linnenkast, een paar roestige damesfietsen, een piano, stapels boeken, een groene, geëmailleerde kachel, een bed met bergen kussens en een badkuip vol stoffige schilderijen, spiegels, kranen en afgebroken deurknoppen.
Midden in de hal splitste het pad zich. Links leidde het naar de woning van de oude mevrouw, rechts naar de trap die naar de eerste verdieping voerde.
Op de tweede verdieping was het Laboratorium voor Onderzoek en Adviezen, waarvan ik de eerste maanden niets te zien kreeg. Grimm zag ik af en toe in de gang, een man van een jaar of vijfenveertig met een neus als een roofvogelbek en scherpe grijze ogen achter een bril met een nikkelen montuur. Hoewel hij nauwelijks groter was dan ik speelde hij het klaar, mij het gevoel te geven dat hij van grote hoogte op mij neerkeek. Als ik hem, meestal gekleed om uit te gaan, tegenkwam, deed hij me denken aan een generaal of zoiets, op weg naar de slag.
Zijn moeder was tegen de zeventig en ze zou er uitgezien hebben als een grootmoeder uit een sprookje als ze niet net zo'n neus had gehad als hij. Ze liep altijd in een oude, grijze soldatenjas, waarbij ze hoge mannenschoenen droeg. Vaak trof ik haar in de hal, waar ze rondscharrelde op zoek naar voorwerpen die zich in de bergen en stapels moesten bevinden en soms hoorde ik haar triomfgeroep als ze weer iets had opgedolven: ‘Die blauwe vaas, Hugo, waar ik altijd chrysanten in had.’