Zedelijke en stichtelijke rijmen
(1680)–J. Tradel– AuteursrechtvrijDe tweede Schotel vertoont 't gebrek des Werelts, en zig t'overwinnen.'t Gevegt van twee Hanen op een Christen toegepast om hem t'overwinnen.ALs Themistokles zag, twee Hanen dapper vechten,
Zoo zeid' hy tot zijn volk, zijt mede zulke knechten,
Vermoort, of wort vermoort, na dat de tijt gebiet,
Of anders hoe het gaat, gy komt niet uyt 't verdriet.
Zoo eischt een Christen ook, zig zelven in te stellen,
Te strijden tegen 't vleesch, om vry te zijn van quellen;
En dat hy door den geest, zijn tochten in hem dood;
Want die niet toe en ziet, brengt zijn verzuim in noot.
| |
[pagina 8]
| |
Eenige aanmerkingen over 't gebrek van veele, die voor Christenen willen geagt zijn, en voor eerst in prose.
Ieder noemt zig een Christen, maar dat daar toe noodig is en betrachten de meeste niet,
Want een Christen moet gelijkformigheit betonen van daar hy de naam van draagt.
| |
Oordeelt of het geschiet,
Neent, want de ootmoet en goetwilligheit,
Is halsterrigheit, en quaatwilligheit,
De verheerlikking van Godt, en zijn welbehag en te doen,
Is de oneere van Godt, en zijn mishagen te doen.
| |
Hier van volgt de uitbreidinge, op de wijze van Psalm 34. Ik wil zijnde verblijt.1.
't GEbrek dat ziet mèn veel
Van die voor Christnen willen gaan,
Dat zy het daar toe leggen aan,
Op sleur of schijndeugds deel,
Het is haar groot verdriet
Zoo iemant zegt gy zijt niet vroom;
Want gy geeft u den lossen toom,
Dat past een Christen niet.
2.
De zulke komen hier,
En hooren daar toe reed'nen aan
Die haar de zake doen verstaan,
Tot plicht en goet bestier,
Wie dat een Christen is,
Vertoont gelijkheit van zijn Heer,
In daden, en in recht verneer,
En haat de duisternis.
3.
Gy oordeelt dan recht uit,
Of dit zoo wel geschiet te recht,
| |
[pagina 9]
| |
Op dat gy mijt het dwase slecht,
En maakt een goet besluit.
O neen, 't is veer van daar,
Men kiest al heel een ander oort,
De ooren zijn nog niet doorboort
Gelijkmen wort gewaar.
4.
Want ootmoet is 'er niet
Van onderwerp, en nedrigheit,
Ook mede de goetwilligheit,
Na dat de tijd gebiet.
Hertnekkigheit die staat,
In tegenstreve trotze stant,
Met quade wil als in een bant,
't Geen wijkt van Christens daat.
5.
Verheerlikking van Godt
En wat zijn welbehagen raakt,
In 't minste hem niet zoet en smaakt.
Want 't is hem als een spot,
Hy plaatst in plaats oneer,
En 't gene dat zijn Godt mishaagt,
Door dien hy zig in dat behaagt
't Geen wijkt van zijnen Heer.
6.
O menschen die zoo leeft,
Denkt op u eind, en u bedaart,
Op dat gy mijt u qualikvaart,
En u tot deugd begeeft.
O Godt werkt dit in my,
Mijn onvolmaaktheit neemt voor goet
Om Christi wil, dit aan my doet,
Tot eindeloos verbly.
| |
[pagina 10]
| |
Eenige aanmerkingen van wat men zeggen zoude kunnen aan een werelds kint, dat nochtans voor een Christen wilt geacht zijn.
Gelooft gy datter kinderen Godts, en des Werelts zijn, zoo ja,
Weet dan dat een vriend der Wereld een vyand Gods is, en dat een vriend der wereld zig vertoont in gewaat, praat en daad, dit zijnde, verschilt gy daar van niet,
Want u gewaat is volydelheit,
U praat of gy Godt niet en kendet,
En u daad, in wellust en ydelheid na te lopen,
Dit zijnde, ziet waar van gy zijt afgeweken, en bekeert u om genade te verkrijgen.
| |
De uitbreidinge van 't voorsz. volgt hier onder in 8 vaarsen.
| |
[pagina 11]
| |
2.
O neen, zoo wie de wereld mint,
Tot dien is God gants ongezint,
En zal hem voor zijn vyand achten:
God wil 't geheel, en niet de helft,
Ziet dat gy daarom onderdelft
Dat u zouw stellen in verachten.
3.
Des werelts hert blijkt in 't gewaat,
Als ook in praat, en dwaze daadt,
Dat God niet kan, of wil gedogen
Om dat het herte zich niet zet
Op God, en op zijn wegen let,
Maar door die dwaasheit wort bedrogen.
4.
Ziet daarom toe ô werelts kint,
Op dat gy niet en wort verslint;
Want God die kent, en weet u herte,
Al gaat gy uitterlijk te kerk
Dat is dog maar een broddelwerk
By God, die gy dus zijt tot smerte.
5.
Want u gewaat is dwaas bedrijf
Van boven tot u onder lijf,
Gegront alleen op ydelheden,
Het meeste niet tot eenig goet,
Maar dat u tijd verslijten doet,
En steeds afwijken doet van reden.
6.
U praat die is u gants tot quaat,
Tot smaat en alle overdaat,
En om u God te doen mishagen,
Door vloeken, zweeren, zotteklap,
Dat u doet komen op dien trap
Die gy nog eindlijk zult be klagen.
7.
Ook is u daad vol ydelheit,
Ja praal, en onbescheidentheit,
Deurmengelt met wellustigheden.
Ziet dit wel in, en laat het naar,
| |
[pagina 12]
| |
Zoo houdt gy u steeds uit gevaar,
Gelijk het past den Christen leden.
8.
Is dit dan zoo, let op u stuk,
Op dat gy u bevrijt van druk,
Door d'ydelheit van u te weren
Zoo zult gy vinden groote rust,
En hebben dat u herte lust,
Want Gods genade volgt bekeeren.
| |
Drie aanmerkingen van hovaardye en nedrigheit.1. De hovaerdye brengt het grootste quaat voort.
Het aldergrootste quaat, ontstaat door hovaardye,
Ga naar margenoot+ Zoo dat het dienstig waar, steeds daar van af te staan,
Wie oordeel volgt die zal hem daar in niet misgaan,
Maar door ootmoedigheit, zig van het quaat bevrye.
| |
2. De nedrige zal de eere vast houden.
De nedrigheit die is, de gront van ware deugden,
Ga naar margenoot+ Zy is een deel des beelts, van Christum onsen Heer,
Wie hem lieft tracht daar naar, op dat hy die wel leer,
En dat hy die betracht, tot rust en ware vreugden.
| |
3. Begin van zaligheit is de nedrigheit.
De nedrigheit die is, 't begin van zaligheden,
Ga naar margenoot+ Dat hier begonnen wort, door vrede in den geest,
Die daar naar tracht, die is 't die Godt te rechte vreest,
En krijgt zoo d'overhant van tegenstrijdigheden.
| |
Lust des werelts geeft onrust, maar de deugt vrede.
Wie dat zig vint vermaakt, in dartle werelds drachten,
En lust vint in 't gehoor van ydle nieuwigheit,
Die vint zig steeds ontrust, en komt dan kleyn te achten.
De vrome die hem wijst, de weg ter zaligheit;
Maar die de vrome lieft, en georne hooren spreken,
Die vinden 't pad van rast, en mijden quade streken.
| |
[pagina 13]
| |
De ootmoet overwint de hoogmoet.
De ootmoet is een deugd, die kan de eer vermeren,
Maar hoogmoed is ondeugd, waar door men wort weerstaan,
Door ootmoet krijgtmen licht, het geen men schijnt te weren,
Daar hoogmoet van zig keert, het gene doet bestaan.
Veel beter is het dan, tot ootmoet zig te voegen,
Want anders krijgtmen niet, het gene kan genoegen.
|