| |
9.2. De taalpolitieke ontwikkelingen in België
9.2.1. De strijd tegen de verfransing
Onder Willem I behoren de jonge intellectuelen tot de harde kern van de
oppositie. Witte wijst erop dat hun carrièremogelijkheden, zowel in de
administratie als in de politiek, juist vanwege hun Franse opleiding en een
daarmee gepaard gaand gebrek aan kennis van het Nederlands, zeer beperkt waren.
Hun ‘feitelijke tweederangspositie in het staatsbestel’ vormt ‘de basis van hun
heftige tegenstand tegen de regering, (Witte 1979: 181-182). Vrijheid van
taalgebruik is in 1830 dan ook een van de belangrijkste programmapunten van de
revolutionairen. In de praktijk betekent dit, dat de toekomst van het Nederlands
nu sterker bedreigd wordt dan ooit. Niet alleen in Brussel overigens, want de constatering van het Voorlopig Bestuur dat
‘les langues flamandes varient de province à province’ leidt er meteen al toe
dat de Belgische overheid het Frans vanzelfsprekend als de enige officiële taal
in België gaat beschouwen. ‘Op de dag dat Antwerpen
zich onder het voorlopig bewind te Brussel schikte, beginnen de notulen van de
gemeenteraad en van burgemeester en schepenen, die acht jaar in het Nederlands
gehouden waren, weer in het Frans; evenzo ging het te Brugge.’ (Geyl 1932: 205; zie ook Kossmann 1976: 118) Artikel 23 van de
Belgische grondwet bepaalt weliswaar dat ‘het gebruik van de in België gesproken
talen’ vrij is, maar de overheid maakt gebruik van hetzelfde artikel dat haar de
macht geeft om het taalgebruik te regelen ‘voor handelingen van het openbaar
gezag en voor gerechtszaken’ om te bepalen dat enkel de Franse versie van de
Belgische wetten officieel is. Het lot van het Nederlands lijkt nu definitief
bezegeld. Nergens is de druk van het Frans groter dan in Brussel waar ‘en tout
cas des les premières années de l'indépendance, le flamand cultivé avait
complètement disparu’ (Gubin 1978: 72). De meerderheid van de 100.000 inwoners
omstreeks 1830 zijn weliswaar Nederlandstalige Brabanders - bij de talentelling
van 1846 verklaarde 60,3% van de Brusselse bevolking meestal Nederlands te
spreken -, maar alles wat officieel is, is Frans: het hele onderwijs, de balie,
de magistratuur en de administratie. (In 1844 wordt D.
Sleeckx correctioneel veroordeeld, omdat hij zijn kind in het
Nederlands wilde laten inschrijven (Carlier 1991: 136).) In 1866 is het aantal
‘Nederlandstaligen’ gedaald tot 39,1%, het aantal ‘Franstaligen’ bedraagt dan
20%, maar het aantal tweetaligen 38,3%. Gubin heeft geconstateerd dat dat
overwegend ‘Vlamingen’ zijn, wat betekent dat die zich met het | |
| |
Frans gaan identificeren. Als burgemeester Buls er in 1884 in slaagt de
burgers de mogelijkheid te geven de taal van hun authentieke akten te kiezen,
blijkt dat in nauwelijks 10% van de gevallen van die mogelijkheid gebruik wordt
gemaakt om het opstellen ervan in het Nederlands te vragen (Roosens 1981: 65).
Dergelijke cijfers wijzen erop dat de gemiddelde Brusselaar het kwalitatieve
overwicht van het Frans vanzelfsprekend acht, wat hem psychologisch rijp maakt
voor de verfransing (vergelijk Fasold 1984: hoofdstuk 8). We constateren dan ook
dat hij gulzig gebruik maakt van de mogelijkheid om via het zich uitbreidende
lager onderwijs tweetalig te worden: het percentage Franstaligen blijft bij de
talentellingen van 1880 en 1890 ongeveer gelijk aan dat van 1866; het percentage
Nederlandstaligen is van 26,4% in 1880 gedaald tot 23% in 1890 ten voordele van
de tweetaligen (Gubin 1978: 68) en die trend zet door tot 1947, met evenwel ook
de doorwerking van de via tweetaligheid beginnende volledige verfransing:
Nederlands in 1900: 19,8%, in 1910: 16,4%, in 1920: 8,2%, in 1930: 12,9%, in
1947: 9,6%; Frans respectievelijk 23; 26,7; 32,8; 33,6 en 35,3%. (Voor de
verfransing van de agglomeratie: Deprez en Persoons 1983, 16-20.) De situatie in
1834 in Eeklo ziet er volgens het getuigenis van Jan Frans Willems (voorbericht
van Reinaert de Vos, naar de oudste berijming) zo uit. ‘Op 8600 inwoonders van
die stad zijn er omtrent 300 die fransch verstaen, en geen 100 die fatsoenlyck
fransch spreken kunnen. Nogthans was Eecloo zeer vele jaren de verblijfplaats
van fransche tribunalen, van fransche sous-préfets, van
fransche ambtenaren! Nogthans worden wederom, sedert vier jaren hare 8300 andere
ingezetenen in het fransch gegouverneerd, en dagelyks gesommeerd, geëxploiteerd, en geëxecuteerd!
Wij bezitten thans de vrijheid van tael, ja; doch het schijnt
my toe, dat die vryheid hare zuster, de vryheid van Verstaen,
geheel onder de voeten helpt.’
Maar het feit, zo constateert Kossmann, ‘dat vier zevende van de bevolking - er
waren volgens de statistiek van 1846 2,4 miljoen Nederlands tegenover 1,3
miljoen Frans sprekenden - (...) de taal niet verstond waarin zij geregeerd werd
en waarin over haar recht werd gesproken, vormde voor deze generatie nog geen
probleem. (...) Wanneer het niet vreemd is dat een staat beroemd werd om zijn
vrijheid, hoewel slechts één op 95 van zijn inwoners het kiesrecht bezat,
terwijl één op zeven verpauperde, waarom zou men er zich dan over verbazen dat
nog niet één op twee de taal van de centrale regeringslichamen kende?’ (Kossmann
1976: 118).
| |
9.2.2. De eerste taalwetten
De eerste twee decennia van de Belgische geschiedenis is de invloed van de
Vlaamse Beweging vrij gering: het is hoofdzakelijk een (door de Romantiek
geïnspireerde) culturele aangelegenheid of ze wordt door de Franstalige
leidende klasse althans uitsluitend als dusdanig beschouwd. Maar na 1849
wordt de politieke betekenis ervan aanzienlijker, omdat men nu ook voor de
Vlamingen ‘taalvrijheid’ gaat opeisen. Dan begint de taalstrijd voorgoed en
hij zal, zoals bekend, meer dan | |
| |
100 jaar duren. In de laatste
drie decennia van de 19e eeuw boeken de Vlamingen successen met betrekking
tot het gebruik van het Nederlands in de rechtbanken (de wet-Coremans van
1873, 1877 en 1889), in de overheidsdiensten (1878), het leger (1878) en het
middelbare onderwijs (1883-1885). In die periode wordt het duidelijk dat de
‘utopie de l 'unité de langage’ (Parlementaire Handelingen 1877-1878 nr. 94)
en de grondwettelijke vrijheid van taalgebruik, waarvan men verwacht had dat
ze ervoor zou zorgen dat het Frans het Nederlands in Vlaanderen ‘natuurlijk’
volledig zou verdringen, niet tot een volledige verfransing van de Vlaamse
bevolking kan leiden en dat de Vlaamse provincies voortaan wel als een
tweetalig deel van het koninkrijk beschouwd zouden moeten worden. In eerste
instantie is de invloed van deze eerste Belgische taalwetten gering. Het is
immers niet alleen zo dat de Franstalige bourgeoisie er weinig belang aan
hecht, omdat ze toch hoofdzakelijk domeinen betreffen ‘qui ne mettaient pas
en cause le rôle dirigent de cette bourgeoisie’ (Lefèvre 1979: 48), maar de
Vlamingen zelf lijken er nog niet rijp voor te zijn: ‘Het is typerend dat,
terwijl onder vigeur van de wet van 1883 de Nederlandse taal aan de openbare
middelbare school veld won, de veel talrijker vrije, katholieke scholen, die
afhankelijker waren van de wensen der ouders, haar vaak streng uitsloten.’
(Kossmann 1976: 183) Bovendien is het tekort aan Nederlandstalige, of
althans tweetalige Waalse ambtenaren, rechters, officieren en leraren een
belangrijke handicap voor de toepassing van de wetten in kwestie. Dat belet
niet dat in deze periode België officieel tweetalig wordt: staatsobligaties
(1885), munten (1896), bankbiljetten (1888), postzegels (1891) en het
Staatsblad (1895) worden tweetalig; op 13 oktober 1887 spreekt de koning,
Leopold II, voor het eerst Nederlands bij een officiële gelegenheid; op 27
november 1888 wordt het Nederlands voor het eerst door een lid van de
volksvertegenwoordiging in het parlement gebruikt; in 1894 wordt bepaald dat
ambtenaren hun eed ook in het Nederlands mogen afleggen en op 18 april 1898
neemt het parlement de zogenaamde Gelijkheidswet aan, die bepaalt dat
Vlamingen en Walen als burgers principieel gelijk zijn.
De strijd wordt dus wel een succes, maar, zegt Kossmann, ‘een zeer dubbelzinnig succes, niet zozeer omdat de wetten
slecht werden uitgevoerd - al was dat het geval - als wel omdat het principe
van de tweetaligheid zelf dubbelzinnig was. Aan de ene kant betekende het
een belangrijke verbetering voor de Vlamingen dat de bestuurlijke en
rechterlijke instanties nu tenminste geacht werden zich tot de bevolking in
haar eigen taal te kunnen richten; aan de andere kant werd de tweedeling van
de Vlaamse maatschappij in een Franstalige elite en een blijkbaar niet voor
verfransing geschikte volksmassa er op de meest krasse wijze door bevestigd.
Toch valt moeilijk in te zien wat voor andere oplossingen in die tijd
mogelijk waren geweest. Juist uit de laatromantische retoriek van de
kleinburgers der Vlaamse Beweging, die de Nederlandse taal en het Vlaamse
volk op emotionele manier verheerlijkten, blijkt hun beperktheid. Vaak lijkt
het of zij zelf niet geloofden dat er geen reden was het Nederlands als
cultuurtaal lager te schatten dan het Frans, zo | |
| |
afhankelijk
waren zij nog van een Belgische beschaving die wijd open stond voor Franse
invloed en zo slecht konden zij zich inleven in de mentaliteit van de
Nederlanders die de gelijkwaardigheid van hun taal aan andere cultuurtalen
en de volkomen adequaatheid ervan ook in de moderne wereld als
vanzelfsprekend beschouwden. Het leek daarom absurd om de Franstaligen te
willen dwingen Nederlands te leren. Maar dit betekende dat de tweetaligheid
van Vlaanderen alleen door de verwijdering van de Franstalige elite kon
worden opgeheven, dat wil zeggen, door een ware revolutie. Zelfs de gedachte
daaraan kon niet opkomen bij de betrekkelijk toch kleine groep Vlaamse
romantici, die natuurlijk heel goed wisten dat zij ondanks veel moeite zelfs
voor hun bescheiden verlangens weinig begrip en nog minder enthousiasme
konden opwekken hij de vrome en passieve Vlaamse volksmassa.’ (Kossmann
1976: 489)
De eerste dertig jaar van de 20e eeuw staan, wat de taalwetgeving betreft, in
het teken van de vernederlandsing van de in 1817 door Willem I in Gent gestichte rijksuniversiteit, ‘waar
oorspronkelijk vooral in het Latijn en na 1835 in het Frans werd gedoceerd’
(Kossmann 1976: 351). In 1886 wordt de Kommissie ter vervlaamsching der
Gentsche Hoogeschool opgericht. In 1906 waarschuwen de bisschoppen dat door
de invoering van het Nederlands als universitaire taal ‘la race flamande
serait du coup réduite à des conditions d ‘infériorité dans la concurrence
universelle’ (in Kossmann 1976: 355). Niettemin blijken in 1912 al 55 van de
‘Vlaamse’ parlementsleden voorstanders van de vernederlandsing van het hoger
onderwijs. Maar de Eerste Wereldoorlog en de nasleep daarvan verhinderen de
realisering van deze Vlaamse wens, die in de jaren twintig een eis wordt. In
1922 neemt de Kamer een voorstel voor de vernederlandsing van Gent aan, maar
de senaat verwerpt het en het duurt dan nog acht jaar eer in 1930 het eerste
in het Nederlands gedoceerde hoger-onderwijsprogramma georganiseerd wordt.
Het zou vervolgens nog tien jaar duren voor de hele Gentse universiteit
volledig Nederlands is; vervolgens krijgt ze af te rekenen met de Tweede
Wereldoorlog, zodat in 1945 pas de volledige ontplooiing kan beginnen.
Hetzelfde geldt m.m. voor de katholieke universiteit in Leuven, die overigens pas in 1968 volledig autonoom wordt.
| |
9.2.3. De vastlegging van de taalgrens
In de jaren vijftig en zestig worden wetten voorbereid en aangenomen die het
taalgebruik in bestuurszaken regelen en de vastlegging van de
Germaans-Romaanse taalgrens, die daar een onderdeel van is. Deze wetten
maken de volledige vernederlandsing van het openbare leven in Vlaanderen
mogelijk.
In 1948 wordt een centrum opgericht voor de studie van de Belgische
taalproblemen en de kwestie van de taalgrens (Centrum-Harmel). Tien jaar
later blijkt uit een rapport van dit Centrum dat Walen en Vlamingen het
erover eens zijn dat | |
| |
de taalgrens definitief moet worden
vastgelegd. Alleen Edingen, Ronse en her gebied van Overmaas blijken nog
problemen op te leveren. Om die op te lossen wordt voorgesteld in Edingen en
Ronse ‘faciliteiten’ te verlenen aan de Franstalige minderheid en in
Moeskroen aan de Nederlandstalige minderheid. Met betrekking tot het gebied
van Overmaas wordt gesuggereerd dat de minister van Binnenlandse Zaken zou
worden belast met het opstellen van een speciale taalregeling. In 1961 dient
minister Gilson een wetsvoorstel in betreffende de definitieve vastlegging
van de taalgrens, dat in belangrijke mate de voorstellen van het
Centrum-Harmel overneemt. Maar er zijn ook verschillen. En het parlement zou
nog meer afwijkingen voorstellen en in de wet opnemen. De taalgrenswet
verschijnt op 8 november 1962 in het Staatsblad en wordt
op 1 September 1965 van kracht. Daardoor worden aanpassingen van de
taalgrens aan de resultaten van de tienjaarlijkse talentellingen onmogelijk
gemaakt. 23 grensplaatsen met ongeveer 90.000 inwoners worden nu bij het
Franstalige, 24 plaatsen met ongeveer 23.000 inwoners bij het
Nederlandstalige landsgedeelte ingedeeld. Tot de eerste groep behoren de
gemeenten Moeskroen Luingne, Herzeeuw, Dottenijs, Neerwaasten, Houtem, Waasten, Ploegsteert en Komen, tot de tweede onder andere de zes gemeenten
van het gebied van Overmaas (Moelingen, 's-Gravenvoeren, Sint-Martens-Voeren, Sint-Pieters-Voeren, Remersdaal en
Teuven), die bovendien samengevoegd worden in
de gemeente Voeren. Voorts worden in 12 Vlaamse en in 13 Waalse gemeenten
faciliteiten ingevoerd.
Dit betekent dat alle berichten en mededelingen aan de bevolking in de twee
talen moeten worden opgesteld, dat de akten door de overheid van die
gemeenten in de taal van de streek moeten worden opgemaakt, maar dat iedere
belanghebbende zonder kosten een vertaling kan krijgen; dat alle
getuigschriften door dezelfde overheid in de taal van de betrokkene moeten
worden opgesteld. Voor het personeel van die gemeenten geschieden alle
toelatings- of bevorderingsexamens in de taal van de streek: de taalkennis
blijkt uit een diploma of een getuigschrift of uit een vooraf afgelegd
examen.
Voor de hogere ambten (zoals dat van gemeentesecretaris, gemeenteontvanger,
en politiecommissaris) is ook een grondige kennis van de tweede taal
vereist.
Voor alle personeelsleden geldt dat wie in contact komt met het publiek, een
elementaire kennis moet hebben van de tweede taal. Ook deze kennis wordt
vastgesteld op basis van een examen dat volgens objectieve normen wordt
afgenomen onder de controle van de Vaste Commissie voor Taaltoezicht.
Het bestaan van deze wet verandert uiteraard niet automatisch de
taalattitudes van de betrokkenen. Men moet niet uit het oog verliezen dat de
faciliteiten niet geëist zijn door de naar Wallonië geëmigreerde Vlaamse
arbeiders en boeren, maar door de Franstalige of verfranste burgerij in de
Vlaamse steden. Het spreekt dan ook vanzelf dat alleen de laatstgenoemden
ertoe overgingen de toepassing van de wet te eisen: ‘In Moeskroen bv.’, zo
constateert Renard, ‘zijn de faciliteiten niet meer dan formele uitwendige
uithangborden; in Ronse worden de faciliteiten op | |
| |
verzoek stipt
toegepast. In de Waalse gemeenten met faciliteiten wordt de elementaire of
grondige kennis van de tweede taal nog beoordeeld aan de hand van criteria
die, de objectieve waarborgen van de wet ten spijt, veel soepeler zijn dan
in Vlaanderen.’ (Renard 1981: 19).
| |
9.2.4. Eentalige gewesten en faciliteiten
In 1963 volgt dan de laatste grote taalwet op het gebruik van de talen in
bestuurszaken. Het laatste artikel van deze wet van 2 augustus 1963 bepaalt
dat de koning kan zorgen voor de coördinatie tussen deze wet en de
taalgrenswet. Dit wordt door minister H. Vanderpoorten gedaan bij Koninklijk
Besluit van 18 juli 1966. Tegelijkertijd worden op 3 december 1966 tien
Koninklijke Besluiten uitgevaardigd om de volledige toepassing van de wet te
verzekeren.
Deze wet is erg complex, ‘omdat de wetgever in 1963 gewild heeft dat alle
overheidsdiensten en gelijkgestelde diensten van hoog tot laag en ongeacht
hun opdracht of bevoegdheid onder de bepalingen van deze wet zouden vallen
en ook omdat voor het eerst totaal nieuwe sectoren in de taalwetgeving
worden opgenomen’ (Renard 1981: 19).
Tot de essentiële artikelen van deze wet behoren de bepalingen dat zowel in
Vlaanderen als in Wallonië de streektaal voor alle besturen de enige taal
van alle diensten is, dat niemand bij de overheid benoemd of bevorderd kan
worden, als uit zijn diploma, getuigschriften of verklaring van het
schoolhoofd niet blijkt dat hij zijn studie in de streektaal heeft gedaan,
dat anderstalige kandidaten met een examen moeten bewijzen dat zij de
streektaal grondig kennen (deze kennis is een conditio sine qua non voor
iedere aanstelling of bevordering).
Voorts wordt in Brussel aan alle ambtenaren een, aan de functie aangepaste,
tweetaligheid opgelegd. De kennis van de hoofdtaal moet blijken uit het
diploma, het getuigschrift of de verklaring van het schoolhoofd, de kennis
van de tweede taal uit een officieel examen.
Iedere rijksambtenaar wordt op een taalrol geplaatst. De functies worden
verdeeld over drie kaders: een Nederlands, een Frans en een tweetalig kader.
Vanaf de graad van directeur worden de functies op gelijke wijze verdeeld
tussen de twee taalgroepen. Lagere functies worden verdeeld naar het belang
van de dienst voor de respectieve taalgebieden. Het tweetalige kader (20%
van de functies) omvat slechts de ambtenaren vanaf de graad van directeur.
Om tot het tweetalig kader te worden toegelaten moet de ambtenaar, door een
officieel examen, bewijzen dat zijn talenkennis voldoende aangepast is aan
de functie.
Wanneer de chef van een afdeling eentalig is, wordt hem een tweetalige
adjunct toegevoegd.
Alle diplomaten en consuls worden ingeschreven op een taalrol en in een
taalkader ingedeeld. Ze moeten door een officieel examen bewijzen een
aangepaste | |
| |
kennis van de tweede taal te bezitten. De functies
in de buitenlandse dienst worden, op voet van gelijkheid en
gelijkwaardigheid tussen Nederlands- en Franstaligen verdeeld. Iedere Belg
die in het buitenland een beroep wil doen op de Belgische diplomatieke of
consulaire diensten, moet dat in zijn eigen taal kunnen doen.
Alle bedrijven worden verplicht alle wettelijk vereiste documenten op te
stellen in de taal van het gebied waar hun exploitatiezetel is gevestigd.
In zes Nederlandstalige Brusselse randgemeenten worden voor de Franstaligen
faciliteiten ingevoerd.
Op de toepassing van de wet wordt toegezien door de Vaste Commissie voor
Taaltoezicht met een door het parlement gekozen voorzitter, met een eigen
personeelskader en een eigen begroting. De commissie beschikt over een
termijn van vijf jaar om beroep in te stellen bij de bevoegde rechtsmacht
tegen onwettige maatregelen van de overheden. Als de commissie een
overtreding van de wet vaststelt, geldt een ‘relatieve’ nietigheid, dat wil
zeggen dat de overheid of eventueel de rechter de nietigheid van de
onwettige handeling moet uitspreken.
De taalwet, ten slotte, is een wet van openbare orde. Niemand kan of mag van
de vastgestelde regels afwijken, zelfs niet bij onderlinge overeenkomst. Er
wordt ook in sancties voorzien tegen degenen die de wet overtreden.
Industrie en handel zijn, na de invoering van de wetten op het taalgebruik in
bestuurszaken, de laatste verfranste bolwerken in Vlaanderen. Die worden
niet door de Belgische wetgever gesloopt, maar door het decreet van de
Cultuurraad voor de Nederlandse Cultuurgemeenschap van 19 juli 1973 (zie
daarover Blanpain 1973), dat volgens Fleerackers ‘een begin van een eindfase
in het proces tot vernederlandsing van het openbaar leven in Vlaanderen’
betekent (Fleerackers 1978: 21).
Ongeveer 150 jaar heeft het geduurd eer het al door Willem I in 1814
toegepaste principe ‘streektaal is voertaal in het openbare leven’ in België
volledig officieel aanvaard kon worden (zie Renard 1981: 23-25). Dat dat
overigens nog steeds niet uitsluit dat de wetten niet alle verwachte effect
sorteren, blijkt bijvoorbeeld uit een ‘incident’ in de Vlaamse Raad (op 17
juni 1980), waarbij een van de leden de minister van Justitie erop wijst dat
rechtbanken en parketten in Vlaamse gerechtshoven nog overwegend Franstalige
wetboeken blijven gebruiken (Beknopt Verslag 17 juni 1980: 3).
|
|