volprezen,
Na alles zoo het valt, na dat het Godt toevoegt.
Wel zalig is hy dan, die zig alzoo kan stellen,
Hy is veer boven al, dat hem zou kunnen quellen.
| |
| |
| |
Blijk van Christum te beleven is geveeglijkheit.
Die Christum niet beleeft, die zal hoogmoedig wezen,
Hy zoekt de hoogste plaats, en is hier nooit vernoegt;
Zijn kruis weerhoudt hem staag, te volgen heel volprezen,
In alles zoo het valt, na dat het Godt toevoegt.
Onzalig is hy dan, die zig zoo niet kan stellen,
Want hy kan niet ontgaan, dat hem zou konnen quellen.
|
|