| |
De derde Schotel vertoont, dat voorspoet wellust baart en straffe.
Een applicabel verhaal van dat de Sibariten door wellust hare paarden deeden dansen, daar door haar val quam.
DE voorspoet doet den mensch, licht vallen tot wellusten,
Zoo datse veeltijds strekt, tot rampen en onrusten;
Gelijk daar van geeft blijk, der Sibariten daadt,
Waar doorze zijn gebragt, tot jammer en veel smaat.
Zy hadden na de konst, doen leeren hare Paarden
Te danzen op de maat, en doen van die gebaarden,
Als waar het een Morisk, zoo aardig konden zy
De voeten trillen doen, en steigeren daar by.
Dit deden zy voornaam, op vreugde maaltijds-tijden,
In huis, of naar het quam, daar inze haar verblijden;
Want zulken aardigheit, en sprongen gaf haar lust,
Mits wellust haar bezat, en niet de zoete rust.
Een Speelman onder dies, die nam dit in opmerken,
Hem docht dat hy iet zag, om daar door uit te werken,
Hy koos des Vyands zy, en deelden haar zijn raad
Hoe dus te wachten stont, voor haar zeer groote baat.
Dees raad wiert goet gekeurt, en kreeg hy doen bevelen
Om deze danzen wijs, haar Speel-lui meê te deelen,
't Welk ook in korten tijd, van haar zoo wiert bevat,
Dat vruchten bragt te weeg, meer waardig als veel schat.
| |
| |
Zy maakten hem Kolnel, en wistet zoo te schikken,
Dat als 't optreffen quam, haar vyanden verschrikken;
Want als dees danzen wijs, van veele wiert gefluit,
Zoo smeet meest ider Paart, zijn benen achter uit.
De Speel-lui altemaal, die zaten meê te paarde,
En speelden op de fluit, dat dreunen deê de aarde.
Geen wonder dat het dan, gaf zulken groot verstel;
Want aan de Paarden was geleert alzulken spel.
Geen Ruiter bleef'er op, zy moesten 't loge kiezen,
En veele onder die, het leven zoo verliezen;
En die het ook ontquam, dat was wat wonderlijk,
Dog meestendeel gequetst, of 't was als uit den slijk.
Dus wiert het spul geëynt, die pronkertjes verwonnen,
Haar groote magt gedemt, en 't vlas zoo afgesponnen,
Dat niet meer overbleef, als 't einde tot gequel,
Wie hoorde zulken zaak, wie zag ooit zulken spel?
O mensch! neemt dit ter hert, gy die in voorspoets tijden
U instelt tot de lust, en 't vlees zoekt te verblijden,
Als of den quaden dag, u nimmer treffen kon,
Ziet hier de lusten aan, die deze overwon.
| |
Diverze aanmerkingen van wat de voorspoeden te wege brengen, en de oordeelen Gods op de zelve.
Op de wijze van Psalm 12. Doet ons bystant, 't is meer dan tijd, ô Heere. Of Psalm 110.
DE zoetste tijd van alle zomer-tijden
Die brengt ons voort, het meeste ongediert,
Zoo doet ook mee, al wat ons kan verblijden
Door overvloet, want dat niet wel en stierf.
| |
| |
Dan krielt in ons, al dat God kan mishagen,
En zeylen in de klippen van onrust,
Want dan zoo volgt, dat God ons zent veel plagen,
Daar meed hy toont, ons doen hem niet verlust.
Want dan ontstaat, in ons de hovaardye,
Die God mishaagt, en die hy wederstaat,
Mits dat het is een quaad, dat smijt ter zye
Den nedren kant, 't welk vruchtbaar is tot smaat.
Ook komt men licht tot overdaad vervallen,
En meer misbruik, van 't gene dat Godt geeft;
Men ziet niet aan, dat dit niet om te mallen
Verleent en is, maar dat het wort beleeft.
De wellust volgt ook licht by zulke zaken
Tot eigen quaat, en dat God klagen doet,
In plaatze dat het tot ons ziels vermaken
En lof van God, ons altijt dienen moet.
Is 't wonder dan, dat Godt hem komt t'ontzetten,
En winter zent, na zulken zomer tijt,
Waar in wy niet en hebben willen letten,
Noch willen doen, dat ons van 't quaat bevrijt.
Ey niet alzoo, verdorve dwaze zielen,
Die 't oordeel Gods, hebt op u hals gehaalt;
Ey laat het quaat niet langer in u krielen,
Ziet op u God, op dat gy zeege-praalt.
En gy die staat, ey wacht u van het mallen,
Wantrout u zelfs, en houdt steeds goede wacht,
Want wie dit doet, weerhout zig van vervallen
Door Godes gunst, gaat hy van kracht tot kracht.
Houdt aan u God, wilt na zijn wille leven,
Al schijnt het zwaar, het wort in 't oefnen licht,
Ja 't neemt zoo toe, dat gy niet zult weerstreven,
Maar vrolik zijn, in 't gene gy verricht.
| |
| |
En die dit grijpt, wat heeft hy al verkregen
Geen aartsche goet, maar dat veel hoger gaat,
Zijn rust in God, dat is de grootste zegen
Die by ons blijft, als 't aartsche ons verlaat.
| |
Eenige aanmerkingen over de woorden, een mensch die van reden afwijkt, is erger als een Beest.
Op de wijze van Psalm 40. Na dat ik langen tijt hebbe verwacht.
DIe reden plaatst, die plaatst een vaste stut,
Hy vint zijn nut naar eysch van zaak,
En stelt hem in als tot een baak,
Om dat hy zig van 't quade houdt beschut;
Die zal haar doen niet baten,
Zy zijn een beest gelijk;
Daar van vertoonen blijk.
Wie dat zoo doet, die gaat met overleg
Het quade in, daar hy naar helt
En komt wel tot een groot gewelt,
Maar is zig zelf het meeste in de weg.
't Is waar, hy kan wel werke
Tot quaat van staat of kerke,
Dat hem het quaat besluit,
Waar door hy mist zijn wensch.
Een beest dat doet, in domheit 't geen hem lust,
Dog kan het worden afgeset
Door eenig middel dat verset,
Waar door het wort gebragt tot nutte rust,
Maar menschen in haar tochten
| |
| |
Die gingen steeds recht uit,
Naar 't redeloos verstant
Als of 't was om een buit.
Maar 't gene zoo verkregen wort is niet,
Schoon dat men 't krijgt men vint geen rust,
Maar 't gene strekt tot veel onlust,
Inzonderheit wanneer men 't wel in ziet,
Hierom is 't best te leeren
En staag mijn hert bezit,
| |
De zonde volgt de straffe.
Wint, hagel, bliksem-straal, en 't klateren van dondren,
Daar door zoo voert de Heer, zijn twistzaak veelzints uit,
Om datmen trouwloos is, en liefdloos tot verwondren,
En Godes wil niet doet, maar tegen hem aanstuit.
Neemt dit ter herten dan, gy aartsch gezinde menschen,
Op dat u 't quaat niet tref, maar altijt hebt naar wenschen.
Hos. 4. v. 1. Psal. 148. v. 8. Jes. 29. v. 6. Jes. 30. v. 30, 31.
| |
De boze volgt de straffe, en de vrome het goede.
Die 't boze lieft, die is met zorgloosheit behangen,
Dus komt hy in het quaat, te vallen onverwacht,
Maar die het goede lieft, die leeft staag in verlangen
Om 't goed te breiden uit, en leeft zoo welbedacht.
Dit doen dat geeft veel troost, in leven en in sterven,
Want Godes wil te doen, doet zaligheit be-erven.
| |
Gods oordeel aan andere moet ons doen toezien.
Een voorbeelt is hy ons, die God bezoekt met rampen,
Want dat aan een gebeurt, kan ieder een geschien;
Niet beter isset dan, als tegen 't vleesch te kampen,
En zich in God gestelt, op dat wy 't quaat ontvlien.
Wie dit zoo onderneemt, en aanhout in gebede,
Die is tot aan zijn eind, zijn weg beplant met vrede.
|
|