| |
| |
| |
7. Nieuwnederlands (circa 1880-1920)
door H. Hulshof
7.1. Externe taalgeschiedenis
Dit hoofdstuk behandelt de overgangsperiode van onnatuurlijke schrijftaal naar
ABN (de beschaafde spreektaal). Deze overgang werd voorbereid door Gezelle, Busken Huet en
Multatuli, na circa 1880 versneld door de ideeën
van de Tachtigers met
De nieuwe Gids
(letterkunde) en de mannen rond
Taal en Letteren
(taalkunde en taalonderwijs). De periode van circa 1880 tot 1920 vormt
zonder enige twijfel een hoogtepunt in de discussie over de verhouding
spreektaal-schrijftaal en direct daaraan gekoppeld over de spellinghervorming:
‘Schrijf zoals je spreekt’ en ‘De Nederlandse taal = de beschaafde Nederlandse
spreektaal’ gelden als belangrijke deviezen van de toonaangevende taalkundigen.
In de literatuur werd radicaal gebroken met traditie en conventie: een ware
revolutie in de taal. Gorter, Kloos, Van Looy en Van Deyssel droegen daartoe bij in hun streven naar het
ongewoon-individuele, Heijermans en Querido in hun weergave van de werkelijk gehoorde,
levende taal (soms zelfs van stadsdialect).
Daarnaast vindt er een sterke taalonderwijsvernieuwende ‘cultuuromslag’ plaats,
geïnstigeerd door de tijdschriften Taal en Letteren
(1891-1906) en voortgezet door De nieuwe Taalgids (vanaf
1907). Er zijn nieuwe impulsen vanuit de taalwetenschap: er is een toenemende
belangstelling voor onderzoek naar alle levende dialecten, naar alle in het
taalleven werkzame psychologische en sociologische factoren. De taal wordt
primair gezien als middel waardoor het individu zich uitspreekt. De
taalwetenschappelijke probleemstelling verschuift van puur historisch naar
eigentijds, waarbij de verbinding naar het onderwijs gelegd wordt.
Elke vorm van taalontwikkeling of taalverandering in deze periode wordt door het
bovenstaande bepaald. De tegenstellingen zijn in deze tijd dermate groot -
vrijwel iedereen neemt een positie in - dat het moeilijk is precies na te gaan
hoe de gewone taalontwikkeling verloopt. Alles wordt in de bronnen namelijk
geplaatst in een bepaald kader met betrekking tot de verscheidenheid in
gesproken taal, gekoppeld aan een vermeende (inherente) conservatieve of
progressieve houding. Daarbij speelt ook nog een rol de oude tegenstelling
tussen logica en waarneming: | |
| |
de regels tegenover het beschrijven
(en accepteren) van het alledaagse taalgebruik als object van de taalkunde, het
deductieve tegenover het inductieve denken. Daarmee komen de meningen ten
aanzien van de taal soms in een wat overbelicht perspectief te staan.
De Vooys (1931) stelt dat de befaamde kloof tussen een
algemene spreektaal en een algemene schrijftaal voor een groot deel overbrugd is
in de periode sedert circa 1885. Hij beschouwt de omkeer in de taal van de
letterkunde, naast de democratisering van de maatschappij en het gewijzigd
taalinzicht, als belangrijke factoren om de stijfheid van de schrijftaal voor
een natuurlijker toon te doen wijken.
Niet lang na de strijd tegen de conventionele taal ontstond onder invloed van de
Junggrammatiker onder taalkundigen verzet tegen het overwicht van de schrijftaal
in de taalwetenschap en bij het taalonderwijs. Tot dat moment werd de grammatica
vrijwel uitsluitend beoefend door onderwijzers, die de schrijftaaleenheid wilden
handhaven. De oprichting van Taal en Letteren was een ‘teken
des tijds’. Onder invloed van de Tachtigers, het taalkundige respectievelijk
taalpedagogische werk van Duitsers als Paul en Hildebrandt, namen Buitenrust
Hettema en Van den Bosch in 1891 het voortouw. Zij kozen positie tegenover de
‘grammaire raisonnée’ en de onderwijzersstudie op de kweekschool, die zich
daarop baseerde. De Vooys zou hen daarin weldra steunen. Hij werd de grote
bestrijder van het verkeerde taalbegrip in het taalonderwijs Nederlands.
Een eerste gevolg was te constateren met betrekking tot de spelling. Kollewijn
gaf in 1891 met zijn artikel ‘Onze lastige spelling’ de stoot tot de
vereenvoudiging van de spelling. Het gaf hem zelfs aanleiding tot het stichten
van de Vereniging tot Vereenvoudiging van onze Schrijftaal in 1893.
Voor het onderzoek naar toch vooral de gesproken taal van zo'n eeuw geleden is
men sterk afhankelijk van geschreven materiaal uit de periode 1880-1920. Een
dergelijke haast paradoxale situatie is hier bepalend. Spreektaal vind je vooral
in de kleine letters in de spraakkunsten van rond de eeuwwisseling (Den Hertog, Van Wijk, Hasselbach, de
Proeve van een Nederlandse Spraakleer
van Talen en anderen, Holtvast): daar doen de auteurs soms mededeling
over het actuele taalgebruik en bepalen ze hun standpunt daartegenover. De
meeste gegevens hebben betrekking op vormelijke zaken (flexie, woordvorming). Zo
biedt Den Hertog (1897/1898) een schat aan morfologische gegevens. Ook in de
schoolboeken is vrij veel materiaal te vinden, vooral wanneer de auteur zich op
de beschaafde spreektaal baseert (zoals Van Wijk 1906) of in de taaloefeningen
bewust spreek- en schrijftaal onderscheidt (zoals Leffertstra 1911). Deze
bronnen zijn op zichzelf ook weer ‘gefilterd’ en geven niet steeds de werkelijke
situatie weer. De norm voor wat spreektaal is, is bij Den Hertog anders dan bij
Buitenrust Hettema of Kollewijn. Van de schrijftaal uit de periode rond de eeuwwisseling
kunnen we een tamelijk goed beeld krijgen, de spreektaal zal veelal
gereconstrueerd moeten worden. Een belangrijk hulpmiddel daarbij vormen de
literaire werken (zie ook Muller 1891), vooral die waarin zo reëel mogelijk
spreektaal en volkstaal wordt weergegeven, zoals in het werk van | |
| |
Multatuli, Heijermans, De Haan en Querido. Het gebruikmaken van deze bronnen dient echter wel met
enige terughoudendheid te gebeuren (vergelijk Van Haeringen 1972). Ook uit
boekbesprekingen van taalboeken en uit woordenboeken zijn uiteraard gegevens te
halen. Een goede bron vormen enkele taalkundige artikelen uit de periode
1880-1920 die specifiek op het gehoorde taalgebruik ingaan. Ook het
Handboek der Nederlandsche taal
van Van Ginneken (1913-1914, twee delen)
bevat een schat aan informatie, vooral waar hij sociale taalkringen behandelt,
zoals jodentaal, Bargoens, jagerstaal en zeemanstaal. Elke vorm van volledigheid
blijft echter een illusie. Er is een duidelijk gebrek aan voorstudies met
betrekking tot het taalgebruik in deze periode.
In dit hoofdstuk worden eerst enkele aspecten van de externe taalgeschiedenis
belicht: het historisch kader, het zich vernieuwende taalonderwijs, de plaats
van de grammatica daarin. Vervolgens wordt ingegaan op de interne
taalgeschiedenis, de specifieke kenmerken van het Nederlands in deze periode.
Uiteraard bestaat er een direct verband tussen de twee onderscheiden gebieden,
soms is de grens tussen extern en intern moeilijk te trekken: het hoofdstuk moet
daarom als eenheid gelezen worden. Ten slotte volgt een korte samenvatting.
| |
7.1.1. De algemene situatie rond de eeuwwisseling
De tweede helft van de 19e eeuw is in algemeen historische zin te
karakteriseren met de termen industriële bloei en modern imperialisme. Er
heerste een sterk optimistische geest, een onwrikbaar vertrouwen in de
toekomst, in de ‘vooruitgang’. De enorme groei van wetenschap en techniek
zou de mensheid beter en gelukkiger maken. In nauw verband hiermee stond het
sterk ontwikkelde individualisme en rationalisme. Verder was er een dorst
naar nieuwe indrukken te constateren, een sterk ‘opnemende’ geest
(impressionisme).
Omstreeks 1900 kwam de kentering: de verzadiging kwam, een nieuwe tijd
tekende zich af. Tegenover onbeperkte vrijheid en individualisme kwam steeds
vaker het gevoel naar voren een integrerend onderdeel te zijn van een groter
geheel. Dat vereiste een nieuwe maatschappijvisie. Er was een steeds
toenemende democratisering op velerlei gebied: door de leerplichtwet van
1900 en de invoering van het middelbaar onderwijs, door het opkomen van de
arbeidersbeweging en door de uitbreiding van het aantal kranten en
tijdschriften namen steeds meer mensen deel aan het schriftelijk
taalverkeer. Ook mondelinge gedachtewisselingen vonden steeds meer plaats op
vergaderingen en congressen. Door het bijna uitsluitend gebruiken van een
algemene spreektaal als voertaal op school en in de pers leerden veel
dialectsprekers ook de standaardtaal beheersen, aanvankelijk passief. Na
circa 1920 zou de radio hierop van grote invloed worden, daarvóór was de
film dat al enigszins.
De natuurwetenschappen gaven de toon aan (elektronentheorie, draadloze te-
| |
| |
legrafie, röntgenstralen, radioactiviteit) en leverden vele
nieuwe woorden op in het Nederlands. Het zich sterk ontwikkelende verkeer
voorzag met de fiets, de auto en het vliegtuig in een uitbreiding van de
woordenschat.
De invoering van de leerplicht, de ontwikkeling van het verkeer, de groeiende
deelname aan het sociale leven en het taalleven, het gebruik van ABN op
school en door de pers, het waren stuk voor stuk oorzaken van de bevordering
van het algemene gebruik van de standaardtaal door de Nederlandse bevolking.
De Vooys (1931) stelt dat de Nederlandse jeugd door de leerplicht enkele
jaren in aanraking komt met de algemeen-beschaafde taal, met als direct
gevolg het terugdringen van de dialecten. Zie voor het ontstaan van de term
ABN ook De Vooys (1955).
In vele opzichten is Nederland sedert het midden van de 19e eeuw en vooral na
1870 zowel economisch als intellectueel sterk vooruitgegaan. De bevolking
nam in aantal snel toe: van 4 miljoen in 1880 tot 8 miljoen in 1930; de
gemiddelde levensduur verdubbelde in deze periode van 30 tot 60 jaar. De
maatschappelijke veranderingen waren ingrijpend en hadden naast positieve
natuurlijk ook negatieve kanten.
Vanaf circa 1890 begon de positie van de Nederlandse arbeider te verbeteren:
de lonen stegen en de prijzen bleven ongeveer gelijk. Onderwijs, wetenschap
en kunst ontwikkelden zich voorspoedig. Toch bleef de deelname aan het
middelbaar onderwijs (de Hogere BurgerSchool) nog lang beperkt tot de
‘hogere standen’, maar zeker in de grote steden kwamen er meer en meer
leerlingen van daarbuiten in het begin van de 20e eeuw.
| |
7.1.2. Het taalklimaat rond de eeuwwisseling
Er bestond in de tweede helft van de 19e eeuw al een algemene geschreven
taal. Wat de spreektaal betreft bestond er naast de dialecten vooral in
Holland een Algemeen Beschaafd Hollands, dat zich telkens weer aanpaste aan
de schrijftaal en dat waarschijnlijk nog een beperkt aantal plaatselijke
varianten kende. Slechts een tamelijk kleine kring beheerste deze algemene
spreektaal op dat moment: de aanduiding ‘beschaafd’ slaat dan ook op de
kleine bovenlaag van de maatschappij. Het pleidooi voor het gebruik van de
‘gewone’ omgangstaal (zonder dialectische en schrijftaaltechnische kleuring)
moet in dat licht bezien worden en had dus, paradoxaal genoeg, een elitair
karakter. In de lagere sociale milieus trachtte men via de ‘deftige’ en
archaïserende schrijftaal ook in de spreektaal indruk te maken naar buiten,
‘erbij te horen’, terwijl thuis dialect werd gesproken. Onderwijzers deden
hun best kinderen uit mindere milieus te verheffen tot het schrijftaalpeil
en dat betekende onder andere veel normatieve spraakkunst met onder andere
kunstmatige naamvallen, kunstmatige conjunctieven en een kunstmatig
voornaamwoord (gij) met nasleep: gij zoudt,
gij kondt, enzovoort, met onbeheersbare regels voor spelling van
sch in versch, voor oo en ee in loopen en heeren, enzovoort. Dit werd echter wel | |
| |
gewaardeerd,
ofschoon critici als Multatuli en later De Vooys hier een averechtse vorm van socialisatie
in zagen, vanuit een volstrekt verwerpelijke taalvisie. Vergelijk de
‘geleerdheid’ van meester Pennewip uit de
Geschiedenis van Woutertje Pieterse
, geschreven circa 1865. Hoewel de genoemde kritiek op onnatuurlijke
boekentaal eind 19e eeuw manifest werd, bleef de praktijk vrijwel onberoerd:
de discussie over spreektaal en schrijftaal vond veelal plaats in de
vaktijdschriften, en paste qua streven in het tijdbeeld.
Aan het eind van de 19e eeuw veranderde ook het taalklimaat grondig. Dit
uitte zich in verzet tegen de schrijftaalnorm, opkomen voor
taalindividualiteit, verdedigen van de leuze ‘taal is klank’ en kritiek op
het normatieve schrijftaalonderwijs. Het was in deze tijd voor het eerst dat
de term Algemeen Beschaafd Nederlands werd gehanteerd om het streven naar
natuurlijker taalgebruik te benadrukken. Deze ontwikkelingen vonden
voornamelijk plaats in de kring van het tijdschrift Taal en
Letteren (vergelijk Noordegraaf 1991). Het tijdschrift zou tot 1906
bestaan, om daarna vanuit dezelfde visie voortgezet te worden door
De nieuwe Taalgids
vanaf 1907. Zo bestonden er vanaf 1891 twee tijdschriften naast (en
in zekere zin tegenover) elkaar met dezelfde doelgroep maar met een
verschillende taalvisie:
Taal en Letteren
(‘taal is klank’) en
Noord en Zuid
(‘taal is teken’), met de Amsterdamse hoofdonderwijzer en
grammaticus C.H. den Hertog tot 1894 in de
redactie (zie Hulshof 1985). De taalpedagogen van Taal en
Letteren lieten zich taalwetenschappelijk gezien vooral leiden door
de Principien der Sprachgeschichte van Hermann Paul
(1880), waarin gesteld was dat de gesproken taal primair ten opzichte van de
geschreven taal is.
In zijn artikel ‘Uit de spraakleer’ zette Buitenrust Hettema in 1895 uiteen
wat veranderd was in de taalwetenschap en wat daardoor ook in het
taalonderwijs zou moeten veranderen. De oude spraakkunst (Den Hertog)
decreteerde slechts normen: ‘schrijftaal is Allah! - en de grammaticus is
zijn profeet!’ (Buitenrust Hettema 1895: 51). Hij verwees voor zijn visie
naar taalkundigen als Lambert ten Kate, Grimm en
Paul en hield een pleidooi voor het ‘beschaafd gesproken Nederlands’. Met
grote ijver en bezetenheid hield Van den Bosch lezingen in het land, waarin
de nieuwe gedachten werden uitgedragen c.q. gepropageerd. Een van die
lezingen, ‘Over het Oude en het Nieuwe Taalonderwijs’, in 1895 letterlijk in
Taal en Letteren gepubliceerd, zou de andere partij
(Den Hertog) prikkelen tot een felle reactie. In zijn lezing noemde Van den
Bosch de Nederlander in het gebruik van zijn eigen taal een lummel en raadde
het gehoor aan alle op school gebruikte stijlleren op te nemen om er de
pijpen aan op te steken. Volgens hem hield het nieuwe moedertaalbegrip
ongeveer het volgende in: taal is klank, taal is iets in de mens, taal en
gedachte zijn één, taal is een product van het leven, van ieders eigen
leven. Iemands moedertaal is de taal van het milieu waarin hij is opgevoed.
Juist dat laatste was voor het moedertaalonderwijs problematisch.
Als alleen de schrijftaal en niet de spreektaal de zo fundamentele eenheid
vormt, dan moet men de spreektaal naar de schrijftaal richten. Pas als de
taaleen- | |
| |
heid ongeveer bereikt is (Algemeen Beschaafd Hollands)
en niet verder aanpasbaar is aan den tuinman, gij bleeft,
vers/versch, loopen/komen is het ogenblik gekomen om - omgekeerd -
de onleerbare dingen uit de schrijftaal te verwijderen, door een
spellingwijziging en door aanpassing in woordgebruik: geheele wordt hele, doch wordt maar, enzovoort. Het Algemeen Beschaafd Hollands wordt echter door
weinig mensen gesproken, aangezien de schrijftaal en de verschillende
dialecten nogal verschilden en de overbrugging van spreek- en schrijftaal
via het ABH/ABN behalve een ware cultuuromslag ook nog het leren van een
nieuwe taalvariëteit betekende voor velen. De leuze ‘Schrijf zoals je
spreekt’ was daarom nog niet goed realiseerbaar. Bovendien werd binnen het
bestaande taalonderwijs (onder anderen door Den
Hertog) het principe gehuldigd dat de norm voor goed Nederlands in de
verzorgde schrijftaal was te vinden, zonder overigens de verscheidenheid in
de spreektaal daarmee te ontkennen of te minachten. Den Hertog reageerde
zoals gezegd fel op de lezing van Van den Bosch met zijn ‘Reactie van de
laatste der Mohicanen’ in
Het Schoolblad
van 4 juni 1895.
Aangezien de directe vertegenwoordiger van de oude opvatting, zoals men Den
Hertog beschouwde, in 1902 was overleden, richtte De
Vooys zich in zijn Nieuwe Taalgids behalve
postuum tegen hem (zie De Vooys 1907) evenals eerder Van den Bosch (1893)
vooral tegen het verouderde taalonderwijs van onderwijzers die een verkeerd
taalbegrip bijgebracht kregen in hun opleiding met alle gevolgen van dien.
Hij stelde dat de grootste ‘remmende macht de allertreurigste taalstudie van
de onderwijzer’ was, aangezien elke kwekeling werd volgepropt met de oude
taalwijsheid. Bij ‘taal’ werd uitsluitend gedacht aan ‘spraakkunst’ en bij
‘spraakkunst’ aan een boek. Er was volgens hem vooral inzicht vereist in 1.
de verhouding van taal en teken en 2. de noodzakelijke verscheidenheid van
taal (De Vooys 1912). Deze twee punten bleven als zijn criteria gelden in de
kritiek op de oude taalopvatting, waarin de schrijftaal (de letter) het
volgens hem verfoeilijke uitgangspunt was. Voor het taalonderwijs betekende
dit ruime aandacht voor klankleer, dialect en kindertaal.
In 1914 zette De Vooys in zijn artikel ‘Het gezag van een algemeen beschaafd’
nog eens alles op een rij, sprak daarin van ‘de fetischdienst van de letter’
en verwees instemmend naar de afstraffing door Theo
Thijssen aan het adres van ‘Mevrouw de Spraaklerares’ uit
De Nieuwe School
van 1907. ‘Van de spraakleraar mag naast kennis van de
spreektechniek geëist worden dat hij werkelik taal-kundig
is, en dus de taal niet aanziet als groepen van ‘uitgesproken’ letters.’ (De
Vooys 1914: 78) De uitspraak van ‘Het sonnetje’ en ‘Het
fogeltje’ werd door de spraaklerares als ‘slordig’
afgedaan, tot grote hilariteit van Thijssen en De Vooys. Voor de manier
waarop opstellen van leerlingen beoordeeld en verbeterd werden in deze
periode kan verwezen worden naar Geel (1989).
De taalkundige waarheid van ‘spreektaal primair, schrijftaal secundair’
botste in velerlei opzicht met de bestaande onderwijspraktijk, waarin het
werk van grote schrijvers en gereglementeerde spelling belangrijke elementen
vormden. De taal- | |
| |
kundigen moesten voortdurend ten strijde
trekken tegen het vooroordeel dat taalgroei gelijk te stellen zou zijn met
taalverarming: ‘een boom wordt niet rijker door de dode takjes en blaadjes
er aan vast te spijkeren’ (De Vooys 1911 in zijn bespreking van Jan
Ligtharts
Schoolhervorming
).
De auteurs die publiceerden in Taal en Letteren (1891-1906)
zetten zich vanuit hun individueel-expressieve paradigma fel af tegen het
heersende grammaticaal-literaire paradigma, in hun ogen vooral door
taalonderwijzers als onveranderbaar aangehangen. Zij keerden zich ook tegen
het beeld van de leraar als geleerd vakdeskundige, die leerlingen inwijdt in
de waarden en normen van het gestandaardiseerde literaire
schrijftaalgebruik. Waar kwam die zogenaamde kennisdocent vandaan? In de
beginjaren van de HBS (sinds 1863) sloot het voortgezet onderwijs in de
moedertaal nog in hoge mate aan bij de stof van de onderwijzersopleiding. De
universiteiten leverden docenten voor de Latijnse school, vanaf 1876 het
gymnasium, en zij behoorden in feite tot het hoger onderwijs. De
kweekscholen en later de MO-opleidingen (sinds 1863) leverden de
HBS-docenten. De inhoud en de methode van het Nederlandse taalonderwijs in
het nog traditieloze ‘middelbaar onderwijs’ werden grotendeels bepaald door
de zelfstudie en de opleiding van onderwijzers. Dat betekende vooral
grammatica met allerlei taaloefeningen en literatuurgeschiedenis, maar
bovenal de sterke nadruk op kennis in de zin van weetjes, eruditie en
didactische bruikbaarheid. Het 19e-eeuwse taalonderwijs was in de praktijk
vooral een zaak van de lagere school en de onderwijzersopleiding (vergelijk
onderwijzers/grammatici als Anslijn, Brugsma, De Groot, Terwey, Den Hertog). In het begin van de 20e eeuw
werden enkele taalboekjes voor het middelbaar onderwijs afgestemd op de
nieuwe richting van De nieuwe Taalgids, zoals Leffertstra (1911), dat zelfs door het
gemeentebestuur van Amsterdam op de index werd geplaatst. De taalkundige
Kruisinga had geen goed woord over voor de aanpak van Leffertstra in zijn
bespreking ‘Tamboers der voorhoede?’ (Kruisinga 1911). Voor de onderzoeker
van de taalgeschiedenis moge boekjes als van Leffertstra een schat aan
informatie bieden, voor het moedertaalonderwijs in 1911 moet een en ander
nogal verwarrend zijn geweest. Er verschenen wel enkele spraakkunsten op
basis van de Taal en Letteren-opvattingen (Holtvast 1905;
Van Wijk 1906; Talen en anderen 1908), maar echt school heeft deze richting
toch niet gemaakt, afgezien van de gestarte spellinghervorming. Ook Van
Ginnekens aandacht voor de kindertaal en de dialecten in een leergang voor
het onderwijs kon in 1917 geen school maken (Hulshof 1996).
In 1907 richtte De Vooys samen met J. Koopmans
De nieuwe Taalgids op, als taalpedagogisch tijdschrift
ideologisch de opvolger van Taal en Letteren. Van Van den
Bosch had De Vooys ‘overgenomen de bestrijding van het renaissancebegrip,
dat spreek- en schrijftaal een afzonderlijk leven leiden; als bij Van den
Bosch zal zijn taalwetenschappelijke en zijn taalpedagogische bedrijvigheid
doordrongen zijn van deze grondwaarheid: dat spreken en schrijven in een
hoogere veelvuldig geschakeerde eenheid, de ‘Hochsprache’, hun
tegenstellingen opheffen. (...) Ook | |
| |
voor De Vooys is zich
losmaken van 't gezag van ‘het Boek Spraakkunst’ eerste vereischte van een
gezonde spraakkunst-beschouwing’ (De Vos 1939: 299). Dat laatste kwam tot
uiting toen De Vooys in de eerste jaargang van het nieuwe tijdschrift nog
een programmatische aanval deed op de veel gebruikte spraakkunst van Den
Hertog, onder de titel ‘Kanttekeningen bij Den Hertog's Nederlandsche
Spraakkunst’ (De Vooys 1907). Pas toen het werk van Den Hertog eind jaren
zestig van de 20e eeuw taalkundig gezien op z'n ware merites beoordeeld
werd, zou daarmee tevens de visie van De Vooys pas goed in historisch
perspectief geplaatst kunnen worden. Zie hiervoor Hulshof (1985).
Problematisch bleef de geringe concretisering van zowel ‘Algemene taal’ (Den
Hertog) en ‘Algemeen beschaafd’ (Van den Bosch, De Vooys). Vooral omdat de
discussie over taalkundige principes werd vermengd met de discussie over
onderwijsdoelstellingen en terecht kwam in het spanningsveld van de mens als
individu (Van den Bosch, De Vooys) en de mens als lid van de maatschappij
(Den Hertog) of van liberaal en socialistisch, zo men wil. In een tijd
waarin het pedagogisch klimaat werd beheerst door het emancipatoire
uitgangspunt ‘Kennis is macht’ moest de voorkeur wel uitgaan naar de
opvattingen van Den Hertog c.s.
|
|