De gouden oogst(1944)–Fernand Toussaint van Boelaere– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 45] [p. 45] [Uw oogen, zoo bemind, lachen mij tegen] Uw oogen, zoo bemind, lachen mij tegen, dwars door mijn leed, mijn wrokken en mijn haat, gelijk een straal der zon die, steeds te laat, in gouden schijn schiet door den dichten regen. Verrukt staar ik u aan, zonder bewegen: een glimlach overtrekt mijn stroef gelaat, vochtig wordt ook mijn oog, daar-straks zoo kwaad; is 't niet of plots mij trof Gods milde zegen? 't Wordt míj vreemd, dien ge tot verzoenen kustte - eens nog en eeuwiglijk - met 't goede leven, met ieder mensch, de vele menschen-lusten. Ook, vlucht ge nóg zoo vroeg, ik tuur u lang toch na; en 'k weet u, om wat gij hebt gegeven aan hoop mij, dien enk'len stond, voor altijd dank. Vorige Volgende