De gouden oogst(1944)–Fernand Toussaint van Boelaere– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 47] [p. 47] [Gij zelf, o lief, zult neven mij passeeren] Gij zelf, o lief, zult neven mij passeeren, arg'loos de vraag u stellen: ‘Dit gezicht, dat blauw-koel oog, dat niets scheen te begeeren, op eens in donk're drift op mij gericht; dien wrangen mond, die scheen te willen spreken, en zweeg; dit diep-gegroefd, gerimpeld brein, die wangen die nog dachten te verbleeken, heb ik nog meer gezien... Wie mag hij zijn?’ Een wijle zult ge in uw herinneringen gaan zoeken naar mijn naam, den lang-vergeten, niets vindend, schokschouderend dan verder gaan. Maar ik zal in mijn ziel weêr voelen dringen dieper nog onzer liefde smart, de nooit-vergeten, met weemoediger hart dan verder gaan. Vorige Volgende