Zedelijke en stichtelijke rijmen
(1680)–J. Tradel– Auteursrechtvrij
[pagina *7r]
| |
1. 't Is dwaas op menschen te vertrouwen.
ZEer nietig is de mensch, met schijn van iet bekleed,
En daarom is het dwaas, op menschen te vertrouwen,
Haar gunst is wankelbaar, en brengt ons veel berouwen,
Of 't eind haar 's levens komt, en wisselt hoop met leet.
| |
2. De vrucht onzes levens is ongeluk, doch door God ontkomen wy.Het ongeluk en quaat, is onzes levens vrucht,
Indien gy 't zoekt t'ontgaan, zoo laten uwe dagen
Zijn na u Godt gericht, gy zult vry zijn van plagen,
Maar boven al u ziel, ontwijkt het droef gezucht.
| |
3. Niet onsterflijk is in ons dan de deugt.Daar is niet in de mensch, onsterflijk dan de deugt,
Zoo dat het nodig is, de zelve te betrachten,
Gaat daaglijks daar in voort, en wilt op Godt steeds achten,
Zoo zal hy zijn u loon, tot heil en eeuw'ge vreugt.
| |
4. Men moet leven om de eeuwigheit.Dewijle d'eeuwigheit, dit tijdlijk overwint,
Zoo moet men daar na staan, en richten zoo ons leven,
Om Godes wil te doen, en niet meer aan te kleven
Het gene Godt mishaagt, op datmen heil gewint.
| |
[pagina *7v]
| |
5. 't Bedroch is zoo veel, dat niemant te verschonen is die zich niet en wachten.Die van de werelt zijn bedrogen, zijn zoo veel,
Dat die haar noch vertrouwt, niet hebben tot verschoonen,
Dan nademale zy, niet wel en komt beloonen,
Die liefde tot haar draagt, zoo kiest Godt voor u deel.
| |
6. 't Bedenken van onze nietigheit behoorde ons te weerhouden van ydelheit.Om van de ydelheit, te wezen afgeschrikt,
Is 't goet dat gy bedenkt, dat gy maar zijt te achten
Een eindlijk nietig ding, dit zal u doen betrachten,
Ten minsten porren aan, dat gy u beter schikt.
| |
7. Wy hebben niet eigen als onze ellendigheit.Niet eigen heeft de mensch, dan zijn ellendigheit,
Die zijn geboorte gaf, 't waar daarom wel van nooden,
Dat wy in rechten ernst, de werelt heel ontvloden,
En weeken tot den Heer, dat gaf ons zaligheit.
| |
8. De hertstocht gehoorzaamt, als reden heerst.Waar dat de reden heerscht, daar zalmen niet weerstaan,
Geen hertstocht heeft dan plaats, maar laat hem onderdelven,
Zoo dat in wien dit heerscht, wort meester van hem zelven,
Tot eere zijnes Godts, waar door hy vast kan staan.
| |
9. Die zoo wil als Godt wil, leeft altij dt gerust.Wie ingaat Godes wil, die leeft altijdt gerust,
Doet daarom steeds u best, dat gy daar toe moogt komen,
En dat gy u verzaakt, zoo zult gy steeds af stromen,
Verby het onheil heen, en einden tot u lust.
| |
10. Om wel te sterven, eist wel te leven.'t Is om te sterven wel, van noden datmen 't leert,
't Vroom leven eyster toe, en van het quaat te vlieden,
Wie dit niet onderneemt, die kan zich niet gebieden,
Hy valt van 't goede af, en wort licht overheert.
| |
[pagina *8r]
| |
11. Alles sterft in ons, behalven begeerte tot quaat doen.Het schijnt een vreemde zaak, dat alles in ons sterft,
En dat begeerte blijft, en lusten tot de zonden;
Maar dit hangt altijt aan, tot dat wy zijn ontbonden,
't Eist daarom altijt strijt, op datmen heil verwerft.
| |
12. De Tijdt en de Doodt, zijn niet te weerhouden.'t Is met de Doodt en Tijdt, in eenen graad gestelt,
Men kanze geen van beyd', in haren loop weerhouwen,
Maar die op Jezus ziet, die vint om op te bouwen,
Het alderminst geloof, in Jezum doet gewelt.
| |
13. Door ellende is de mensch, en de mensch door ellende uit te beelden.Niet beter kan de mensch, hier worden uitgebeelt,
Dan door ellendigheit, en wederom ellenden,
Dan door den mensch alleen, dit moet ons dan doen wenden,
Van dat ellende geeft, en volgen Christi beelt.
| |
14. Voor de deugt moet haar kennisse gaan.De deugt wort wel bemint, maar niet gekent te recht,
Maar die haar kennen zal, die kan zich recht vermaken,
Als hy die plaatzen kan, en vint veel vreugde zaken,
Zoekt daarom tot gy 't vint, en zijt niet langer slecht.
| |
15. De deugt moetmen beminnen, en haar onderwijs volgen.Wie dat de deugt bemint, die mijt zijn onvermaak,
Maar hier wort toe vereist, haar onderwijs te achten,
En ook daar naar te doen, dat zal ons doen verachten,
Het geen 'er tegen strijt, en kiezen nutter zaak.
| |
16. Men moet zich zoeken, om zich te vinden.Die zich wel onderzoekt, die vint zich alle tijdt,
Tot kennis komt hy dan, van dat hy moet betrachten,
Ook waar hy is aan vast, en waar hem van te wachten,
Doch om dit wel te doen, verwintmen zich door strijt.
| |
[pagina *8v]
| |
17. Tot kennis van zich zelven komt de verwaande 't minst.Verwaantheit houdt den mensch, in eenen dommen staat,
Tot kennis van zich zelf, en kan hy geenzins komen,
Om dat hy niet en acht, het doen van rechte vromen,
En staag vol inbeelt is, daar hy zich op verlaat.
| |
18. Die kunnen haar mijden die in de kennis van haar zelven geleert zijn.Die zoo wel is geleert, dat hy zich zelven kent,
Die mijd hem van het geen, dat hem steeds staat te mijden,
Hy kent zijn zwakken aart, en zal staag tegenstrijden,
Dat ydelheit verwekt, of tot het quaat gewent.
| |
19. 't Vlucht albes van ons, en terwijle wy 't zoeken vinden wy de Doodt.'t Vlucht alles van ons weg, wat van ons wert begeert,
Men zoekt en vint het niet, het geen ons zouw genoegen,
Tot dat ons treft de Doodt, want niemant kan zich voegen,
Maar zoo men 't konde doen, dan waar men hoog geleert.
| |
20. In 't leven is verschil, maar in 't sterven zijn wy gelijk.Al is het datmen hier, in 't leven zeer verschilt,
Zoo is 'er geen verschil, in nootzaak van te sterven,
Maar dan gebeurtet licht, om 't eeuwige te erven,
Dat meerder wort het minst, en dat hy voor Godt trilt.
| |
21. De Doodt kan zijn veracht, maar niet vermeestert.De Doodt kan zijn veracht, maar niet recht overmant,
Doch die in Christo zijn, die zien met goet opmerken,
Dat haar dit is geen dood, zoo datze haar versterken,
Die als een weg te gaan, die brengt tot vreugden stant.
| |
22. De Wereld is een schaakhert gelijk.Een schaakspel is het hier, in 's menschen doen en laat,
Een ieder toont zijn stant, en wil al veel uitwerken,
Tot dat den zwakken wort, zoo veele als den sterken,
Door doodes stant gemaakt, en alles hem verlaat.
|
|