| |
| |
| |
Tweederhande acht aanmerkingen over een onbedagt en wel bedagt mensch.
Eerst een onbedacht mensch.
Verquist het zijne, en denkt niet op het toekomende,
Is lui, gaat veel leggen, staat laat op, en koestert quade gedagten,
Niet is te kostelijk om zijn lust te voldoen,
Al is 't in ziekte, en tot meerder verzwaringe der zelve, zoo doet hy dit overdadelijk,
Daar zijn zin toe strekt, zoekt hy te hebben, al is 't hem nadeelig en tot bederf,
Houdt geen mate, en geeft hem zelven toe,
Vint in 't minste zig bezwaart, en wenste hulpe van andere,
Belooft by zoo een gelegentheit veel, en te zijner tijd doet hy 't niet.
| |
De uitbreidinge van 't voorsz. volgt hier onder in 8 vaarsen.
Op de wijse van den 84 Psalm. Hoe lieflijk, ô Heer! en hoe reyn.
DIe onbedagt na lusten tracht,
Die vint in korte hem verkracht,
Dat hy gedurig moet verquisten,
In al het geen zijn herte trekt,
Daar toe hy zig vint opgewekt
Meer als hy van te voren gisten,
| |
| |
Mits dat hy nooit en dacht aan druk,
Of aan het wankelbaar geluk.
De luiheit hangt hem wonder aan,
Veel leggen, en laat op te staan,
En koestert zig met qua gedagten,
Waar door hy komt tot zulken staat,
Waar door hy licht vervalt tot quaat;
Dat hy niet op zijn ty kan achten,
Want zulken doen heeft zoo veel aan,
Dat hy niet anders kan bestaan.
Geen kost en kan hem tegen staan,
Als hy zijn lust maar mag verzaan.
Hy ziet maar rechtstreeks op zijn lusten,
En denkt niet op den quaden dag,
Die hy licht niet verby en mag;
Maar die zoo licht komt met onrusten,
Want die niet ziet of 't strekken kan,
Wert licht een ongelukkig man.
In ziekte zelf is hy hem quaat,
En doet het geen hem niet en baat,
Maar dat hem kan zeer lang doen quellen,
Mits dat hy eet niet op zijn tijd,
Of in zijn lusten hem verbijt,
Die hem doen eeten tot ontstellen
Te veel, of dat hem niet is goet,
Waar door hy zich veel quaat aandoet.
Zijn zin die is hem als een wet,
Waar naar hy al zijn treden zet,
Alwaar 't ook tot zijn groote schade,
Hy zoekt te hebben zijnen zin,
Al scheen klaarblijk verderf daar in.
En hem een wijser anders rade;
| |
| |
Want zoo hy niet voldoet zijn lust,
Zoo vint hy noit zijn hert gerust.
Hier door zoo haat hy matigheit,
En wie dat spreekt bescheydentheit;
Want tegenstrijt besit zijn hert,
Maar zoo hy quam tot tegenstrijt
En beter lette op den tijt,
Zoo wiert hy licht verlost van smerte;
Maar tegendeel dat is zijn roe,
Om dat hy geeft hem selven toe.
En treft hy dan zijn eigen quaat,
Zoo is hy licht als buyten raat.
Waar in het beste hem doet klagen,
En port hem dat hy komen moet,
En vallen zijnen vriend te voet,
In wien hy had voorheen mishagen,
Of iemand anders, door 't verdriet,
Maar dan komt licht de hulpe niet.
Belofte doet hy wonder groot,
Op dat hy wiert verlost uit noot;
Maar schoon het quam, hy blijft de zelve,
En weet het minst van dankbaarheit,
't Zy God hem gaf bedagtzaam heit,
En hem het quaat deed onder delve.
Gy die noch staat, let op dit stuk,
Op dat gy u bevrijt van druk.
| |
Ten tweeden een welbedagt mensch.
Is niet verquistig, en stelt het aan om te kunnen strekken,
Is neerstig, en doet alle hinderpalen weg,
Van het kostelijke kan hy zich af houden, met genoegen,
In ziekte houdt hy een goet dieet, en mijt het schadelijke,
Zijn zin houdt hy in den breydel, die hem tot verderf konde strekken,
Houdt maate, en geeft hem zelven niet toe,
| |
| |
De besoekingen ontzetten hem niet te zeer, om dat hy zig 't schepzel heeft ontrokken,
Heeft hy weldaad genoten, hy rust niet, 't zy in goede wil of daad 't zelve t' erkennen.
| |
De uitbreidinge van 't voorsz. volgt hier onder in 8 vaersen.
Op de wijze als vooren.
DIe wel bedagt de lust inziet,
Die vint niet anders als verdriet:
Het welk hem doet zig tegenstellen;
Want in de lust en is geen maat,
En neemt steeds toe van quaat tot quaat.
Zoo datze eynden moet met quellen,
Dog hy gaat verder als natuur,
En heeft in als een goet bestuur.
In neerstigheit stelt hy zig aan
Tot voordeel, en hem voor te staan,
En werpt ter zy de hinderpalen
Van tijdverlies en overdaat,
Op dat hy zich bevrijt van 't quaat,
Dat zulken doen kon overhalen,
En boven al zoo is zijn Godt
Zijn toeverlaat, begin en slot.
Van 't kostelijke staat hy af,
Want hy bemerkt de staande straf,
Die hem kon daar door overkomen,
Zoo dat hy hem naar 't minder voegt.
Dat hem volkomen vergenoegt,
Gelijk het doen is van den vromen,
Na welkers pat hy stelt zijn tret,
En vreest het geen hem doet belet.
In ziekte zelf doet hy zijn plicht
Dat hy het zijne wel verricht;
Op dat hy mocht zich zelfs bevryden
| |
| |
En aan hem zelfs niet schuldig zijn;
Maar zig verlossen uit de pijn,
En in gezontheit zig verblijden,
In alles tragt hy naar gedult.
En dat hy zijn gemoet vervult.
Hy achtet voor een groot gewin
Dat hy weerhoudt zijn losse zin,
Die door natuur hem konde quellen,
Zoo dat hy staag zig zelf aanmerkt,
En tegen quade tochten werkt;
Om zijnen stant steeds vast te stellen,
En om zijn Godt te kleven aan,
Die hem altijt heeft wel gedaan.
De matigheit die is zijn perk,
En haat het losse broddelwerk
Van overdaat, en losse kuren,
Mits dat hy vint de rechte rust
In stil gebruik en ziels verlust,
Het geen hy weet dat best kan duren;
Want die tot zulken stant zig stelt
Weerstaat de lust en voert gewelt.
Schoon dat hem trefte tegenspoet,
Hy leyt gewillig dat hy moet,
Om dat hy 't schepsel is ontrokken,
En dat hy zig heeft voorgestelt
Te voeren over al gewelt,
Dat treuren doet, en lust doet lokken;
Maar in dit alles ziet hy aan
Wat tot zijn nutte dient gedaan.
Ondankbaar wort hy nooit geacht,
Aan die hem hulp heeft toegebragt;
Maar is gedurig in bewegen
Om in vertoog of ware daadt
| |
| |
Te doen dat hem zijn vrede baat,
En nooit en maakt in zig verlegen;
Neemt dit wel waar broer onbedacht,
Op dat gy 't uwe wel betracht.
| |
Het beste dient gevolgt.
De dartle lekre mensch, dees tijts hangt aan zijn lusten,
Hy stelt toe wondre spijs, en sausen wonder vreemt;
Maar in den ouden tijt, soo was het datmen blusten
Zijn lust met moes en melk, of dieren uit de Beemt.
Waart dat dit wiert herstelt, en datmen zijn gedachten
Van zulken doen ontrok, men had veel goets te wachten.
| |
De ledigheit brengt quaat voort.
De ledigheit die is, de moeder van ondeugden,
Gelijk het yzer roest wanne er het stille leit,
Het stille water ook, en geeft niet als onvreugden,
Daar 't levent water is, tot nut en zoetigheit.
Wie dit te recht aanmerkt, en zig daar naar kan voegen,
Bekomt het tijdelijk, en eeuwig vergenoegen.
|
|