| |
7.2. Interne taalgeschiedenis
Hoe werd gesproken in Nederland aan het eind van de 19e en in het begin van de
20e eeuw? Wat was de rol van de schrijftaal hierbij?
In 1891 publiceerde de Leidse hoogleraar J.W. Muller
een belangrijk artikel in de eerste jaargang van Taal en
Letteren: ‘Spreektaal en schrijftaal in het Nederlandsch’. Hierin stelde de
auteur volgens De Vooys (1955) voor het eerst de vraag naar het ontstaan van
spreektaal en schrijftaal aan de orde. Uit het voorafgaande is reeds gebleken
dat deze kwestie een grote rol speelde in het taalkundig denken aan het eind van
de 19e eeuw. Muller verklaarde het verschil tussen spreek- en schrijftaal in
eerste instantie uit het conservatisme in de schrijftaal, de positie van het
Frans in de hogere kringen en de minachting van de geleerden voor de landstaal.
Als de voornaamste oorzaak beschouwde hij echter het verschil in ontstaan: de
spreektaal zou Hollands zijn, de schrijftaal Vlaams-Brabants. ‘In strijd met de
spreektaal’ is dan ook hetzelfde als ‘on-Hollands’, ‘boekentaal’.
Het verschil tussen spreektaal en schrijftaal was in Nederland wel erg groot
geworden. Muller vertelt de typerende anekdote over een vreemdeling die als
voorbeeld van zijn worsteling met de moeilijke uitspraak van het Nederlands gaf,
dat men in het Nederlands h-e-d-e-n spelde en dit dan als vandaag uitsprak. Naast Muller (1891) vormen onder anderen
Multatuli, Den Hertog,
Heijermans, Holtvast
(= Kollewijn), Van Wijk, Leffertstra, De Vooys en Van Haeringen belangrijke bronnen om achter het
antwoord van de in het begin van deze paragraaf gestelde vraag te komen.
| |
| |
| |
7.2.1. Fonologie en spelling
7.2.1.1. Fonologie
Muller (1891) vermeldt de voorzetsels na en an voor respectievelijk naar en aan in de spreektaal, ook in bijvoorbeeld antrekken.
Verder noemt hij de wisselvormen met u (ui) en ie, zoals: duur (dier), ruiken (rieken), luiden (lieden), duitsch (dietsch), besturen (bestieren).
In plaats van een d spreekt men tussen twee klinkers een
j of w uit: goeje,
leie, zouwe.
De ou in plaats van u treffen we aan in:
douwen en waarschouwen, door Muller
als enigszins ‘plat’ beschouwd. Als zodanig duidt hij ook komme(n) en grovve aan. Verder noemt hij als
natuurlijk maar soms als ‘plat’ beschouwd de -ie in
verkleinwoorden: koppie.
Ik zee en we zeeje(n) worden in
beschaafde taal meestal vervangen door zei en zeie(n), maar ik ben met mijn werk uitgescheiden
(grammaticaal juist), wordt door een Hollander nauwelijks verstaan. Hij
zegt: uitgescheeje(n). Alle slot-n's
worden na een toonloze e al lang niet meer uitgesproken:
paarde (meervoud), loope
(infinitief), houte (stoffelijk bijvoeglijk naamwoord),
zeve (telwoord), gistere (bijwoord).
Zo wordt ook het verschil tussen de en den (in de vierde naamval enkelvoud) niet meer in acht genomen. Dit is
mede te verklaren uit het wegvallen van de n in de eerder
genoemde gevallen.
Wat de volkstaal betreft speelt het Amsterdams in deze tijd in letterkundige
geschriften een belangrijke rol. Over het gesproken Amsterdams zijn we
tamelijk goed geïnformeerd door optekening van zoveel mogelijk letterlijke
weergave van de spreektaal. Zo publiceerde de letterkundige Joseph Alberdingk Thijm (1820-1889) het verhaal
It spreukie van Knubbeluitezak
, waarin hij het Amsterdams van de deftige burgers van 1825 weergaf.
Daarin treffen we verschijnselen aan als teuge voor tegen, ken voor kunt,
zeit voor zegt en zeuns voor zonen. Ook hier valt de sterke
Noord-Hollandse (Westfriese) kleuring in de keuze van de woordvorm op. Het
verhaal is opgenomen in de dialectbloemlezing van Leopold & Leopold
(1882: 265-268). In het
Algemeen Nederduitsch en Friesch Dialecticon
heeft J. Winkler in 1874 de Gelijkenis
van de Verloren Zoon opgetekend uit de mond van J. ter Gouw, als een proeve
van het ‘Kalverstraats’. Zie over het Amsterdams ook Schatz (1987). Zeker
moet in dit verband genoemd worden het fragment uit Multatuli's
Geschiedenis van Woutertje Pieterse
(circa 1865, in 1890 compleet uitgegeven), waarin hij het
taalgebruik in de Amsterdamse Jordaan zo precies mogelijk tracht weer te
geven, los van elke spellingconventie. Naar aanleiding van deze tekst van
Multatuli onderzocht Van Haeringen het ‘Amsterdams van Multatuli’ (Van
Haeringen 1972). Bij vergelijking in dialectweergave bleek Winkler heel wat
nauwkeuriger dan Multatuli. Van Haeringen noemt zes kenmerken van het
Amsterdams van de | |
| |
19e eeuw, die hier samenvattend opgesomd
worden:
1. | De apocopering van de -n in verbale vormen en
pluralia: make, boeke. |
2. | De hiaatvullende n: ware-n-et,
pakte-n-i. Dit is door Winkler consequenter toegepast dan bij
Multatuli, die spreekt van een ephelkustische n in
deze positie. |
3. | De afwezigheid van stemhebbende spiranten, ofwel de ‘ontstemming’ van
de stemhebbende spiranten: cheef voor geef en teuche voor tegen. |
4. | Het enclitisch pronomen van de derde persoon: kwam ie,
liep ie, weet-i. |
5. | De masculiene naamvalsuitgangen: Dien heb ik gebakerd,
van den koekbakker. Bij Winkler komt dit niet voor. |
6. | De realisatie van ei/ij als aa of
ai: kaike voor kijken. |
Deze kenmerken kunnen gerelateerd worden aan enkele spreektaalvoorbeelden uit
Heijermans (1903). Wat de uitspraak van de vocalen betreft: Klop an en vraag of't gelegen komt. Mot ik
telkens driemaal schellen? Da's bretaal! 'k Bin besteld. Als je vannacht in bed leit, ...
Roep 'm en laat 'm effen voor de telefoon kommen. Jij weet het ommers alleen? Niet an me zoons zeggen. Ik las een reman
vemiddag. De angetrouwde femilie. Wat het weglaten
van spraakklanken (vooral consonanten) betreft: zitte, 'k vin,
gewete, as, houen, deeën, arbeijer, kertiertje, blijf u logeren?, ogen
as kouwe aarpels, loop na de duivel! Wat de afwezigheid van
stemhebbende spiranten betreft: effen, sulleke, as je 'm so
siet sitte, sou je... Wat het enclitisch pronomen betreft: heit-ie, heb-ie.
De eerder genoemde kenmerken 2, 5 en 6 worden bij Heijermans weinig
aangetroffen. Daarentegen wel het veelvuldig door elkaar halen van kennen en kunnen (Schorum
als jij kennen we missen!), de verkleiningsuitgang -ie (ogenblikkie) en het gebruik van de
svarabakhtivocaal (arreme, elleke, vanmorrege).
Voorbeelden van Amsterdamse volkstaal van rond de eeuwwisseling zijn te
vinden in
Pijpelijntjes
van Jacob Israël de Haan (Amsterdam,
1904): Ik heb hier ommers een weekwoning. Ze
het natuurlijk beter kenne verhuren. ‘Kee’, zei-die ‘geef me de bijl’,
en toen lei-die 'm zóó op de steenen vloer en toen hakte-n-ie 'm zoo
plompverloren z'n kop af.
In
Manus Peet
van Israël Querido (Amsterdam, 1922)
gaat het meer om de weergave van de taal van de Jordaan, zoals bij
Multatuli. Het weglaten van spraakklanken is hier zeer manifest: â-je, â-jij nou geen dik gesicht wil hebbe... Als is hier gereduceerd tot â. Vergelijk ook mô voor moet. Verder nog voorbeelden met
de reeds genoemde kenmerken, zoals: Seg, f'rkoop geen
kool. Niet te freite. â-je sóó
begint!
Voor Kollewijn (1895) behoren het enclitisch
pronomen van de derde persoon (dat-ie, of-ie) en de
hiaatvullende n (geloofde-n-ik) tot de
geaccepteerde spreektaal. De toonloze vorm me naast mij acht hij normaal, terwijl hij de betoonde vorm mijn enigszins plat vindt klinken: Blijf er
af, 't is van mijn!
| |
| |
Veel schoolmeesters en dominees uit de 19e eeuw spraken jongeling met twee velaire fricatieven uit (‘jonchelinch’) en leerden hun leerlingen dat rooie onbeschaafd was en dat ze altijd rode moesten zeggen. Spellinguitspraak vierde hoogtij: er werd bij het
hardop lezen en spreken uitgegaan van de letter, van wat er stond
geschreven. Ook de woordgroep Jans fiets kreeg steeds de
voorkeur boven Jan z'n fiets, omdat de schrijftaal na
voor- en achternamen de genitiefvorm behield.
Wat de uitspraak van vocalen betreft, vermeldt Den Hertog (1898) de volgende
verschijnselen. De gerekte è (zoals in vèrzen) wordt ook gehoord in woorden als wereld, kerel,
perel, ofschoon men deze woorden onder invloed van de spelling met
e ook met een heldere e is gaan
uitspreken. Volgens Den Hertog heeft men de keus
tussen beide uitspraken. Hij zou het betreuren als de uitspraak wèreld vervalt. Ook bestaat er onderscheid tussen de scherpe ò (zoals in lot, knobbel, koffer, pols)
en de zachte ò (zoals in bok, geborgen,
bedorven, geworven). Den Hertog vermeldt dat hij zelf de scherpe
ò uitspreekt in gekorven (dieren) en
in gestorven.
Wat de plaats van het woordaccent betreft: noemt Van
Wijk (1906) enkele woorden waarin twee betoningen mogelijk zijn: viérkant naast vierkánt, áltaar naast
altáár en námiddag naast namiddág.
| |
7.2.1.2. Spelling
In 1804 was de eerste officiële spelling van het Nederlands een feit: de
voorstellen van Siegenbeek werden door de regering overgenomen. Deze
spellingregeling was over het algemeen goed ontvangen, maar de wens om tot
één spelling voor Nederland en Vlaanderen te komen bleef bestaan. In 1851
werd besloten gezamenlijk een groot woordenboek te maken, het WNT, zodat er
eerst eenduidigheid in de spelling moest komen. In 1863 verscheen in dat
kader
Ontwerp der Spelling
van Te Winkel, gevolgd door de
Woordenlijst voor de Spelling der Nederlandsche Taal
door Te Winkel en De Vries. In België
werd de spelling van De Vries en Te Winkel al in 1864 aangenomen. In
Nederland werd echter geen beslissing genomen. Wel besloot de ministerraad
pas in 1883 alle officiële stukken ‘zoveel mogelijk’ in de spelling De Vries
en Te Winkel te schrijven. Ook in het onderwijs werd deze spelling
geleidelijk na 1870 ingevoerd, maar de onbevredigende situatie bleef daarmee
bestaan. Veel auteurs bleven in hun eigen spelling schrijven, omdat de
regeringsverklaring van 1883 geen duidelijkheid en rust had gebracht.
Het debat over de spelling werd vooral ingezet door een programmatisch en
geruchtmakend artikel van de Amsterdamse leraar Nederlands R.A. Kollewijn
(‘Onze lastige spelling, een voorstel tot vereenvoudiging’) in het
tijdschrift
Vragen van den Dag
(1891), hetzelfde jaar van de oprichting van
Taal en Letteren
. Het artikel vond zoveel weerklank, dat Kollewijn de voorstanders
in 1894 kon samenbrengen in een Vereniging tot Vereenvoudiging van onze
Schrijftaal. De Vereniging had vooral kritiek op het etymologisch beginsel
(de regel van de afleiding) in de | |
| |
mede op de historische
taalwetenschap gebaseerde spelling van De Vries en Te Winkel: de spelling
met e of ee en o of
oo, van woorden als dagelijks
(bijwoord) en dagelijksch (bijvoeglijk naamwoord) en de
naamvalsvormen. De voorstellen van de Vereniging werden in 1894 samengevat
in negen regels, die in talloze brochures afgedrukt werden. Het betreft hier
de volgende regels:
1/2. | De e en de o worden op het eind
van een lettergreep niet verdubbeld (delen, lopen). |
3. | De ie wordt aan het eind van een lettergreep van een
Nederlands woord door ie aangeduid (kie-vie-ten, bie-zonder). |
4. | De toonloze klinker wordt in de uitgangen -lik en
-liks door een i aangeduid (huiselik, dageliks). |
5. | De sch wordt s als geen ch wordt uitgesproken na de s (vis, mens, Franse). |
6/7. | Bij bastaardwoorden wordt e in plaats van ae geschreven (ether) en k in plaats van c als de k-klank
wordt gehoord (lokomotief, akteur). |
8. | Eigennamen behouden de gebruikelijke spelling (George). |
9. | Het beschaafd spraakgebruik wordt wat naamvallen en
voornaamwoordelijke aanduiding betreft als richtlijn beschouwd (Zet de stoel in de hoek, Is de kachel
niet aan? - Neen, hij is uit). |
Het is natuurlijk niet vreemd dat de voorstellen met betrekking tot
spellingvereenvoudiging komen uit de kring van Taal en
Letteren. Deze groep (Van den Bosch, Buitenrust Hettema, Kollewijn)
liet zich inspireren door een nieuwe taalwetenschap, die zich profileerde
als empirische wetenschap, met de volle nadruk op de waarneming van echte,
levende, gesproken taal. Het normatieve taalonderwijs zou vervangen moeten
worden door individueel taalgebruik. Dat de auteurs van Taal en
Letteren en later De nieuwe Taalgids een nieuwe
spelling verdedigden zal duidelijk zijn.
De voorstellen tot spellingwijziging van 1894 werden door de meerderheid van
de Vereniging aangenomen en droegen de ondertekening van onder anderen Buitenrust Hettema, Kollewijn, Van Helten, Logeman, Speijer en
Sijmons, van wie de laatste vier hoogleraar
waren. In 1901 werden de regels voor de spelling van de ie
(i) en de bastaardwoorden herzien door een commissie
waarin onder anderen Van Hamel, Kern en Kollewijn zitting hadden.
In de brochure
Wat er tegen en er voor is
stelde Buitenrust Hettema (1914) nog eens expliciet dat het vooral
duidelijk moest zijn dat de regels van de vereenvoudigde spelling het werk
van een aantal mannen van wetenschap en van praktijk was. Hij hoopte nu maar
dat het onderwijs snel verlost zou worden van het moeilijke, tijdrovende
spellingsysteem van De Vries en Te Winkel. In de vierde klas van de lagere
school werd minstens 70 uur besteed aan de vierde naamvals-n. In totaal besteedde elke leerling zo'n duizend uur van zijn
schooltijd aan het leren van de spelling, terwijl het resultaat pover was.
Op de HBS en het gymnasium werd er in | |
| |
de eerste twee klassen
ongeveer de helft van de lestijd Nederlands aan besteed. En passant was het
nodig om vooroordelen als ‘met spellingvereenvoudiging verarmt de levende
taal’ uit de weg te ruimen. Het weglaten van de buigings-n
waar die in de beschaafde spreektaal niet meer gehoord werd, zou veel
ellende kunnen besparen.
Tegenstand kwam onder anderen van Den Hertog. Hij
publiceerde in 1893 de brochure
Waarom onaannemelijk
, waarin hij zijn bezwaren tegen de voorstellen tot vereenvoudiging
van onze spelling en verbuiging uiteenzette. Ondanks het feit dat de
Kollewijn-voorstellen geen radicale (fonetische) hervorming beoogden, stelde
Den Hertog (1893) dat een spelling waarin de regel van de beschaafde
uitspraak een dominante rol speelt, in strijd is met de gewenste
bestendigheid van het schriftbeeld en dat het gemak voor de lezers meer
gewicht in de schaal legt dan dat voor de schrijvers. Typisch vanuit zijn
didactische geaardheid was het argument dat veeleer het spellingonderwijs
verbeterd zou moeten worden. Den Hertog maakte bezwaar tegen het schrijven
van de, die, deze, onze in de derde en vierde naamval voor
mannelijke woorden. Verder bestreed hij het weglaten van de slot-n in woorden als degenen, dezulken, de
zoodanigen en vroeg zich daarbij af of ook meervouden consequent
als de zieke, de goede, enzovoort geschreven zouden moeten
worden. Den Hertog werkte dit onderwerp uit in zijn artikel ‘De verbuiging
van degene’, niet geheel toevallig gepubliceerd in
Noord en Zuid
(1894), waarin hij stelde: ‘Tegenover Dr. Kollewijn blijf ik alzoo
volhouden, dat het pure willekeur is, de n van degenen weg te laten en die van de
zieken te behouden’ (Den Hertog 1894: 94). Van den
Bosch (1893) meende, dat iemand die zich op de spreektaal richt,
niet meer zal schrijven ‘Heeft u de(n) zieken nog niet
bezocht?’, maar ‘de zieke’.
Van verschillende ook niet-taalkundige kanten werd over een eventuele
spellingherziening gediscussieerd. Als voorbeeld is te noemen de brochure
Het Spellingvraagstuk; de vereenvoudigde een gevaar voor
volk en stam
van Carel Scharten, uitgegeven door de Maatschappij voor Goede en
Goedkoope Lectuur te Amsterdam (herziene uitgave, 1910). Hierin werd de
angst uitgesproken voor ‘vermagering’ van de taal, wanneer bijvoorbeeld de
vorm hen niet meer gebruikt zou worden. De Vooys, die de ideeën van de Taal en
Letteren-groep fel verdedigde, verweet Scharten oppervlakkig denken
en waarnemen en besprak uitvoerig het misverstand bij Scharten met
betrekking tot de verhouding van taal en teken, van bijzondere en algemene
taal, de vraag of grammatica taalwaarneming of taalwetgeving is, en de vraag
of een moderne schrijftaal gegrond op het taalgebruik van onze beste auteurs
voor het volksonderwijs gewenst is (De Vooys 1912). Aan het eind van zijn
artikel, met de veelzeggende titel ‘De zuurdesem van een oud taalonderwijs’,
vroeg De Vooys zich af wanneer sommige letterkundigen eindelijk eens gaan
inzien dat hun ‘werkmateriaal’ allerminst bedreigd wordt door een nieuw
taalonderwijs en een zuiverder taalbegrip. Een poging om hun werkmateriaal
aan de school op te dringen, zou volgens hem averechtse gevolgen hebben.
| |
| |
De Vereniging van Kollewijn had ook een eigen orgaan,
Vereenvoudiging
, dat achtmaal per jaar verscheen en waarvan de contributie in 1914
minstens 50 cent per jaar bedroeg. In datzelfde jaar telde de Vereniging
4000 leden, onder wie 40 hoogleraren en 500 leraren bij het middelbaar en
gymnasiaal onderwijs. Men liet uiteraard niet na deze getallen telkens weer
te vermelden. De Vereniging heeft nog veel strijd moeten leveren om enkele
van de negen regels geaccepteerd te krijgen. Op scholen werd de
vereenvoudigde spelling in de jaren twintig langzamerhand ingevoerd en ook
enkele kranten en tijdschriften gingen hiertoe over. Zie ook Bennis en
anderen (1991). In 1934 kwam er een voorlopig einde aan de discussie:
minister Marchant kreeg het voor elkaar de regels 1 (spelling van de e), 2 (spelling van de o), 5 (spelling
van de sch) en 8 (spelling van eigennamen) in te voeren.
Regel 9 (de naamvalsuitgang - n) werd gedeeltelijk
ingevoerd.
| |
7.2.2. Morfologie
7.2.2.1. Flexie
Muller (1891) merkt over woordvormen op dat de onomschreven genitieven in de
Nederlandse spreektaal van eind 19e eeuw ‘lang dood en begraven’ zijn
(deflexie in het Nederlands). Het is steeds van de in
plaats van des of der. Gezegd wordt Die vrouw d'r kind is ziek. Genitiefvormen worden nog wel
gebruikt in bijvoorbeeld moeders armen en iets goeds. De verbogen lidwoorden en bezittelijke voornaamwoorden
hebben het veld moeten ruimen voor geapocopeerde vormen: een en mijn in plaats van eene en
mijne.
Het grammatisch geslacht wordt in de schrijftaal kunstmatig gehandhaafd,
terwijl in de spreektaal alleen het onzijdig geslacht nog wordt
onderscheiden: hij (een kast) moet naar de
winkel. In de schrijftaal wordt hier zij
gebruikt. In Hij moet kalven is het onderwerp zelfs een
koe! Muller meent te weten dat boeren dit zeggen. Alleen de kat of poes wordt wel eens liefkozend zij genoemd. Van een tafel wordt gezegd dat hij in het midden staat, van een kachel
dat hij slecht brandt. Bij zaaknamen wordt liever een
voornaamwoordelijk bijwoord gebruikt: Hij zit op den stoel
wordt dan: Hij zit er op. Of een aanwijzend voornaamwoord:
Waar is de brief? Die ligt op tafel.
Wat de werkwoorden betreft is de conjunctief in de vervoeging van de
werkwoorden afgeschaft. Vergelijk: Ik hoop dat het lukt
(spreektaal) tegenover Ik hoop dat het gelukke/moge
gelukken (schrijftaal).
De onvoltooid verleden tijd van de werkwoorden verschilt ook nogal in
spreeken schrijftaal: u sprak (gij
spraakt), u nam (gij naamt), u kreeg (gij kreegt), u
was (gij waart).
Een predicatief adjectief en een predicatief adverbium onderscheiden zich
(vol- | |
| |
gens Den Hertog) door hun onverlengde vorm. Als
naamwoordelijk deel van het gezegde is het adjectief verbogen in: De gelegenheid was een gunstige. Den Hertog (1897) acht
dit lelijke en geheel overbodige constructies, aangezien er in dit geval
twee goede en natuurlijke uitdrukkingen bestaan: De gelegenheid
was gunstig, Het was eene gunstige gelegenheid. Het onnatuurlijke
van de gewraakte vorm blijkt zeker uit navolgingen als: De man
is een dikke, De appel was een zure.
Als naamwoordelijk deel van het gezegde is het adverbium verbogen in: Hij is het flinkste, Hij werkt het flinkste. Den Hertog geeft hier de voorkeur aan het flinkst, de onverlengde vorm. Talen en anderen (1908: 71, 95)
spreken echter van een predicatieve superlatief mèt en zonder e, beide in de spreektaal gewoon. Voorbeelden van attributief gebruik
van predicatieve bijvoeglijke naamwoorden in de spreektaal zijn: een toeë deur, een uite kachel (Van
Wijk 1913).
In literaire taal komen nog enkele vormen van het onderwerp voor als Mij dorst, U hongert naar geen weelderig land (Staring), Hoe hem schrikte!
(Potgieter). In de gewone taal is het
meewerkend voorwerp onderwerp geworden: Ik dorst, Gij hongert,
Hij schrikte. Het oudste bericht over het gebruik van hun als onderwerp in de spreektaal dateert van 1911: in Haarlem is
toen meermalen de zin Hun doen dat niet gehoord (Vor der
Hake 1911; Van der Horst 1988).
Het verschil tussen vierde en derde naamval is nagenoeg verdwenen en de
tweede naamval is alleen nog in minder alledaagse taal in gebruik. Zodoende
wordt de betrekking van het tweede en derde voorwerp ook meer of minder
geregeld door voorzetsels aangegeven.
Het vormverschil komt op het volgende neer:
- | Het lijdend voorwerp bestaat uit een zelfstandig
woord in de vierde naamval. |
- | Het meewerkend voorwerp bestaat uit een zelfstandig
woord in de derde naamval of voorafgegaan door de voorzetsels aan of voor. |
- | Het oorzakelijk voorwerp (we spreken nu van
‘voorzetselvoorwerp’) bestaat meestal uit een zelfstandig woord,
voorafgegaan door een constant voorzetsel: aan, achter,
bij, in, met, naar, op, om, onder, over, tot, tegen, uit, van
of voor; een enkele maal ook nog wel uit een tweede
naamval (alleen in literaire taal) of uit een enkele vierde
naamval. |
Er is een toenemend gebruik van voornaamwoordelijke bijwoorden. In plaats van
In niets heeft hij plezier (voorzetsel +
voornaamwoord) wordt gezegd Nergens heeft hij plezier in
(bijwoord + voorzetsel, ofwel: voornaamwoordelijk bijwoord). Het laatste
(uiterlijke) kenmerk van de voorwerpen is dat zij hun verhouding tot het
gezegde door een constante naamval of een constant voorzetsel uitdrukken. De
tweede naamval als vorm voor het oorzakelijk voorwerp is geïsoleerd, dat wil zeggen de overgebleven gevallen worden
gebruikt (meestal slechts in literaire taal) maar zijn niet productief: Gedenk mijner. Herinnert ge u zijner? (In gewone
19e-eeuwse taal: Herinnert ge u hem?)
| |
| |
Bij de persoonlijke voornaamwoorden wordt in de laat 19e-eeuwse spraakkunsten
bij de tweede persoon ook gij genoemd, ofschoon dit als
vormelijk wordt gekarakteriseerd. Verder wordt opgemerkt dat wij en ons als bescheidenheidsmeervoud in
onbruik raken. In de volkstaal hoort men nog wel: Hij schaamt
'em, Hij snijdt zijn eigen. In de spreektaal worden vormen als ie, d'r en 't steeds gebruikelijker, ook
zullie als onderwerp: ‘Als wij er ons buiten houden,
kunnen zullie het ook doen’ (Kollewijn 1895). Het in
lagere maatschappelijke kringen voorkomende uwe (uwé) zou ontstaan zijn uit UE (Vor der Hake 1911). Het was eigenlijk een
verouderde beleefdheidsvorm overgenomen van de hogere standen (Kern 1911).
Het gebruik van het aanwijzend voornaamwoord gene is sterk
afgenomen en wordt vaak vervangen door de adjectivische vorm van het
adverbium ginds: gindsche rij, gindsch gebouw.
Als opvallende taalveranderingen noemt Den Hertog (1897) de volgende. De
buigingsvormen hebben in de loop der tijd grote veranderingen ondergaan en
kunnen ook in de toekomst nog veranderen. In de 19e eeuw is het gebruik van
vormen als eenen, mijnen, uwen enzovoort sterk afgenomen.
Zij worden aan het eind van de 19e eeuw alleen in min of meer majestueuze
taal als statig stijlmiddel aangewend. (Als Den Hertog dit al zegt, betekent
het ongetwijfeld dat deze vormen zeer minimaal voorkomen.) Ook worden er
veel minder vormen van de aanvoegende wijs gebruikt dan vroeger. Volgens Van
Wijk (1906: 93) bestaat de aanvoegende wijs eigenlijk niet meer. Het bezigen
van gemeenzame vormen in de schrijftaal is toegenomen. Dat kan hier zeker
als conclusie gelden.
Wat het gebruik van naamvallen betreft nog het volgende. In de spreektaal is
van naamvalsverschil bij zelfstandige en bijvoeglijke woorden weinig meer te
merken. De genitieven behoren niet meer tot het alledaagse taalgebruik,
vooral wat het mannelijk en onzijdig enkelvoud betreft. In feite komen de
naamvalsvormen alleen nog in de schrijftaal voor. In het spreken en in
gemeenzame schrijftaal komen veel vormen voor als Jan zijn
boek, Mina d'r lei. Deze populaire constructie breidt zich in het
schrijfgebruik wat uit, maar zal toch wel nooit de tweede naamval
verdringen: Jans boek, Mina's lei. (Den Hertog verkijkt
zich hier.) Door Van Wijk (1906) wordt dit als de
normale vorm beschouwd. Hij geeft voorbeelden als: Jan z'n
boek, Die zieke z'n lijden is vreeselijk, Die lui hun (d'r, 'r) geld is
op. Hij spreekt van bijvoeglijke bepalingen bij respectievelijk boek, lijden en geld. Ook bij Talen en
anderen (1908) is Die kinderen d'r ouders zijn dood een
vorm van Algemeen Beschaafd Nederlands. Naar de vorming van de tweede
naamval enkelvoud splitsen de zelfstandige naamwoorden zich in twee groepen:
a. die met een genitief enkelvoud op s bij mannelijke en
onzijdige woorden als man en kind; b.
die met een genitief enkelvoud op en bij mannelijke en
onzijdige woorden als heer en hart. Men
spreekt ook wel van sterke (a) en zwakke (b) substantieven. De uitgangen
worden alleen in officiële geschriften gebruikt.
Bij het schrijven worden vaak twee verbogen naamvallen onderscheiden bij zij: hun en hen. Die vormen worden in
verschillende functies gebruikt: hen in de vier- | |
| |
de naamval, hun in de derde naamval. Dit
verschil bestaat niet in de spreektaal. Ook een aparte datiefvorm (op -n) in het meervoud van lidwoorden, bijvoeglijke
naamwoorden en voornaamwoorden (den, goeden, dezen)
bestaat niet (meer) in de beschaafde spreektaal.
De vormen van het betrekkelijk voornaamwoord welke zijn
schrijftaalvormen, vooral gebruikt wanneer de schrijver herhaling wil
voorkomen: Een man die gewoon was de zaken, welke hem
voorgelegd werden, met de meest mogelijke onpartijdigheid te
onderzoeken. Met welke en door hetwelk worden
steeds vervangen door respectievelijk waarme(d)e en waardoor. In de schrijftaal wordt de genitief welks nog gebruikt: Het kind, welks ouders ziek
zijn. In de spreektaal wordt hier het voornaamwoordelijk bijwoord waarvan gebruikt. De voorbeelden zijn ontleend aan Den Hertog (1898). Kollewijn (1895) erkent als betrekkelijk voornaamwoord alleen die (onzijdig enkelvoud dat) en stelt
dat welke in de spreektaal niet voorkomt.
| |
7.2.2.2. Woordvorming
Het bewijs dat frequentatieven rond de eeuwwisseling nog altijd opnieuw
gevormd worden is in de literatuur te vinden: Zij schokkerde de
trap op. Het onweer grommerde in de verte. Wat jankert die hond! De
ruiten glimmerden. Toen glimlacherde ze niet meer. De inkt spatterde
over het papier. Neerspetterend. Den
Hertog (1898) heeft deze voorbeelden van frequentatieve vormingen uit
de jongste literatuur van zijn tijd opgetekend.
Veel voorbeelden van afgeleide werkwoorden zijn te vinden in de roman Pijpelijntjes van Jacob Israël de
Haan (1904): triomfbomde, geestigde, prikvinnigde,
wijsgerigde, koppigde, deftigde, lachbrutaalde. Uit het
niet-literaire taalgebruik zijn hier nog te noemen: kollewijnen, brillen, autoën. Deze categorie is niet productief.
Het gebruik van de voorvoegsels ge- en er- bij werkwoorden is in de periode 1880-1920 niet productief. De
weglating van ge- is een Noord-Hollands verschijnsel (heel voor geheel, lukken voor gelukken). Het Vlaams (en de Noord-Nederlandse
schrijftaal) laat dit ge- zelden of nooit weg. Zie ook
Muller (1891).
De betekenis ‘eerste, vroegste’ die in de woorden oorsprong
en oorzaak zit, is kennelijk aanleiding dat het
voorvoegsel in wetenschappelijke geschriften weer begint op te komen in
woorden als oerbos, oermens, oertaal, oervorm, oer-Germaans,
oertekst. Deze neologismen verraden door de oe-klank hun Duitse afkomst (ur-).
Bij de met ont- afgeleide werkwoorden zijn ook de volgende
rond 1900 in gebruik: ontleren (= afleren), ontpakken (tegenover inpakken), ontslaven (= vrijmaken).
De volgende woorden zijn geen met bijwoorden samengestelde werkwoorden, maar
substantieven of gesubstantiveerde infinitieven: fijnproeven,
hardlopen, hardzeilen, leeglopen, mooipraten, schoonschrijven,
snelvuren, stilzitten, enzovoort. Soms | |
| |
worden ze ook
in werkwoordelijke functie gebruikt: Hij harddraafde mee, Hij
heeft ook geharddraafd. Meestal gaat bij werkwoordelijk gebruik de
verbinding weer verloren: Hij praatte mooi, Hij is een
schoonschrijver. Een soortgelijke vorming is dwarsdrijven. Het is een substantief dat vrijwel nooit in de
werkwoordelijke functie wordt gebruikt. Mogelijk is: Hij doet
niets dan dwarsdrijven. In de literatuur van rond de eeuwwisseling
komen als beschrijvende onvoltooide deelwoorden veel voor: ophoekend, uitbollend, wegloomend, wiegheupend, snufneuzend,
lonkoogend, en dergelijke. Het zijn samenstellende afleidingen.
Het achtervoegsel -sche komt plaatselijk ook voor in: kasteleinsche, domineesche, pastoorsche, doktersche,
kostersche, enzovoort. De betekenis is steeds: ‘de echtgenote van’. De
productiviteit van deze categorie is in de beschreven periode nog
onduidelijk. Zie ook Sassen (1979).
In de rubriek werkwoorden die afleidingen van samengestelde substantieven
zijn, treffen we aan: kondschappen, luistervinken, plasregenen,
zuurmuilen. Zelfstandig naamwoord + voltooid deelwoord, bijvoeglijk
gebruikt: noodgeslachte varkens (abattoirterm), noodgedwongen maatregelen (werd al veel gebruikt). Volgens
Den Hertog is van dergelijke samenstellingen geen belangrijke uitbreiding te
verwachten. (Vergelijk handgeweven stof.) Zelfstandig
naamwoord + werkwoord als samengestelde werkwoorden: koorddansen, kroeglopen, pluimstrijken, slaapwandelen. Vergelijk:
Hij danst op het koord, Hij is een kroegloper. De
onscheidbaar samengestelde werkwoorden met een zelfstandig naamwoord als
eerste lid zijn niet talrijk. De voornaamste zijn: beeldhouwen,
brandschatten, gekscheren, huisvesten, ledebraken, radbraken,
raadplegen, zegevieren, logenstraffen, waarschuwen.
| |
7.2.3. Syntaxis
Op het terrein van de syntaxis zijn minder veranderingen en ontwikkelingen te
vermelden dan de reeds behandelde. Wel werd er in de literatuur veel
geëxperimenteerd, ook wat de zinsbouw betreft. Hierna worden enkele
syntactische aspecten uit de periode van circa 1880-1920 besproken.
Uitdrukkingen met een possessief voorwerp als in Hij tikte mij
op de vingers worden dikwijls als een geheel beschouwd en zo zelfs
in de lijdende vorm omgezet: Hij werd op de vingers
getikt.
Lelijk (door domme navolging bij jonge dames en handelscorrespondenten in de
mode gekomen) acht Den Hertog (1897) het weglaten van het onderschikkend
voegwoord bij onderwerps- of voorwerpszinnen, met behoud van de
bijzinswoordorde: Ik hoor, je gisteren bij mij geweest bent.
Wat spijt het mij, ik je welkom bezoek heb moeten missen.
Eind 19e eeuw speelde ook de ‘kommakwestie’. Den Hertog (1898) acht het
weglaten van de komma bij een beperkende bijvoeglijke bijzin onjuist. Hij
wil het semantisch onderscheid niet afhankelijk stellen van een komma wel of
niet. Hij | |
| |
schrijft dus: Mijn zwager, die aan den
Amstel woont, komt morgen hier. Voor het Engels en Frans is het
gebruik van de komma bij de uitbreidende bijvoeglijke bijzin wel relevant.
In een artikel in Noord en Zuid stelt Bake (1898) dat het
Nederlands het voorbeeld van het Frans en Engels zou moeten volgen. Ook in
het spreken is er een korte pauze vóór de uitbreidende bijzin en geen pauze
bij de beperkende bijzin. Bake geeft het volgende voorbeeld: Tegen de beklaagden, die niet verschenen waren, werd verstek verleend.
Tegen de beklaagden die niet verschenen waren werd verstek
verleend. In de eerste zin zijn álle beklaagden niet verschenen, in de
tweede zin maar enkele. Den Hertog meent dat, wanneer een dergelijk
misverstand mogelijk is, men het niet op een komma kan laten aankomen. Er
zou dan een andere constructie gebruikt moeten worden, door in plaats van de
tweede zin te schrijven: Tegen die beklaagden, die niet
verschenen waren,... of Enige beklaagden waren niet
verschenen, en tegen deze...
Bij het gebruik van beknopte bijzinnen laat men vooral bij het spreken vaak
het voorzetsel om aan de infinitief voorafgaan: Hij heeft mij aangeraden, om wat water bij de wijn te
doen. Den Hertog (1898) acht dit gebruik ongemotiveerd en overtollig.
Ongemotiveerd vóór een infinitief die als onderwerp of lijdend voorwerp
fungeert, omdat voorzetsels niet tot het aangeven van die functies dienen.
Overtollig vóór een infinitief als oorzakelijk voorwerp, aangezien de
betrekking tot het gezegde dan al door de aanduidingen er op,
er tegen, er toe, enzovoort uitgedrukt wordt. Blijven die
aanduidingen weg, dan kan om gebruikt worden: Ik ben bereid, om op dat punt toe te geven. Pleonastisch is
daarentegen: Hij legde het er op toe, om mij in de war te
brengen. In de spreektaal komen dergelijke pleonasmen veel voor. De
voornaamwoordelijke bijwoorden met er worden niet als één
woord geschreven.
Onder invloed van C'est moi (toi, lui) qui ai (as, a)...
zegt men ook wel: Ik ben het, die het voorgesteld heb. Dit
is echter onlogisch, want het betrekkelijk voornaamwoord slaat in dit geval
terug op het naamwoordelijk gezegde het en behoort dus
door een derde persoonsvorm gevolgd te worden: die het
voorgesteld heeft.
Den Hertog (1898) geeft nog een compleet overzicht der vormen van de
aanvoegende wijs (de mogelijkheidswijs), zoals: Men hoopt, dat
ik overwinne. Men hoopte, dat ik overwonne. Men hoopt, dat ik overwonnen
hebbe. Men hoopte, dat ik overwonnen hadde. Dit stempelt zijn
‘hedendaagsche Nederlandsch’ uit de ondertitel van zijn spraakkunst De Nederlandsche Taal tot schrijftaal en dan nog de
officiële. Een en ander staat wel in contrast met hetgeen Van Wijk (1906) in zijn Voorbericht meedeelt: ‘De
leerlingen moeten een goed inzicht krijgen in de levende taal, de taal die
zij dagelijks spreken.’ Dat is de beschaafde Nederlandse spreektaal,
voortgekomen uit de dialecten van de grote Hollandse steden, vooral
Amsterdam. Van Wijk geeft het verschil tussen spreektaal- en
schrijftaalzinnen als volgt aan: Wij ontbeten en toen gingen
wij op weg (spreektaal). Wij ontbeten, waarna wij op
weg gingen (schrijftaal). Wij sloegen een zijstraat in
en zij gingen rechtdoor (spreektaal). Wij sloegen een
zijstraat in, terwijl zij rechtdoor gingen (schrijftaal). Werk dit jaar wat harder, anders zak je weer (spreektaal).
Werk dit jaar wat
| |
| |
harder, opdat gij niet weer zakt
(schrijftaal).
Onderschikking lijkt typisch iets voor de schrijftaal te zijn, in de
spreektaal rijgt men meer aaneen. In Van Wijk (3e
dr. 1913: 146) wordt de volgende spreektaalzin gegeven: Dat
portret is zoo lelijk, dat ik kan er niet naar kijken. Hierin is
dat een onderschikkend voegwoord, ook al heeft de
bijzin de woordorde van de hoofdzin.
Het voegwoord als na comparatieven: groter als (groter dan). In Talen en anderen (1908) wordt
als ‘beschaafd Nederlands’ van het begin van de 20e eeuw uitsluitend als gegeven: Jan is kleiner als Piet.
Van Wijk (1906) geeft hier zowel als als dan. Het weglaten van het voegwoord als in de
bepaling van gesteldheid komt vanaf circa 1880 minder voor. Vergelijk: Wat hij kind beloofde, deed hij man gestand. Ik vond hem
directeur. Dit verschijnsel kwam in de 17e eeuw veelvuldig voor,
zoals bij Vondel: Uw kinderen sterven martelaeren. Ook bij
Potgieter zijn veel voorbeelden hiervan te vinden. In de schrijftaal bij
Koenen (1888) nog: Niemand is
meester geboren (door Geel 1989 als titel van zijn dissertatie
gebruikt). Het voorzetsel kan achterwege blijven in de volgende zin met een
bepaling van gesteldheid: Hij schold mij een lafaard.
| |
7.2.4. Lexicologie
Muller (1891) somt woordparen op die het verschil
tussen spreek- en schrijftaal in zijn tijd illustreren. Wat de werkwoorden
betreft gaat het om de volgende voorbeelden, waarbij telkens wordt uigegaan
van de spreektaal. Het schrijftaalequivalent staat steeds tussen haakjes:
gooien (werpen), sturen (zenden), krijgen (ontvangen), van iemand houden (iemand beminnen, liefhebben), huilen
(wenen, schreien), een kleur krijgen
(blozen), een zoen geven (kussen), goedvinden (goedkeuren), zitten (schuilen).
Bij de volgende werkwoorden is er in de spreektaal geen voorvoegsel, een
typisch Hollands verschijnsel: hoeven (behoeven), horen (behoren),
merken (bemerken), lijken (gelijken), lukken (gelukken), raken (geraken), voelen (gevoelen), wennen (gewennen).
Van de zelfstandige naamwoorden worden genoemd: Mijnheer,
meneer (De(n) Heer(e)), broer (broeder). Van de bijvoeglijke naamwoorden: mooi (fraai, schoon), heel
(geheel), streng (gestreng), trouw (getrouw),
wis (gewis).
Van de voornaamwoorden worden genoemd: jij, je, u (gij), hun, als 3de en 4de naamval (hun uitsluitend als 3de naamval), die
eens steelt is een dief (wie...), de zaak daar je gisteren van sprak (waar). Van de
bijwoorden: heel, erg (zeer), helemaal (geheel en al), een beetje (een weinig), al
(reeds), gauw (spoedig), graag (gaarne), vandaag (heden), maar
(slechts).
Als uitingen van een ‘ondraaglijk pedante schoolvos’ worden gekarakteriseerd:
Wilt gij mij die boeken spoedig zenden? Het heeft
hedennacht slechts twee graden gevroren. Ik zou zeer gaarne een weinig
vroeger vertrekken.
| |
| |
Van de voorzetsels worden genoemd: Hij woont in Amsterdam
(te), om zeven uur (te), Het is een
genot om... (inf.) (Het is een genot...).
Het overzicht van Muller is niet in de laatste plaats bedoeld om een kritisch
bewustzijn op gang te brengen ten aanzien van een ongewenst grote kloof in
het Nederlands.
Holtvast (1905) geeft de volgende voorbeelden van
redenaarstaal, een ‘beschaafde taal die niet algemeen kan heeten’. Gij, edoch, desalniettemin, ik herzegge, te dezen opzichte,
eene spanne tijds, om hunnentwil, zaagt gij dien matroos daar in den
mast klimmen? Hij geeft ook voorbeelden van nieuwe woorden, namen
voor nieuwe voorwerpen en nieuwe begrippen, begin 20e eeuw. Namen voor
nieuwe voorwerpen: fiets, automobiel, vliegtuig, duikboot,
rijwielplaatje, boycotten, posten, ontratten.
In onbruik zijn dan geraakt: stevels (laarzen), schrijn (kast), vingerling (ring), oort (klein geldstukje). Uit een vreemde taal zijn
overgenomen: aeroplaan, aviateur, attax, taxi,
radiotelegram. Voorbeelden van nieuwe woorden door kortheidshalve een
stuk van het woord weg te laten: auto (automobiel), soos (sociëteit), gym (gymnasium), bus (omnibus), politieagenten in burger
(-kleding). Nieuwe klanknabootsingen: oempa
(straatmuzikant), roekoeën (koeren van duiven).
De Vooys (1911) beldaagt zich erover hoe gebrekkig we de geschiedenis van
onze 19e-eeuwse woorden kennen. Vervolgens bespreekt hij naar aanleiding van
fietsen vliegtermen als luchtschip en luchtvaardig spontane en bewuste nieuwvorming in de taal. Zo werd
er circa 1870 veel geschreven over de toekomstige plaatsvervanger van het
woord velocipede. Het dagblad De Stad
Gent kwam met talrijke nieuwe namen. Daaruit koos prof. M. de Vries
wieler als het ‘aangewezen’ woord. Wielen werd dan aanbevollen voor: ‘met den wieler rijden’; daarbij zou
zich tweewieler en driewieler
aansluiten. Toen het Handelsblad hen opmerkzaam maakte dat
er ook een term moest zijn voor velocipedist, wijzigde hij
zijn voorstel: het rijden met de wieler zou heten wieleren, de berijder wielenaar. Een
voordeel van wieleren boven wielen was
zijns inziens dat dan verwarring met het dichterlijke wielen = draaien buitengesloten werd. In 1899 treffen we in een
woordenboekje voor de lagere school nog het woord wieler
aan in plaats van fiets (Den Hertog/Lohr 1899: 39). Dat
zou spoedig veranderen. Op grond van het succes van fiets
(waarvan de oorsprong raadselachtig blijft, zie ook De Bont 1973) werd
voorgesteld een vliegmachine fluks te noemen. Volgens De
Vries & De Tollenaere (1991) is fiets circa 1870
in Apeldoorn ontstaan.
Leffertstra (1911) gaat in zijn methode Taaloefeningen uit van de algemene beschaafde taal,
onderscheiden van ‘andere taal’ (redenaarstaal, literaire taal en lokale,
familiale en sociale groepstaal). Hierna volgen voorbeelden van taaluitingen
die volgens Leffertstra de algemeen beschaafde spreektaal vertegenwoordigen
in het begin van de 20e eeuw. De lexicologisch interessante gevallen zijn
gecursiveerd.
| |
| |
1. | Jan rijdt al een flinke streek, maar Hein scharrelbeent nog raar. |
2. | Het dagdieven van de luie knecht. |
3. | Je kniest te veel over zwarigheidjes. |
4. | Wien heb je dat afgeneusd? |
5. | Als razenden zijn de uitgevaste wolven op het paard
aangevlogen. |
6. | Is dat een geëngageerd paar? Nee, ze zijn getrouwd. |
7. | Gister liep ik op den straatweg. |
8. | 't Heet een heele kraan te zijn. |
9. | Die kiek lijkt niet. |
10. | Telegraphische berichten. |
11. | Z'n oudste zuster, die verschrikkelijke babbeltong,
... |
12. | Hij poetste 'm en kwam juist voor
negenen terug, zoo'n lafaard! (onder schooljongens). |
13. | Een panama staat hem beter dan een garibaldi. |
14. | Tweemaal was de brug af. |
15. | Licht dat hij 't dan ook doet. |
16. | Draagt u nooit een Engelsch hemd? |
17. | Een bankje van f 25,- |
18. | Het is een aartsvoetballer. |
19. | Wat je daar zegt, is pyramidale nonsens, nonsens in 't kubiek. |
Enkele voorbeelden van ‘andere taal’ (schrijftaal):
De minister hield een rede over de maatregelen, welke waren genomen ter bestrijding der
werkeloosheid.
Wee dengenen die zich niet aan mijn bevelen onderwerpen.
Ge vindt daar menschen wien het aan
alles ontbreekt.
Als behorend tot ‘andere taal’ (niet ABN) beschouwt Leffertstra onder andere
ook: gij(lieden), doodverven als... Leffertstra geeft in
een latere druk (1926) ook enkele tijdgebonden (nieuwe) woorden met het
jaartal van het eerste gebruik: Zeppelinraid (1914), regeringsmeel (1914), oorlogsbrood
(1914), eenheidsworst (1918), vliegboot
(1918), vetkaart (1918), scheurwet
(1918). Deze woorden ontstonden tijdens de Eerste Wereldoorlog. Zie hiervoor
ook Slijper (1917).
Als letterwoorden noemt hij onder andere: SDAP, HBS, ANDB
(Algemeen Nederlandsche Diamantbewerkers Bond), NOT
(Nederlandsche Overzee Trust, 1914-1919), DB (Directe
Belastingen), NZHTM (Noord-Zuid-Hollandsche Tram Mij.),
GSTM (Gooische Stoomtram Mij). Als veel gebruikte
afkorting: Zeps voor Zeppelins.
Kollewijnen (als werkwoord) voor het ‘hanteren van de nieuwe spelling’
is een voorbeeld van een typisch tijdgebonden woord.
Bij de bijvoeglijke naamwoorden worden door Den
Hertog in (1897) enkele nieuwvormingen genoemd, die volgens de auteur
geen lang leven beschoren zou- | |
| |
den zijn. Het gaat om
bijvoeglijk gebruikte bijwoorden: de hedene courant, de
voorhene gebeurtenissen, de nabije deur.
Veel volkstaalwoorden zijn weer bij de toneelschrijver Heijermans te vinden, zoals in het toneelstuk
Schakels
(1903): We gaan na kooi, Hij komt wakker. Bij hem vinden we ook veel joodse woorden en
uitdrukkingen. Voor specifiek joodse woorden in het Nederlands als goochem, mazzel, mesjogge, ponem, majem kan verwezen
worden naar Van Ginneken (1914) en Beem (1974 en 1992).
In de jaren tachtig en negentig van de 19e eeuw wordt de spraakkunst verrijkt
met termen als koppelwerkwoord, persoonsvorm, meewerkend
voorwerp en bepaling van gesteldheid. Een groot
deel van de traditioneel grammaticale terminologie is aan het eind van de
19e eeuw vastgelegd. Zie ook Noordegraaf (1983) en Hulshof (1985).
|
|