Eerdicht
Op het aangename werk van mijn eerwaarde Vader Jeremias Tradel.
VErheve ouderdom, hebt gy eerst in dees dagen
U g'oeffent in het Rijm, door zonderling behagen,
En in een korten tijd zoodanig pit bevat
Als of gy u van jongs met vlijt geoeffent had.
O! wonder boven groot, wie had eerst die gedachten
Gy in u ouden dag noch krijgen zouwt dees krachten,
't Schijnt nu de Heer van u, het aartsch heeft wech gedaan,
U weder in de plaats, doet deze kennis aan.
Gy weet op 't beste nu, het Rijm te geven leden,
En zonder lang te staan, te komen tot de reden,
Ja 't schijnt dat gy noch eerst, met kennis wert verrijkt,
Daar d'outheit in 't gemeen, maakt dat de kennis wijkt.
De zon wanneer die zich, naar d'hoogte gaat toe wenden,
Die zal hoe langs hoe meer, haar hitt' op 't aardrijk zenden;
Zoo gaat het ook met u, hoe hooger dat gy raakt
In uwe ouden dag, hoe meer m'u werken smaakt.
Wanneer de Phenix zich tot sterven moet begeven,
Dan komt weer uit zijn stof, een jonge Phenix leven,
Zoo zal u zoet gerijm, dat gy hier hebt bereit,
Noch maken naar u dood, gy daar in levend zijt.
U doen is als een baak, ô Vader! aan te merken,
Dat gy u tijd ten goed, gedurig kunt bewerken;
Doch Godt komt toe de eer, die u tot vreugt dit geeft,
Hy geve meer en meer gy tot zijn eere leeft.
| |
Gy placht eerst in u jeugt, om 't Rijmen niet te geven,
Nu komt den vollen Oogst, op 't weg gaan van u leven,
De Swaan geeft voor zijn dood, noch eerst een zoet geluit,
Zoo schiet gy voor u dood, u beste vruchten uit.
Gy geeft hier van tot dienst, veel waardiglijke reden,
Zeer wel by een gestelt, met zoete nuttigheden,
Die gy door liefdens plicht, hebt in het licht gebracht,
Zoo dat hy qualijk doet, die noch u werk veracht.
Het geen gy hebt gestelt, dat zijn geen werelts zaken,
Maar plichten tot de deugt, om betering te maken,
Die by u niet en zijn, alleenigh zoo bedacht,
Maar door een hooger geest, die 't u heeft in gebracht.
Zoo dat 'k uw werk dan noem, het hof der rechte vromen,
Waar in veel geestlijk kruit, voor haar is te bekomen,
't Geen swakke zielen sterkt, 't geen troost geeft in den noot,
't Geen aanwijst 's levens pat, die wandlen in de doodt.
'k Wensch dan dat dit u werk, een ieder mensch mach stichten,
Dat zy daar door het goet, voor 't quade laten lichten,
Daar toe zoo hoop ik Godt, zijn zegen geven zal,
Want zonder zijne gunst, zoo is 't al niemendal.
Tot slot dan van dit al, zoo wensch ik u Gods zegen,
Dat hy die rijklijk stort, in alle uwe wegen,
Hy geve u noch rust, voor 't eind uws levens tijd,
En neem u eindlijk op, in sijne heerlijkheit.
|
|