De gouden oogst(1944)–Fernand Toussaint van Boelaere– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 42] [p. 42] [Steeds zijn haar oogen strak op mij gericht] Steeds zijn haar oogen strak op mij gericht, mij volgend waar ik ga, langs stegge' en stegen; hun blik boort tot mij door, zonder bewegen, als in den nacht een nooit verplaatste licht. Waar 'k dan, in twijf'lende eenzaamheid, ook richt mijn weig'ren stap, half vluchtend half verlegen, zij spreken tot mij - maar ik hén niet tegen - hun smarteloos verwijt, waar ik voor zwicht. Wat zijt gij, oogen? Rechters van mijn wroeging, daar ik heur liefde te verstaan niet wist en d' oneind'gen rijkdom van haar hart niet giste? Gij ooge' - of dienaars soms van míjn vervloeking, mijn daden weeg- en wikkend in scherp ontleden, gij oogen, eéns zoo eindloos aangebeden? Vorige Volgende