| |
II
Natuurlijk was dat kantoor maar voorlopig. Ik zou er weggaan en nog heel andere dingen doen. Maar misschien zat ik er nu nog wel als ik niet op een avond Grimm had vergezeld op een wonderlijke tocht door de stad. Dat was toen ik een maand of drie in het huis woonde, in de herfst. Ik was komen lopen van kantoor door straten waarin een dunne mist zich vermengde met een begin van schemering en ik wilde juist de voordeur opendoen toen Grimm naar buiten kwam.
‘Kijk eens aan. Goedenavond,’ zei hij.
‘Goedenavond, meneer Grimm,’ zei ik.
‘U bent juist op tijd. Ik mag u wel wat vragen.’ Het had meer van een bevel, hoewel hij zijn hoed er een paar centimeter bij oplichtte. ‘U bent vast beter bekend
| |
| |
in de stad dan ik, want ik kom er zelden. Weet u niet een buurt, of nog beter, een kroeg of zoiets, waar veel negers komen? Ik moet een neger hebben.’
‘Een neger, meneer?’
‘Een neger.’
Ik dacht na, onder zijn strenge, al ongeduld uitdrukkende blik. Eigenlijk had ik meteen moeten zeggen dat ik hem niet kon helpen, want ik kwam nooit in cafés, maar ik vroeg me af waarvoor iemand in godsnaam een neger nodig kon hebben.
‘Ja misschien weet ik wel een café,’ zei ik aarzelend.
‘Ergens achter die grote kerk, tegenover het station. Ik ben daar wel eens langsgefietst. Maar ik zou niet zo gauw meer weten hoe het heet.’
‘Zo. Maar u denkt dat ze daar wel te vinden zijn.’
‘Dat wel. Muzikanten en zo. Er komen daar ook veel zeelui.’
‘Mooi zo. Ik dank u zeer. Jammer dat u de naam niet weet.’
Hij nam de hoed af en was al een paar passen de mist in gelopen toen ik riep: ‘Ik kan wel even met u meelopen naar het station, meneer Grimm. Dan kan ik het u wijzen.’
Want niet alleen had ik ineens het gevoel dat ik hem een plezier moest doen omdat hij u tegen me zei en zijn hoed afnam, misschien kon ik ook iets aan de weet komen over die neger. En bovendien leek het me, na een lange dag op kantoor, of ik me in god weet welk avontuur begaf als ik met hem meeging, de mistige stad in.
| |
| |
‘Als u zo vriendelijk wilt zijn,’ riep hij terug.
Ik zette mijn tas op een stoel in de hal, trok de deur dicht en liep achter hem aan. Hij stapte meteen weer door, zonder de minste verbazing, alsof hij wel verwacht had dat ik mee zou gaan. Onder het lopen haalde hij een pijp uit zijn zak en stak hem aan.
‘U komt laat uit uw werk,’ zei hij.
‘Dat is zo, meneer,’ zei ik. ‘Je gaat met donker de deur uit en je komt in het donker weer thuis. Het geeft je wel eens het gevoel dat er voor jezelf geen leven meer overblijft.’
‘Wat voor werk doet u?’
‘Ik zit op een kantoor,’ zei ik bitter. ‘Ik hou de voorraden bij. Zoveel duizend schroeven ontvangen op een witte kaart, zoveel dozijn boren verkocht op een gele. Ze doen in metaalwaren en gereedschappen.’
‘Je moet ervan houden,’ zei Grimm, een rookwolk uitblazend die zich snel vermengde met de mist.
‘Och, iedereen zou wel eens wat anders willen,’ zei ik. ‘Maar je komt er niet zo gauw toe.’
Aan het eind van de rij pakhuizen gingen we door een steeg en over een brug kwamen we op het eiland in de haven waarop het station ligt. Er lagen wat aken gemeerd. In de verte bewogen trams als vage lichtplekken voor het stationsgebouw. We liepen langs het water naar de grote brug die het eiland verbindt met het oudste deel van de stad.
‘Daarachter is het meneer Grimm.’ Ik wees naar de overkant.
| |
| |
‘Mooi,’ zei Grimm. Hij liep door alsof hij vergeten was dat ik maar tot hier mee zou gaan en ik moest hardlopen om hem in te halen. Misschien vond hij het plezierig om een tochtgenoot te hebben, dacht ik. En als ik niet verder meemocht zou hij het wel zeggen. Op de brug probeerde ik een paar keer de moed te vinden om een gesprek te beginnen, maar ik kon niets bedenken dat me belangrijk genoeg leek en die dreigend vooruitgestoken neus hield me ervan af iets over die neger te vragen.
‘Die steeg in,’ zei ik aan de overkant. Naast de kerk, die boven het gapende portaal in de mist vervaagde, was een zwarte opening waarin een lantaarn brandde. De steeg voerde naar een grachtje waarin een matras en stukken papier dreven. Aan het eind daarvan voerde een stenen trapje omhoog naar een nauwe, bochtige straat vol cafés en eethuizen voor zeelieden. Alleen al de in de mist uitwaaierende lichten, Chinese tekens op een uithangbord en achter donkere ramen loerende draken zouden me het gevoel gegeven hebben dat ik in een stad was waar nooit kantoren bestaan hadden, en in het gezelschap van Grimm leek het me een geheimzinnig gebied, waarin we gevaren en hindernissen moesten overwinnen om ons doel te bereiken.
Voor een verdwaald aandoend winkeltje van het Leger des Heils, met psalmboeken in een stoffige etalage, bleef ik staan.
‘Daar, meneer Grimm,’ zei ik trots.
Aan de overkant was het café waarvan de naam me
| |
| |
niet te binnen had willen schieten. mozambique stond er in oranje letters boven een raam waarop onbeholpen palmen met hardgroene bladeren waren geschilderd. Er brandde geen licht en toen Grimm vastberaden de deur wilde opendoen bleek die op slot te zijn.
‘Ze gaan pas om acht uur open. Er zit een kaartje op de deur,’ zei hij.
‘Maar het is wel het goede café.’ Ik gluurde tussen de geschilderde palmen door en ontdekte een paar foto's binnen, waarop negers glimlachend aan piano's zaten of op glimmende instrumenten bliezen.
‘We kunnen straks nog wel even hier kijken,’ zei Grimm. ‘Er zijn kroegen genoeg.’
Hij schoof zijn hoed naar achteren, keek om zich heen en stapte naar het volgende café, waar hij zich voor de ruit bukte om door een kier naar binnen te kijken.
‘Niks gedaan,’ riep hij. ‘Bleke meiden en jongens met baarden.’
Uit een gangetje naast een drankgelegenheid aan de overkant, waar in gifgroene letters chez jossie op stond, kwam een donkere figuur eens kijken wat we uitvoerden. Hij schuifelde naar de stoeprand, waar hij bleef staan en Grimm en mij misprijzend opnam. Het was een dikke vent met een log hoofd en koude oogjes. Om hem van mijn onbelangrijkheid te overtuigen bleef ik een eindje achter Grimm staan.
‘Goedenavond,’ zei Grimm luid. ‘U bent zeker de baas daar. Dan moet ik u net hebben. Komen er bij u wel
| |
| |
eens negers?’
De man kwam traag een stap naar voren, waarna hij met gefronste wenkbrauwen naar Grimm keek alsof hij wilde vaststellen of die hem voor de gek hield.
‘En?’ zei hij.
‘Het is in verband met een onderzoek. Dokter Grimm is de naam.’
Grimm haalde lucifers voor de dag en stak zijn pijp aan. Achter het vlammetje had het gezicht plotseling dreigende schaduwen. De man stak zijn handen in zijn zak en hees zijn broek op.
‘Over een uur of zo. Er is nou nog geen mens.’
‘Dank u zeer. Dan kom ik straks nog even langs. Goedenavond.’ Grimm nam de hoed af.
De man haalde een hand uit zijn zak en mompelde: ‘Dokter,’ waarna hij naar het midden van de straat liep om ons na te kijken.
‘Je zou denken,’ zei Grimm, ‘dat god in dit land het machtigst was, maar dan vergis je je. Groter dan god is de dokter. Als je het woord op de juiste ogenblikken gebruikt doet het wonderen. Geen hond denkt eraan dat je wel eens een eenvoudig chemicus zou kunnen zijn, als je dokter zegt ben je medicijnman en nederige eerbied is je deel.’
Hij zei nog meer, maar dat was niet te verstaan, want hij draafde als een tovenaar met een wapperende mantel voor me uit naar een gestalte die uit een eethuis kwam. De man had een donker gezicht en nam net als Grimm beleefd zijn hoed af. Daarna zei Grimm iets
| |
| |
tegen hem, hij haalde zijn schouders op en liep door. Grimm bleef op mij wachten in het blauwe licht van een nachtwinkel met een etalage vol vis en fruit.
‘Ik dacht dat ik er een had,’ riep hij. ‘Maar het was een Arabier of zoiets. Ik geloof dat we een beetje te vroeg zijn. We moesten maar ergens gaan zitten en een uur wachten.’
‘Dat lijkt me ook, meneer,’ antwoordde ik. We keken rond naar een geschikt café.
‘Wacht eens, het gezag,’ zei Grimm. Er naderden twee agenten met fietsen aan de hand. Ze bleven staan toen ze Grimm aan zagen komen. Ik volgde op enige afstand.
‘Goedenavond heren,’ zei Grimm. ‘Ik mag u wel iets vragen. Dokter Grimm is de naam. De heer De Bel is mijn assistent. De zaak is deze, dat wij aan de voorbereiding van een onderzoek in deze buurt bezig zijn, vooral over de invloed van vreemdelingen op het levenspatroon. Voorlopig verzamelen we alleen nog wat indrukken. Een van de dingen die we ons afvragen is, of er nu speciale cafés zijn die door negers bezocht worden, want dat is ook een groep waaraan wij aandacht gaan besteden.’
De agenten keken elkaar aan. Het waren oudere mannen, huisvaders. Een van hen had een snor.
‘Bepaalde cafés, die zijn er wel,’ antwoordde hij. ‘Laat eens kijken. de kaap, dat is eigenlijk wel het bekendste. Eigenlijk meer een nachtclub. En dan mozambique.’ Hij wees in de richting waaruit wij gekomen waren.
| |
| |
‘Mooi zo,’ zei Grimm. ‘De Bel, schrijf eens even op.’
Hij haalde een notitieboekje en een potlood uit zijn zak en drukte ze mij in de handen. Ik zocht een lege bladzij, hield het boekje in het licht van de nachtwinkel en schreef
Negers
de nummers om een systematische indruk te maken, want de agenten keken aandachtig toe. De tweede schraapte zijn keel.
‘Dan heb je hongkong,’ merkte hij op.
‘Dat is voor bruinen, Aziaten,’ zei die met de snor.
‘Daar vraagt meneer niet naar.’
‘Je ziet er vaak genoeg negers,’ hield de tweede vol.
‘Schrijf het op voor de Aziaten, De Bel,’ zei Grimm en ik noteerde
Aziaten
‘Om de hoek, op de markt, daar zit de papegaai. Voor negers,’ zei de eerste. Ik schreef het erbij.
‘En natuurlijk komen ze ook gewoon in de andere cafés, maar als ze nou eens onder elkaar willen zijn, dan gaan die jongens naar deze gelegenheden, dat zijn wel de belangrijkste.’
| |
| |
De tweede had nagedacht en nog een idee gekregen. ‘U kan ook nog naar de kermis. Hij is net open, wij hebben er op toegezien dat ze niet te vroeg begonnen. Daar staat zo'n bokstent met een neger en 's avonds komen er vaak een heleboel andere kijken.’
Hij lachte om te laten zien dat het ook als een grapje opgevat mocht worden.
‘Daar heeft die meneer niks aan. Hij wil de buurt onderzoeken, niet alleen maar de negers. Net als die dokter die toen over de hoeren heeft geschreven. Maar toen was jij er nog niet, toen liep ik met De Bruin hier.’ ‘Waar is die kermis?’ vroeg Grimm.
‘Rechtdoor, op de markt,’ zei de tweede. ‘U kan hem niet missen. Als het niet zo mistig was hoorde u de muziek al.’
‘We kunnen er wel even gaan kijken, De Bel,’ zei Grimm. ‘Het gaat tenslotte maar om een voorlopige totaalindruk. De dranklokalen zijn natuurlijk belangrijker, maar daar zijn we toch nog te vroeg voor. Dank u zeer, heren, en goedenavond. Als we nog eens problemen tegenkomen bij het onderzoek, dan mogen we wel bij u aankloppen.’
Hij nam de hoed af.
‘Altijd, dokter. Tot uw dienst. Meneer.’ Ze salueerden en stapten tussen hun fietsen de mist in. Die met de snor leek een lang verhaal te houden. Ik stak het boekje en het potlood in mijn zak. Grimm knoopte zijn jas dicht en zei: ‘Laten we maar eens bij die bokstent gaan kijken, dan gaan we straks wel hierheen terug. In ieder
| |
| |
geval moeten we er vanavond een vinden, of hij nou aan de kost komt met boksen of op een toeter blazen.’ We liepen verder de straat in. Er gingen steeds meer lichtreclames aan, die voor ons, waar de mist de gevels onzichtbaar maakte, in het vochtige donker leken te drijven. Voorbij een bocht hoorden we de eerste flarden lawaai van de kermis.
‘U zal het niet willen geloven,’ zei Grimm. ‘Twee volle dagen heb ik in de stad rondgekeken zonder er één te zien. Chinezen, Javanen, Moffen, maar geen neger. Terwijl je anders toch niet in een straat kunt lopen zonder er een paar te zien, want wij zijn een land dat trots is op zijn gastvrijheid, een wijkplaats voor de verdrukten. Wat overigens voortkomt uit onze heiligste overtuiging, dat je iedereen te vriend moet houden omdat je wel eens iets aan hem zou kunnen verdienen. Vanmorgen heb ik ten einde raad het Koloniaal Museum opgebeld om te vragen of ze daar een neger voor me hadden, want die doen er tenslotte in. Eerst kreeg ik een juffrouw die nergens verstand van had, toen nog de een of andere onbenul en eindelijk een echte professor, die een paar keer riep: “Meneer, wat bedoelt u met die vraag, meneer?” en toen de hoorn op de haak gooide. Hij zal me wel weer verdacht hebben van gebrek aan eerbied voor onze gekleurde broeders, terwijl toch niemand er meer dan ik van overtuigd is dat de mensheid zo'n trieste zaak is, dat je wel een klootzak moet zijn om er ook nog onderscheid in te willen maken.’
‘Heeft u gezegd waarvoor u hem nodig had?’ vroeg ik.
| |
| |
Grimm begon te lachen. ‘Om geld te verdienen,’ zei hij. ‘Een heleboel geld. Had ik dat soms moeten zeggen? Hij zou gedacht hebben dat hij een slavenhandelaar aan de lijn had. Dat hele mooie museum van hem is natuurlijk door slavenhandelaars betaald, maar dat is gelukkig in het verleden gebeurd toen we nog niet humaan waren.’
We stonden aan het eind van de straat. Voor ons lag de markt met bewegende lichten in de mist, waardoor geschreeuw, muziek en geratel van een rupsbaan ons vervormd bereikten. In het midden draaide een reusachtig rad langzaam rond.
‘Ik hoop, dat u me niet onbescheiden vindt, meneer Grimm,’ zei ik. ‘Maar wat gaat u eigenlijk doen met die neger?’ Want ik vond, dat ik dat nu toch wel mocht weten, nu ik zelfs voor een avond zijn assistent was.
‘Dat is een lang verhaal, mijn jongen,’ zei Grimm. Hij hield een lucifer bij zijn pijp en keek mij met twee vlammetjes in zijn brilleglazen spottend aan. ‘Maar u heeft het wel verdiend. En u bent toch al haast medeplichtig, nietwaar? Zodra we er een hebben zal ik het u vertellen, dat beloof ik u.’
En met een bevelend gebaar, alsof ik de cavalerie was die hem in het strijdgewoel moest volgen, stapte hij voor mij uit de kermis op.
Meer dan een kwartier liepen we rond tussen kramen, schiettenten, koppen van Jut en draaimolens en het was helemaal donker geworden toen we de bokstent von- | |
| |
den, in een hoek van de markt achter het spookhuis. Het was een armoedig bouwsel van palen en verschoten zeildoek. Tussen twee palen was een doek gespannen met het opschrift sporting marseille. Onder het doek waren twee schijnwerpers aangebracht, die een voor de tent staande verhoging beschenen. In het witte licht stonden vijf mannen in badjassen, die op de maat van schetterende muziek boksbewegingen maakten boven de hoofden van een groepje toeschouwers. De middelste van de mannen, gekleed in een groezelige witte badjas, was de neger. Hij was een jaar of twintig, eigenlijk nog een jongen, en stak een hoofd boven de anderen uit. Van de ene voet op de andere dansend stootte hij naar onzichtbare tegenstanders. Tussen de witte gezichten naast hem keek het zijne donker en minachtend naar het gewoel beneden.
‘Kijk eens aan, De Bel, dat is er vast een,’ zei Grimm. ‘En een mooie is het ook nog. Nu moeten we hem nog even spreken.’
We hadden een paar minuten naar de dansende figuren gekeken, toen er achter de verhoging een gordijn opzij ging. Uit de tent kwam een kleine, brede man met een kaal hoofd het plankier op, gevolgd door een meisje met lang blond haar. Het meisje ging aan een tafeltje zitten dat voor het gordijn stond, de man liep naar een microfoon aan de rand van de verhoging. De muziek brak af en de boksers stonden stil, de neger met zijn armen over de borst gevouwen. De kale man keek verveeld naar de wat groter geworden groep belangstel- | |
| |
lenden, haalde luid voor de microfoon zijn neus op en schreeuwde met een hese stem:
‘Dames en heren. Dames en heren, over enkele minuten begint de eerste serie gevechten van vanavond in sporting marseille. Hier ziet u niet alleen boksen, maar ook het onvervalste catch, dames en heren, zoals wij dat brengen in het zuiden van Frankrijk en Spanje. Hier kunnen ook amateurs hun krachten meten in een sportieve strijd met onze catch- en judoprofessionals Tiger Johnson en Rocky Montana. Hier kan gebokst worden tegen Maître Maurice of de Amerikaanse professional Sunny Boy Jackson, bekend en berucht van wedstrijden in Noord- en Zuid-Amerika.’
Hij wees op de neger en veegde in hetzelfde gebaar zijn glimmende hoofd af. ‘Over enkele minuten beginnen de eerste wedstrijden. Kaarten krijgt u aan de kassa, dames en heren amateurs die geen angst hebben kunnen zich bij mij opgeven.’
Na de laatste woorden begon de muziek weer. Twee van de badjasmannen stelden zich op bij de ingang, waardoor de neger en de anderen in de tent waren verdwenen.
‘We gaan er maar in, De Bel,’ zei Grimm.
Omgeven door lijven beklommen we het plankier, waar het meisje aan het tafeltje kaartjes verkocht. Uit de verte leek ze jong, maar van dichtbij bleek dat ze een dik, ontevreden gezicht had, dat met een masker van poeder bedekt was. Het blonde haar hing in vettige slierten voor haar ogen. Grimm kreeg twee kaartjes
| |
| |
van haar, die bij de ingang door een bleke vent met slechte tanden, die in scheve letters Rocky Montana op zijn badjas had staan, werden doorgescheurd. Juist voordat we naar binnen gingen zag ik dat de kale man zijn geschreeuw, waarmee hij nu zonder de microfoon nog mensen probeerde binnen te lokken, onderbrak om een paar bokshandschoenen te geven aan een matroos met een dik rood gezicht. Er stond ook nog een mager mannetje met een trui aan om zich op te geven.
Het binnenste van de tent was slecht verlicht door een paar naakte gloeilampen. Een ronde houten vloer liep af naar het midden, waar een nogal wankel uitziende boksring stond opgesteld. De vloer was bedekt met stro, waardoor het rook als in een stal. Grimm en ik belandden tussen rokende mannen en vrouwen die lekkernijen uit zakjes aten. De neger en de twee andere kerels stonden ieder op een hoek van de ring en keken verveeld naar het publiek. Grauwe slierten rook dreven om de lampen.
‘Hoe wilt u hem te pakken krijgen?’ vroeg ik.
‘We wachten maar af,’ zei Grimm. ‘Als die kale baas van hem een beetje uit de buurt is.’
Die schreeuwde buiten nog steeds door de muziek heen over het onvervalste catch uit Frankrijk. Het werd zo vol in de tent, dat iedere beweging om je op de schuine vloer in evenwicht te houden zich onmiddellijk in golven door de lijven voortplantte. Ik probeerde me net voor te stellen wat Vijlbrief voor een gezicht zou trekken als hij me hier kon zien, toen het geschreeuw
| |
| |
ophield en de baas binnenkwam, vergezeld door de matroos, het mannetje met de trui en nog een derde amateur, een gemeen uitziende oude vent met een geruit overhemd aan. Ze drongen zich door het publiek en de matroos klom op een hoek in de ring, waar hij zich ontdeed van zijn muts, trui en hemd. Bij het zien van zijn bleek, behaard bovenlijf begon het publiek onrustig te bewegen. De neger hielp de matroos zijn bokshandschoenen vastmaken, terwijl een tweede professional, die volgens de tekst op zijn jas Tiger Johnson heette, toekeek. De derde had de ring verlaten. De baas had zijn microfoon aan een lange draad meegevoerd naar de rand van de ring en riep: ‘Dames en heren, u ziet dat de eerste amateur die zich voor het boksen heeft opgegeven in zijn hoek gereed staat. De amateur is gewaarschuwd dat hij de strijd op eigen risico aangaat en dat hij zich aan de regels moet houden. Omdat iedereen hier voor zijn plezier is houden we de regels eenvoudig: niet op de rug slaan, niet onder de gordel stoten. Tien gulden kan deze amateur verdienen als hij in een sportieve strijd over twee ronden kan verslaan de professional Sunny Boy Jackson, bekend en gevreesd van de grote tournooien in Noord- en Zuid-Amerika. Scheidsrechter, beginnen.’
De neger had zijn badjas uitgetrokken en stond glanzend in het vale licht, zijn handen op de touwen.
Grimm scheen zich niet te interesseren voor het gevecht. Hij blies grote rookwolken om zich heen en keek hooghartig naar de bewegende lichamen voor
| |
| |
ons. Zonder zijn stem te dempen zei hij: ‘Ik hoop dat hij gauw klaar is met die vent. Als ik tussen grote hoeveelheden mensen sta vraag ik me altijd af hoeveel procent wel eens zijn aars zou wassen.’
Voor ons werd omgekeken en ik probeerde er uit te zien alsof ik Grimm niet kende. Gelukkig ging er een bel. Tiger Johnson, die als scheidsrechter optrad, stapte achteruit en het gevecht begon. De matroos ging meteen in de aanval. Hij probeerde met onbehouwen klappen de neger te raken, maar deze danste glimlachend voor zijn handen weg. Het publiek riep aanmoedigingen voor de matroos.
‘Let op je dekking, amateur.’ De luidsprekerstem van de baas vulde de benauwde ruimte. De juffrouw van de kassa was bij hem komen staan. ‘Niet zoveel risico nemen.’
Ik was allang vergeten waarvoor we eigenlijk in die tent waren. De matroos probeerde de neger in een hoek te krijgen, maar die ontweek hem nog steeds, hield hem met kleine stoten op een afstand.
‘Vechten, zwarte,’ gilde een meisje aan de rand van de ring. Ze stond tussen een paar soldaten, die de matroos leken te kennen. Plotseling drupte er bloed op de borst van de matroos. Hij snoof wild. Onder zijn neus verscheen een vuurrode plek en zijn ogen werden groot van schrik.
Het publiek golfde en het meisje gilde: ‘Rotzak, rotzak.’ De bel ging en Tiger Johnson scheidde de vechters. De neger liep terug naar zijn hoek. De matroos
| |
| |
kreeg van een van de soldaten een zakdoek om het bloed af te vegen.
Toen ik naar Grimm keek, werd ik me met schaamte bewust van mijn droge keel. Hij keek koel en enigszins verveeld naar de ring. Ik trok mijn jas recht en begon me weer af te vragen wat hij eigenlijk voor een vent was en wat hij met die neger zou moeten.
De verandering die er in de tweede ronde in de strijd kwam, was te onwaarschijnlijk om echt te zijn. De matroos begon de neger weer met zwaaiende armen te achtervolgen en hoewel hij zich niet liet raken, maakte de neger ineens een onzekere indruk. Hij loerde naar zijn tegenstander en wierp soms snelle blikken op het publiek alsof het gegil hem bang maakte.
‘Dat is beter, amateur,’ riep de baas. ‘Hou vast jongen. Op het gezicht.’
Ik zag dat zijn lippen bij de microfoon verder bewogen, maar het publiek ging nu zo te keer, dat zijn woorden in het geraas verloren gingen. De met veel vertoon van angst terugwijkende neger had met een gemene grijns de matroos een veel te lage stoot gegeven en werd nu door Tiger Johnson naar zijn hoek teruggedreven terwijl de bel ging voor het eind van de strijd. ‘Op ze zak, hè’ gilde het meisje. ‘Vuile pleurisnikker.’ ‘De amateur,’ de stem van de man met de microfoon won het weer, ‘de amateur heeft op punten gewonnen. In de laatste ronde heeft hij duidelijk strijdlustiger gebokst dan onze Jackson, die weer zijn toevlucht moest nemen tot gemene truuks. Jackson, jongen, je bent
| |
| |
hier niet in Chicago. Tien gulden voor deze amateur.’ Het gebrul van de kijkers nam langzaam af tot een instemmend gemompel. De gehavende matroos kreeg een tientje uit de badjas van Tiger Johnson en klom met een van pijn vertrokken gezicht de ring uit, terwijl de neger zich weer glimlachend bij zijn collega's voegde. De baas veegde het zweet van zijn schedel en kondigde een judogevecht aan. Toen de oude vent met het geruite hemd de ring inkroop miste ik Grimm. Even later zag ik zijn hoed opduiken aan de andere kant van de ring, vlak bij de neger. Hij nam zijn hoed af, wees met de steel van zijn pijp op het hoofd van de neger en hield een heel verhaal. De neger luisterde ernstig, knikte en begon te lachen.
Ik was kwaad op mezelf, omdat ik, die een hekel aan geweld had, me zo door de gebeurtenissen in de ring had laten meeslepen, dat ik niet eens gemerkt had dat Grimm verdwenen was. Hoewel in de ring de oude vent inmiddels onder luid gejuich Rocky Montana in een wurgende greep had gekregen, bleef ik nu mijn metgezel in de gaten houden. Aan het eind van zijn verhaal tegen de jongen zwaaide hij naar mij en wees naar de uitgang. Je scheen ook nog ergens achter naar buiten te kunnen, want toen ik op het plankier voor de tent kwam stonden Grimm en de neger al te wachten. We stonden in het schijnwerperlicht, aangestaard door een menigte nieuwe kijkers, die waren aangelokt door het geschreeuw uit de tent en het commentaar van de baas, dat uit de luidsprekers over de hoofden neerdaalde.
| |
| |
Aan de achterkant van de tent stonden drie woonwagens. De neger deed van de middelste de deur open, stak het licht aan en ging naar binnen. We kwamen in een vertrekje met twee bedden, een uitklaptafel en een paar keukenstoelen. De neger ging op een bed zitten, Grimm en ik op een stoel.
‘De heer De Bel is mijn assistent,’ zei Grimm. ‘Ik heb u verteld dat ik graag van uw diensten gebruik wil maken voor een wetenschappelijk onderzoek, dat de heer De Bel en ik doen. U wil natuurlijk wel weten wat voor een onderzoek dat is. Wel, het betreft een geneesmiddel voor haaruitval en allerlei ziekten van de hoofdhuid. Zo'n middel moet natuurlijk op allerlei mensen geprobeerd worden, want de fabriek die het van ons koopt moet zekerheid hebben dat het inderdaad werkzaam is. En omdat ze het ook naar tropische landen willen verkopen, leek het de heer De Bel en mij wel aardig, als er onder de proefpersonen ook mensen waren die uit zulke landen afkomstig zijn.’
Ik was nogal teleurgesteld. Al die moeite, alleen om schurft en roos te genezen. En het leek me ook onzin daar een neger voor te gaan zoeken. Maar die jongen leek nogal onder de indruk.
‘Voor u is er echter geen enkel gevaar aan verbonden,’ vervolgde Grimm, ‘dat wil ik u zwart op wit geven. Voor iedere keer dat u komt betaal ik u vijfentwintig gulden. Nou, u moet het zeggen, onze tijd is beperkt, we moeten nog meer mensen bezoeken.’
De neger stak een sigaret aan en keek nadenkend naar
| |
| |
de rook.
‘Ik kan er niks van krijgen?’ vroeg hij.
Grimm schudde ongeduldig het hoofd en stond op.
‘Dat heb ik al gezegd,’ zei hij.
‘Ik krijg hier maar een tientje, voor elke keer dat ik me zogenaamd laat verslaan,’ zei de neger.
‘Mooi. Hoe lang blijft u hier nog staan?’ vroeg Grimm.
‘Een week of twee.’
‘Dat is genoeg.’ Grimm haalde een kaartje uit zijn zak en legde het op de tafel. ‘Komt u morgen om zes uur. Kan dat?’
De neger knikte. ‘We beginnen om zeven uur. Nou moet ik terug, anders krijg ik van Maître Maurice op mijn donder.’
‘Is dat die kale?’ vroeg ik.
‘Ja. Hij heet natuurlijk niet zo, hij heet Van Zanten,’ zei hij. ‘De schoft.’
Hij deed het licht uit en we verlieten de woonwagen. De hese stem van Maître Maurice kraakte in de luidsprekers: ‘Niet in zijn ogen, amateur.’ De blonde juffrouw had weer aan haar tafeltje plaatsgenomen, en keek argwanend naar de neger en ons.
‘Iedere avond hetzelfde,’ zei Sunny Boy Jackson. ‘Niet in de ogen, amateur. Ik moet altijd de smerige neger spelen en ze in hun kruis stompen. Die zogenaamde amateurs horen trouwens bijna allemaal bij ons. En dat stomme publiek loopt er steeds weer in.’ Hij keek minachtend naar de tent.
‘Ik hoop dat er niet vandaag of morgen een echte ama- | |
| |
teur uw ogen dichtslaat,’ zei Grimm. ‘Er zijn nu grote belangen van handel en nijverheid met uw kop gemoeid. Goedenavond.’
De neger beklom het plankier en verdween in de tent. Het leek me een aardige jongen. De juffrouw loerde ons na terwijl we ons door de wachtende rij werkten. We liepen om het spookhuis heen en Grimm zei: ‘Dat van dat geneesmiddel gelooft u natuurlijk niet, maar het was een aardig verhaaltje.’
Hij zei niet wat er dan achter zat, maar ik voelde me toch opgelucht. Toen we de straat met de cafés bereikten begon het te motregenen. Grimm en ik haastten ons over het natte asfalt weg van het kermislawaai.
‘Dat was dat,’ zei Grimm. Hij stak tevreden zijn pijp aan. ‘Een mooie neger, De Bel.’
Maar ik was minder tevreden. Ik zou Grimms verhaal nog horen en dan was het afgelopen met het avontuur. Morgen moest ik weer naar Vijlbrief en ik zou de hele dag de vuilnisbakken in de regen zien staan.
|
|