De gouden oogst(1944)–Fernand Toussaint van Boelaere– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 118] [p. 118] [O kom, want geen staat, lijk gij] O kom, want geen staat, lijk gij, mij diep en schoon geprent in 't hart! Nooit bloeit zoo wonderbaar de Mei dan wanneer de ongewisse April, met amp'ren gril op gril, mij dagen lang gesart heeft en benard. Dan rijst mijn hoop, en open gaat ze: zooals de milde blom, - eenzame narcissus - op een hoopje vuilnis, maar zoo van zon beschenen, en hel, en warm, bij 't zacht gebrom van een bij die, nijver, alleen en vol lust, om buit vloog omendom, die 'k zag, en nooit vergat, eens in mijn jongen tijd, waarvan 'k nu tel de jaren... O kom, ik weet me, en bén vast aan die blom gelijk, die bloeide waar ze ook tierde, hoogtij in 't zonnegloren vierde - O kom, uw woord is zoeter mij dan wijn; uw oog, uw hande', uw mond - Kom, o kom... Vorige Volgende