| |
| |
| |
9. Nederlands in België
door G. Geerts
9.1. Het Nederlands bedreigd en overlevend
9.1.1. De kritieke toestand aan het einde van de 18e eeuw
De Vlaams-Brabantse standaardisering, in de late Middeleeuwen ontstaan, is in de
17e en 18e eeuw (de tijd van de Spaanse, respectievelijk de Oostenrijkse
Nederlanden) gestagneerd.
Als belangrijkste oorzaken daarvan gelden het ontbreken van een centraliserende
staatsvorming en de onder meer daardoor ontbrekende mogelijkheid voor de
bovengewestelijke taal om de officiële, dus formelere domeinen binnen te
dringen. Het religieuze domein is in de katholieke Zuidelijke Nederlanden als
vanouds bezet door het Latijn: het feit dat de volkstaal in de Noordelijke
Nederlanden na de scheiding de taal van de Reformatie is - in 1657 wordt ze door
N. Stencius gebrandmerkt als ‘de gereformeerde Kerk eygen’ - versterkt de
ontoegankelijkheid van dat domein voor het Nederlands ten zeerste. De
staatkundige, administratieve, juridische en soortgelijke functies worden
aanvankelijk door het Spaans, later door het Frans vervuld.
Gelet op het verband tussen functie en structuur (Hagen & Münstermann
1984: 78), kan worden geconstateerd dat de stagnatie ook taalstructurele
gevolgen heeft gehad. Die zijn mede verantwoordelijk voor de verschillen die de
standaardtaal in onze tijd in België vertoont tegenover die in Nederland. De
belangrijkste verantwoordelijkheid daarvoor ligt echter bij de dominante
aanwezigheid van het Frans.
Opvallend is het feit dat het Frans in de Zuidelijke Nederlanden in deze periode,
net zoals in de 19e en de 20e eeuw overigens, de minderheidstaal is. De
dominantie is dus uitsluitend aan de sociale depreciatie van de volkstaal te
wijten geweest.
Het numerieke overwicht van de volkstaal verhindert de algemene verfransing van
de gemeenschap. Het bestuur is daar overigens ook niet op uit. Maar het gedrag
van de burgerij leidt tot dezelfde toestand als in de Middeleeuwen door de adel
was veroorzaakt: de overname van de Franse cultuur en de Franse taal ‘zowel | |
| |
voor de handel met haar bureau, als vanwege het feit dat het Frans
de taal is van de hoge adel, de Raad van State, de Geheime Raad en de Raad van
Financiën’, aldus een getuigenis uit 1659 (Chifflet), stimuleert de verfransing
van het openbare leven. Tussen de maatschappelijke bovenlagen en het volk
ontstaat een kloof, waar degenen die zich willen opwerken zeker niet overheen
komen als ze geen Frans leren.
In deze context klinkt in 1788 de noodkreet van J.B.
Verlooy over ‘d'onacht der Moederlijke Taal in de Nederlanden’ (Smeyers en Van den Broeck
1979). In kwantitatief opzicht mogen de stellingen van Verlooy overdreven worden
geacht, wat de taalattitude van de burgerij betreft is zijn uitspraak dat de
meerderheid van de Brusselse bevolking bij voorkeur Frans spreekt, hoewel 95%
van de Brusselaars het Brabants als moedertaal heeft, ongetwijfeld een juiste
weergave van de verhoudingen. (Hasquin 1979:142), die uit onderzoek in het
archief van het Brusselse notariaat voor de jaren 1760-1780 afleidt dat het
percentage akten in het Frans stijgt van 19,5 tot 27%, en daar niet te veel
belang aan gehecht wil zien, omdat 50% van de akten in het Frans van de
maatschappelijke bovenlaag uitgaat, die nog geen 10% van de bevolking uitmaakt,
constateert immers ook dat neringdoenden en ambachtslui in 1760 slechts voor
3,6% opdrachtgever zijn van de Franstalige akten, terwijl dat percentage in 1780
12,8% bedraagt. Hasquin noemt deze verschuiving de democratisering van het
Frans.
In de Franse tijd (1794-1815) wordt op dit fundament de basis opgetrokken van de
Franstalige staat die in 1830 van de Zuidelijke Nederlanden zal worden gemaakt.
Dat het Nederlands niet helemaal uit de hogere cultuursfeer is verdrongen, wordt
in het geleerde gezelschap van de door keizerin Maria Theresia in 1771 gestichte
Académie impériale et royale des sciences et belles-lettres de Bruxelles bewezen
door enkele lezingen (van Graaf de Fraula, J. Paquot en J. des Roches), waarin
onder meer iets over de rijke geschiedenis van die taal wordt verteld. Dat
gebeurt dan wel in het Frans - in de laatste decennia van de 18e eeuw in heel
Europa de wetenschappelijke taal. Van de 430 door de academici gehouden lezingen
zijn er dan ook slechts negen in het Latijn en één in het Nederlands: in 1774
door de Brusselse arts Du Rondeau! - maar het is wel een teken van de
welwillendheid die in deze Oostenrijkse tijd het Nederlands ook in het
intellectuele milieu weer enige zuurstof geeft.
Een andere aanwijzing daarvoor is het verschijnen van de
Vlaemschen Indicateur
(1779-1787), een weekblad over ‘Rechts-geleerdheyd, Geneeskunde,
Landbouw, Letter- en toneelkunde’. Het blad volgt de Europese ontwikkelingen op
de voet, maar zoekt ook naar mogelijkheden om de Zuidelijke Nederlanden
cultureel te laten herleven. Het pleit met het oog daarop voor ‘verlichting’,
ontvoogding en politieke bewustwording voor het volk ‘op basis van wat zijn
vroegere grootheid had uitgemaakt: de gehechtheid aan eigen aard en zeden’
(Smeyers 1975: 507).
Ook verdient in dit verband vermelding het feit dat aan de academische
wedstrijden zowel in het Nederlands mocht worden deelgenomen als in het Latijn
en | |
| |
het Frans. En in het Nederlands geschreven werken zijn ook
herhaaldelijk bekroond: ‘Beschouwt men alleen de met goud bekroonde werken, dan
blijkt een overwicht voor het Nederlands (17 of 18, tegenover 16 Franse en 14
Latijnse); overloopt men de lijst van de hetzij met de prijs, hetzij met een
‘accessit’ onderscheiden deelnemers uit de Nederlandssprekende
gewesten, dan stelt men vast dat slechts een minderheid onder hen aan het Frans
de voorkeur gegeven heeft bij het opstellen van haar verhandelingen.’ (Smeyers
1975: 508)
Vooral geestelijken en artsen blijken hun moedertaal trouw te blijven, de eersten
hoofdzakelijk vanwege hun historische belangstelling; de tweeden als gevolg van
het ‘dagelijkse contact met het volk en met zijn taal’, aldus Smeyers (1975:
512), maar wellicht ook wel naar het voorbeeld van illustere voorgangers als Jan
Palfijn en R. Dodoens.
| |
9.1.2. De Franse tijd (1794-1814)
In 1794 verliest Brussel zijn positie als hoofdstad van de Zuidelijke
Nederlanden. Het wordt de hoofdstad van een Frans departement (het
département de la Dyle): ‘nog voor onze aanhechting bij Frankrijk, op 11
september 1794, werd het Nederlands al verboden op het Brusselse stadhuis.
Dat was in de geschiedenis van de stad nog nooit gebeurd’ (Van Istendael
1992: 39). Het Frans wordt in alle gewesten op alle niveaus verplicht voor
bestuur en rechtspraak. De Almanac de Bruxelles pour l'an
Xbepaalt dat elk verzoekschrift in het Frans opgesteld moest worden en
hetzelfde geldt voor de notarisakten. In 1804 wordt de toelating geweigerd
om een Nederlandse krant uit te geven, omdat dat in strijd geweest zou zijn
met het huidige doel van het openbaar onderricht. Het Nederlands wordt dan
ook, overeenkomstig de instructies van Henri Grégoire, als een dialect
beschouwd en bestreden (Sur la necessité et les moyens
d'anéantir les patois et d'universaliser la langue française
[1794], cfr. M. de Certeau e.a. 1975; zie ook Van Goethem 1987).
En het Nederlands biedt nauwelijks weerstand ‘tegen de invloed van de door
economische motieven voortgedreven, cultureel en politiek vrij
onverschillige, verfranste burgerij’ (Kossmann 1976: 47). ‘Alleen de
achterlijkste plattelandsgemeenten voerden omstreeks 1800 hun officiële
correspondentie nog in het Nederlands. De rechtspraak was geheel verfranst.
Schouwburg en drukpers weerden het Nederlands, al bleven er nog wel
Nederlandstalige boeken verschijnen, voornamelijk bestemd voor de lagere
klassen. Het onderwijs voor de beter gesitueerden in de steden werd hoe
langer hoe meer in het Frans gegeven, terwijl het volksonderwijs (...) werd
verwaarloosd.’ (ib.)
Omdat het aantal ‘Franse’ onderdanen in de Nederlanden dat het Frans niet
machtig is, zeer aanzienlijk is - men verlieze bovendien niet uit het oog
dat bijna 60% van de inwoners van de zuidelijke gewesten analfabeet is (zie
Kossmann 1976: 80) -, wordt in 1803 gedecreteerd dat de burgers een
vertaling kunnen vragen | |
| |
van de wettelijke maatregelen die ze
geacht worden na te volgen en officiële akten. Die vertaalde documenten
hebben evenwel geen officiële status. Anderzijds blijkt uit het Décret van 10 november 1803 dat de overheid alles doet om de
verfransing te bevorderen: alle opschriften en aankondigingen aan openbare
gebouwen moeten in het Frans aangebracht worden; op winkels moeten ze ook in
het Frans aangebracht worden en straatnamen en dergelijke mogen slechts
tweetalig zijn in plaatsen waar de kennis van het Frans zo klein is dat
eentaligheid het openbare leven zou verstoren. Overal elders moet alles in
het Frans. En bij tweetaligheid moeten de Nederlandse teksten kleiner zijn
dan de Franse (Deneckere 1975: 1594).
‘In kwantitatief opzicht werd het ondanks alles nog steeds geen ravage. Niet
dat er echt weerstand was, maar de onkunde van het Frans bij de brede lagen
van de bevolking maakte de strikte toepassing van de wet vaak onmogelijk.’
(Deneckere 1975: 1594) Er gaan te weinig mensen naar school om massale
verfransing mogelijk te maken. Zelfs in Brussel gebruikt op het einde van de
Franse tijd zeker nog twee derde van de bevolking het eigen Brabants
dialect, en niet het Frans als omgangstaal... In kwalitatief opzicht echter
- sociaal zowel als ideologisch - mist deze korte periode haar effect
geenszins. Een cruciale rol speelt het hoger onderwijs. De katholieke
universiteit van Leuven (toen nog steeds de enige universiteit in de
Zuidelijke Nederlanden) wordt opgeheven en vervangen door Franse
instellingen waar de zonen van de burgerij tot goede Fransen opgeleid
worden. En dat lukt: de intelligentsia wordt volledig verfranst. De nieuwe
Brusselse advocatengeneratie, schrijft Monteyne (1981: 196), voelde zich
meer Fransman dan Brabander. Ze voelde zich vooral in ideologisch-politiek
opzicht sterk tot Frankrijk aangetrokken. En dit gold niet alleen voor
Brussel, ook in Vlaanderen en Wallonië telde men op het einde van de Franse
periode onder de opkomende burgerij heel wat aanhangers van de ideeën van de
Franse Revolutie (Elias 1973: 17).
De Franse taalpolitiek slaagt, omdat ze aansluit bij de aspiraties van de
opkomende burgerij. Bovendien kon ze profiteren van de omstandigheid dat het
Frans al meer dan een eeuw in heel Europa als statussymbool had gefungeerd.
Die kwaliteit is altijd belangrijker geweest dan de numerieke verhoudingen
in de zuidelijke gewesten.
Toch is het karakter van het Nederlands in deze fase zeker niet grondig
verbasterd. Volgens Haest is er zelfs van een grondige verfransing van 1700
tot 1900 geen sprake geweest: ‘de structuur van de taal is onmiskenbaar
Nederlands, nog vrij zuiver’ (Haest 1985: 110). Zij baseert haar opvatting
op syntactisch onderzoek van de taal van enkele Antwerpse kranten en
constateert dat het percentage gallicismen daarin in 1700 2% bedroeg, dat
het steeg tot 6,8% in 1750, 12,2% in 1800. De sterkste aantasting door het
Frans doet zich pas in de eerste decennia van de Belgische geschiedenis
voor. In 1850 bereikt het percentage gallicistische syntactische
constructies niet minder dan 44,6%. Vervolgens daalt het weer lichtjes tot
34,1% in 1900.
Voor de stijging tot 1850 is er volgens Haest slechts één aannemelijke
verkla- | |
| |
ring: de geleidelijke en omstreeks 1850 ‘totale en
systematische verfransing van onderwijs en administratie, in het algemene
klimaat van de jonge Belgische staat: nu komt niet alleen de hogere klassen,
maar ook de burgerij bijna dagelijks met het Frans in contact’ (Haest 1985:
112). In 1900 is er uiteraard al sprake van de eerste resultaten van het
Vlaamse verzet tegen de verfransing. In dit verband moet het dus een geluk
genoemd worden voor het Nederlands in Vlaanderen dat de grote massa zo lang
analfabeet is gebleven.
| |
9.1.3. Het Verenigd Koninkrijk (1814-1830): uitzicht op
hervernederlandsing
De fundamenten van de herleving worden gelegd in de periode van het Verenigd
Koninkrijk (1814-1830), wat wordt bewezen door de ‘diepe nawerking’ die de
taalbesluiten van Willem I in het latere België hebben (Kossmann 1976: 80).
Zowel de onderwijswetgeving als de afwijzing van de ‘taaldwang’ blijken na
1830 in België een blijvende invloed te hebben. Wat het laatste betreft
verwijs ik naar het in de grondwet vastgelegde principe van de
‘taalvrijheid’ (zie verderop). Met betrekking tot het onderwijs kan
geconstateerd worden dat de tijdens het Verenigd Koninkrijk opgeleide
intellectuelen na 1830 tot de grondleggers van de Vlaamse Beweging zullen
behoren.
Bij de totstandkoming van het Verenigd Koninkrijk wordt meteen op 18 juni
1814 op verzoek van de oude Brusselse ambachten het Nederlands naast het
Frans als officiële taal erkend. Op 1 oktober van hetzelfde jaar kondigt
Willem I aan dat het Nederlands de officiële taal van het rijk wordt, maar
het komt naast het Frans te staan en het wordt niet verplicht gemaakt. Pas
in 1819 komt er een Taalbesluit waarin bepaald wordt dat
het Nederlands de landstaal wordt in Limburg, Oost- en West-Vlaanderen en
Antwerpen en dat dat ook vanaf 1823 voor (het tweetalige) Brabant geldt - de
Waalse provincies behouden dus het Frans als officiële taal (zie Wils 1977).
Vanaf dat moment is het gebruik van het Frans in de administratie en bij het
gerecht wettelijk verboden. Maar dat verbod wordt door de (verfranste of
vaak) Fransgezinde burgerij algemeen als een aanslag op vrijheid van
taalgebruik aangeklaagd. Hoewel het Nederlands de moedertaal is van 75% van
de bevolking van deze nieuwe staat (in april 1815 in 17 provincies verdeeld)
en hoewel maatregelen worden genomen om de kennis en de verspreiding van die
taal, in een gestandaardiseerde vorm, ook in de zuidelijke provincies
algemeen te bevorderen, is de periode in kwestie op zichzelf zeker te kort
om het Nederlands in het zuiden het prestige te laten verwerven dat het in
het noorden bezit. Bovendien gaat de regering bij de geleidelijke vervanging
van het Frans door het Nederlands met de grootst mogelijke voorzichtigheid
te werk en wordt er geen dwang uitgeoefend.
De regering, zo stelt Kossmann, is er zich van
bewust ‘dat het bijvoorbeeld on- | |
| |
mogelijk zou zijn om het Frans
in de gerechtshoven van de Nederlandstalige streken onmiddellijk te
verbieden: de Belgische juristen kenden voorlopig nu eenmaal geen goed
Nederlands.’ (Kossmann 1976: 80)
Om die kennis te verbreiden moet eerst het onderwijs vernederlandst en
verbeterd worden. Daar wordt een begin mee gemaakt door op iedere middelbare
school een leraar Nederlands aan te stellen (1815-1817), door in 1816 aan de
universiteiten van Luik (J. Kinker), Brussel (G.J. Meyer), Gent (M. Schrant)
en Leuven (L.G. Visscher) een leerstoel in de Nederlandse taal en letteren
te vestigen, zodat juristen, ambtenaren en leraren kunnen worden gevormd die
een behoorlijke kennis van de standaardtaal hebben verworven, en door in
Lier in 1818 een opleiding voor onderwijzers te beginnen. Bovendien wordt in
vijftien steden een lagere school gevestigd met een volledig Nederlands
curriculum. Pas in 1821 verklaart de regering dan de Noord-Nederlandse wet
van 1806 (de schoolwet van Van der Palm, die onder meer het openbaar lager
onderwijs door de staat laat organiseren en ook de spelling-Siegenbeek in
het onderwijs en bij de overheid invoerde) ook op de zuidelijke provincies
van toepassing. Deze maatregel is van het allergrootste belang geweest,
omdat het in de Franse tijd volledig verkommerde volksonderwijs daardoor
weer opgebouwd kan worden. ‘In 1825 gingen in België op de 1000 inwoners
bijna 89 kinderen naar de lagere school; in Nederland, waar de toestand
relatief buitengewoon goed was, waren het er bijna 123. Met enige trots
vermeldde de regering in 1820 wat zij al in de provincie Henegouwen had
bereikt: daar hadden de lagere scholen toen tweemaal zoveel leerlingen als
in 1817. Bovendien werd niet alleen de omvang van het onderwijs sterk
uitgebreid, ook steeg de standaard ervan dank zij een zorgvuldige
onderwijzersopleiding aanmerkelijk. Wat nu de taal van het onderwijs betreft
is het resultaat inderdaad groot geweest; de lagere school in het
Nederlandstalige gebied werd geheel vernederlandst en het Frans kreeg er
vrijwel geen houvast.’ (Kossmann 1976: 82)
Hoe voorzichtig ‘Den Haag’ - de Staten-Generaal bestaat daar uit een Eerste
Kamer en uit een Tweede Kamer met 55 leden uit de noordelijke en 55 uit de
zuidelijke provincies (waaronder uiteraard ook een aantal Franstaligen), die
beurtelings in Den Haag en in Brussel vergaderen - ook opereert, de
officiële vernederlandsing loopt bepaald niet van een leien dakje.
Integendeel. De ambtenaren draaien weliswaar geleidelijk aan bij, maar als
op 1 januari 1823 het Taalbesluit van kracht wordt,
beschouwen velen dat als een aanslag op de taalvrijheid. De al eerder geuite
‘taalgrieven’ worden nu klachten en protesten (zie bijvoorbeeld J. Barafin,
de auteur van Sur la langue nationale (1815) en J.B.J.
Ghislain Plasschaert, de auteur van de Esquisse historique sur
les langues (1817), die ‘bewijzen’ dat het Frans vanouds de taal is
van alle ‘Belgen’, die geenszins door het arme Nederlands ‘ce jargon
détestable’ vervangen mag worden). Talrijke magistraten dienen een verzoek
in om toch Frans te mogen blijven gebruiken, maar krijgen daarvoor
aanvankelijk geen toestemming. Toch mogen veertien Brusselse advocaten tot
1825 in het Frans blijven pleiten; voor tien van hen wordt die termijn zelfs
verlengd tot 1830.
| |
| |
Het is duidelijk dat het prestige van het Nederlands omstreeks 1825 nog
geenszins dat van het Frans heeft weten te evenaren. Men kan zich daarbij de
vraag stellen waarom de nederlaag van Napoleon toch geen keerpunt is
geweest, waarom de Vlaamse ambtenaren en intellectuelen, met de steun van de
overheidsmaatregelen, niet zelf een beweging hebben gevormd voor een
fundamentele vernederlandsing van overheid, onderwijs en cultureel leven,
waarom ze uiteindelijk zelfs niet bereid geweest zijn om de administratieve,
juridische en literaire registers te leren en te gebruiken van de taal die
ze, in de vorm hun dialect, toch al hun moedertaal konden noemen. Of, om de
hoofdvraag van Wils (1985) over te nemen: ‘waarom
ontstond er in het Vlaamse land niet spontaan een nationale beweging die
zich, zoals elders in Europa, toelegde op de ontwikkeling van de volkstaal?’
(Wils 1985: 195)
Volgens Wils zijn daarvoor drie factoren van belang. In de eerste plaats is
er het feit dat de verspreiding van de ideeën van Verlichting en Romantiek
‘gedwarsboomd’ werd door censuur en bekrompenheid. In de tweede plaats is er
het feit dat de Zuidelijke Nederlanden van 1795 tot 1814 een deel van
Frankrijk waren: die toestand had tot gevolg dat de sympathisanten van de
ideeën van de Franse Revolutie hun opvatting moesten opgeven dat ‘volkstaal
en volksaard essentiële elementen waren voor de ontplooiing van natie en
individu’ (Wils 1985: 195). Die sympathisanten - de ‘liberalen’ - konden
daardoor niet optreden als ‘stuwers’ van een taalnationalisme. Ten slotte
had de volkstaal als enige verdedigers die intellectuelen behouden die taal
zagen als een belangrijke component van de culturele erfenis van de katholieke Nederlanden en als een efficiënt middel om het
katholieke karakter van die gewesten te redden. Maar juist deze voorstanders
van de volkstaal zijn van oordeel dat de essentie van hun cultuur net zo
sterk bedreigd wordt door het calvinistische Verenigd Koninkrijk als door
het agnostische Franse imperium (Kossmann 1976:
95). Kossmann vat de mislukking van het experiment zo samen: ‘Laten we nu
een ogenblik kijken naar die andere ruïne in de geschiedenis van de eenheid
der Nederlanden, het Verenigd Koninkrijk van Willem I en laten wij bij de
beschouwing daarvan de onromantische uitdrukkingen gebruiken die ik zo juist
heb geformuleerd. Om mijn verhaal kort te houden zal ik het op een uiterst
pedante manier in punten indelen. Het eerste punt is dit: er is
macrohistorisch gezien weinig reden om te zeggen dat de vereniging van Noord
en Zuid in de 19e eeuw wel moest mislukken omdat de rijksdelen na de
scheuring van de 16e eeuw te ver uiteen waren gegroeid. In diezelfde eeuw
kwam de nationale eenheid van Duitsland en van Italië tot stand en werd na
een verschrikkelijke burgeroorlog de eenheid van de Verenigde Staten
bevestigd. Het valt toch moeilijk vol te houden dat Zuid- en
Noord-Duitsland, Zuid- en Noord-Italië, de zuidelijke en de noordelijke
delen van de Verenigde Staten dichter bij elkaar stonden dan Zuid-Nederland
en Noord-Nederland. Maar, en dat is het tweede punt, de eenwordingen die ik
noemde werden in elk van deze gevallen gewild en afgedwongen door het
hegemoniale Noorden. Mijn derde punt is dat het Verenigd Koninkrijk alleen
dan een | |
| |
succes had kunnen worden wanneer het Noorden een
dergelijke hegemoniale politiek had willen voeren. Bij voorbaat immers was
het al uitgesloten dat het Zuiden zo'n unificerende functie zou vervullen.
Daartoe was het, na eeuwenlang van buitenaf te zijn geregeerd en na twintig
jaar deel van Frankrijk te hebben uitgemaakt, politiek en intellectueel
zonder twijfel veel te zwak. Het Noorden bleek er echter evenmin toe in
staat. Het bezat er de kracht niet voor en had er de ambitie niet toe. Ik
denk dat het in deze periode zowel economisch als cultureel nog superieur
was aan de zuidelijke provincies en dat het, een al eeuwenoude zelfstandige
staat, toen politiek rijper en sterker was dan België. Het bezat echter noch
de energie noch de wil om de zuidelijke provincies zijn normen en waarden op
te leggen. Het was een in zichzelf gekeerde natie, verzadigd en nogal
zelfgenoegzaam, die de poging van Willem I om Noord en Zuid tot een echte
nationale staat te verenigen in feite nauwelijks steunde. Kortom, het
Verenigd Koninkrijk had geen dynamisch centrum van waaruit de eenheid werd
verspreid en het Noorden bezat geen elite die zijn nationale idee wilde
verwezenlijken. Het gevolg was dat het rijk van de eenzame Willem I in 1830
door een betrekkelijk lichte windstoot omver werd geworpen.’ (Kossmann 1986:
16-17)
De taalpolitiek van Willem I hangt duidelijk in een vacuüm. Als de invoering
van het Nederlands in het middelbaar onderwijs, die overeenkomstig het Taalbesluit in 1823 begint, na zes jaar voltooid is,
kraakt het Verenigd Koninkrijk al in zijn voegen. In 1828 en 1829 wordt
Willem 1 geconfronteerd met de eisen van een grote katholieke en liberale
beweging, die vrijheid van drukpers en van onderwijs wil. Aanvankelijk is
‘vrijheid van taal’ geen prominente eis van die beweging. Aangezien de Walen
toch niet al te veel hinder ondervinden van Willems taalpolitiek, aldus
Wils, bestaat daar geen uitgesproken verzet tegen. Maar als de
oppositiebeweging groter en ongeduldiger wordt, worden alle grote en kleine
bezwaren tegen het beleid van de koning samengevoegd. In de petities wordt
dan ook uitdrukkelijk taalvrijheid geëist, maar daarmee wordt meestal
bedoeld: ‘vrijheid voor de Walen’ (dat is voor ± 1,5 miljoen burgers): ‘in
slechts enkele werd er ook vrijheid voor het Frans in Vlaanderen gevraagd
en/of het Vlaams tegenover het Hollands gesteld, gekoppeld aan protest tegen
de bevoorrechting van de Hollanders inzake benoemingen’ (Wils 1985: 198).
Op 28 augustus 1829 en meer nog op 4 juni 1830 vaardigt Willem I besluiten
uit die toegevingen met betrekking tot het taalgebruik bevatten: in Wallonië
wordt het Frans de officiële taal voor de administratie en het gerecht; in
het hele rijk mag men voortaan onderhandse en authentieke stukken naar
believen in het Frans of in het Nederlands opstellen. Bovendien zou voortaan
ook in de Vlaamse provincies iedereen die terecht moet staan en geen
Nederlands kent, gebruik van het Frans kunnen eisen; in strafzaken zou op
zo'n eis nooit afwijzend mogen worden gereageerd. Iedereen die geen
Nederlands kent, mag zich in het Frans tot de administratie wenden en die
mag in het Frans antwoorden. Bekendmakingen van de overheid mogen, behalve
in het Nederlands, ook in het Frans gebeuren, als dat de | |
| |
taal
is van een deel van de bevolking. Al met al, concludeert Wils (1985: 199),
voeren die besluiten een taalregime in dat overeenkomt met dat van 1932 en
hij vraagt zich daarom dan ook af hoe het mogelijk is dat zovelen deze
maatregelen van Willem I beschouwen ‘als het prijsgeven van Vlaanderen aan
de verfransing’. Het taalbesluit van 1819, zo meent Wils, wilde de
staatstaal opleggen aan de bevolking, terwijl het besluit van 1830 ‘de
volkstaal tot overheidstaal maakte, met de nodige uitzonderingen om
individuele belangen te ontzien’ (Wils 1985: 200).
We moeten ons niettemin afvragen of in die uitzonderingen niet de kern ligt
van misbruiken en misverstanden. De Franstaligen interpreteren vrijheid van
taal als een aspect van de persoonlijke vrijheid van iedere individuele
burger - in Vlaanderen dus ook die van de Vlamingen om het Frans te
gebruiken -, terwijl de Nederlandstaligen die vrijheid interpreteren als een
collectieve vrijheid, het bezit van een gemeenschap. De personalistische
visie van de Walen, zo stelt Levy (1978: 14) ‘claims that everybody has the
right to use the language he wishes and to change if he thinks fit to do so’
- hij noemt dit recht ook ‘the pater familias freedom asked for in the
South, rejected in the North because it gives to the head of the family the
right to choose the language which will be taught to his children, a choice
which is not accepted by die Flemings’. ‘Remember’, zo voegt hij daar
overigens aan toe, ‘that the shift goes very seldom in their direction!’
(1978:16) De Vlamingen zijn voorstanders van een collectieve vrijheid, die,
omdat ze gedefinieerd wordt in termen van taalgebieden, door Levy de
geografische visie wordt genoemd. In het Nederlandse taalgebied hoort het
Frans niet op individuele gronden geaccepteerd te worden, aldus hun
redenering, want dat leidt tot verfransing (‘de vrijheid om je kinderen te
verfransen’). Het ‘territorialiteitsbeginsel’ menen ze te kunnen gebruiken
als compensatie voor het gebrek aan prestige dat het Nederlands tegenover
het Frans kenmerkt, voor het verschil in status ook in internationaal
opzicht tussen de beide concurrerende talen en voor de sociale ongelijkheid
en het verschillend gewicht van de gebruikers ervan.
Aangezien de situatie in 1830 de bedoelde compensaties geenszins mogelijk
maakt, is de reactie van de opponenten van Wils niet zo verbazingwekkend te
noemen. Het gebruik dat na 1830, zij het in een andere politieke context,
van het principe van de ‘individuele’ taalvrijheid is gemaakt, heeft, zoals
we al gezien hebben, zeker de ontplooiing van het Nederlands niet rimpelloos
bevorderd. Integendeel. Met betrekking tot de revolutionairen van 1830
constateert Kossmann dat ‘de subjectiviteit van hun vrijheidlievende
nationalisme leidde tot politieke, culturele en weldra ook sociale
onderwerping van de Vlaamse meerderheid van het volk aan de Franstalige
minderheid’ (Kossmann 1976: 117). Het principe van die vrijheid alleen is
daar voldoende voor geweest: de nieuwe staat, noch de politici ‘die hem
leerden beheersen’ zijn anti-Vlaams, evenmin ‘als dat Vlaanderen
anti-Belgisch was’. Het ‘natuurlijke’ overwicht van het Frans volstaat. ‘En
niemand belette de Nederlandstaligen ten slotte om Frans te leren. Inderdaad
ried minister Charles Rogier in een parlementaire rede van 1847, met de
grenzeloze naïviteit van de | |
| |
Franstalige die geen vreemde talen
leren wil (het Latijn van zijn dissertatie was zeer primitief), de vlaamse
paupers en analfabeten ernstig aan zich op die studie toe te leggen.’
(Kossmann 1976: 118) Zo'n vrijheid is dus wel een wrang geschenk te
noemen.
|
|