De gouden oogst
(1944)–Fernand Toussaint van Boelaere– Auteursrecht onbekend
[pagina 36]
| |
II
Een hoofdje naar mij neigend;
uw lokken die vloeien:
bruischende wijn -
en beider oogen bloeien,
hemel en sterre', in schijn en
schijn's wederschijn.
| |
III
Tot, uit mijn hart, ruischt 't eeuwig
gestaam'l... 't Zoet vertrouwen
slinkt meê, sterft uit,
als 't kind dat, vreemds ontwarend,
loopt hij 't te gaan aanschouwen,
staakt zijn gefluit. -
| |
[pagina 37]
| |
IV
Doch 'k voel uw oog zich luiken;
uw mond stil wil spreken:
hij zwijgt en trilt -
en, angstig, wij vernemen
'n droppel hoe hij kan leken
vreemd in de stilt’.
| |
V
Maar uw mond is uw adem,
uw ziel één gelooven
mij mild gewijd:
Ook, op mijn schouder, schuchter
vleit gij uw hoofd - beloven
nog ongezeid.
| |
VI
En zoeter is geen vreugd mij
dan dit - en dat liefde
straalt en toch druilt;
en 't lachen uwer oogen,
brekend of iets ze griefde,
in traan verschuild.
| |
[pagina 38]
| |
VII- Laat vloeien dan uw tranen:
Ik sus u ter ruste,
door eigen mond.
Ik sus uw tranen, liefde-
vol u vermanend, luste-
vol zóend uw mond...
| |
VIII
Dan wordt uw mond een roze,
die ruikt en, bepereld,
ontbloeit in zon, -
dan is mijn mond een merel,
lavend zich aan dien perel
die gloeit in zon -
| |
IX
Maar beider mond één zwijgen
spijts 't hijgend begeeren
van hart en oog -
knaap die tot doods-bezeeren
toeknijpt zijn hand uit vrees dat
't vogelken ontvloog -
| |
[pagina 39]
| |
X
Zoo blijven beider lippen
een angsten-vol beven,
als strakke zon;
en ons begeeren 't even
vlieten, bij eeuwig wellen
der diepste bron.
| |
XI... Zoo beefden wij en gingen
in woordeloos spreken;
en angst dreef voort -
wetend hóe wij beminden,
en dat ons hart kon breken
sprak een hét woord.
| |
XII
't Woord dat niet mocht gesproken:
daar 't óók ons zou scheiden
zoo 't ons vereênt -
wijl wij langs and're wegen
zouden ons reizen leiden,
dan liefde 't meent;
| |
[pagina 40]
| |
XIII
in and'rer kláre woning
de weelde wij vinden,
ons zelf bevroed;
op éénd're zoete wijze
schijn-vreemde woorden zingen
met braaf gemoed. -
| |
XIV
Zoo wisten wij te zwijgen:
twee bleeke violen
van schuchterheid,
waarboven, onverholen,
vinkjen of merl uitschettert
Mei-min's jolijt. -
| |
XV
Zoo wisten wij te zwijgen
wier harte was gloed, en
- geheugenis;
wier lippen boden bloed, en
ziltig verlangen, waarvoor
een zoen niets is.
| |
[pagina 41]
| |
XVI
Waarvoor alléén nog rést, de
diep're trots der ziele
die bloedt en zwijgt,
om voor zich zelf te knielen,
't offer volbracht, wen't geuren
róét nederzijgt!
|
|