Geschiedenis van de Nederlandse taal
(1997)–J.M. van der Horst, J.A. van Leuvensteijn, W. Pijnenburg, M.C. van den Toorn– Auteursrechtelijk beschermd6.5. Lexicologie6.5.0. InleidingEvenals in hoofdstuk 5.2.4 is de rubriek Lexicologie in dit hoofdstuk ingedeeld in verschillende, elkaar complementerende onderdelen: een afdeling waarin de inventarisatie en beschrijving van de woordenschat in het tijdvak 1650-1800 centraal staat (6.5.1.), een rubriek waarin de veranderingen en vernieuwingen in de woordenschat uit die periode aan de orde worden gesteld (6.5.2.) en een afsluitende paragraaf die gewijd is aan Betje Wolff en Aagje Deken, wier werken voor onze kennis van het 18e-eeuws Nederlands en de innovaties daarin van eminent belang zijn (6.5.3.). De werken van Wolff en Deken weerspiegelen - ook als men rekening houdt met literaire stilering - onmiskenbaar de gewone omgangstaal die in de 18e eeuw in uiteenlopende sociale milieus gesproken werd. Over dit begrip ‘omgangstaal’ en de verhouding tussen schrijf- en spreektaal volgen hier eerst enige inleidende opmerkingen.
In haar onlangs verschenen studie over de standaardisatie van het Nederlands komt Marijke van der Wal tot de conclusie dat het standaardisatieproces, dat in de tweede helft van de 16e eeuw werd ingeluid, rond het jaar 1650 een zekere consolidatie heeft bereikt. ‘Een positieve taalattitude tegenover het Nederlands is overheersend en komt tot uitdrukking in opmerkingen in veelsoortige geschriften. De selectie op macroniveau is een feit: het Hollands met zuidelijke elementen wordt de standaardtaal. Uiteraard gaat de selectie op microniveau nog door: in de tweede helft van de 17de eeuw, in de 18de eeuw en ook daarna moeten, zolang het standaardisatieproces duurt, keuzes gemaakt worden uit taalvarianten die al dan niet acceptabel zijn voor de standaardtaal.’ (Van der Wal 1995: 101) De tweede helft van de 17e eeuw en de 18e eeuw vormen dus een periode van verdere normering van het taalgebruik. Er ontstaat langzamerhand een schrijftaal die aan algemene eisen van beschaafdheid en traditie voldoet en die in ruime kring gehanteerd wordt. De ‘heerschappij van de “schrijftaal”’ is echter niet zo absoluut dat we geen enkel zicht krijgen op de gewone, algemene omgangstaal die zich in deze periode eveneens vormt, de taal die, als wij haar op schrift aantreffen, maar zo weinig lijkt te verschillen van de taal die wij kennen uit ons 20e-eeuwse mondeling | |
[pagina 430]
| |
verkeer. Leest men bepaalde passages uit Sara Burgerhart , een stukje uit Van Effens Spectator , een brief of dagboekfragment van een onbekende auteur, of een weergave van Leidse studententaal van begin 18e eeuw (De Vooys 1951a), dan blijkt de taalkloof tussen twee eeuwen soms maar heel smal te zijn. Een probleem bij de bestudering van wat destijds de ‘gewone omgangstaal’ was, is uiteraard dat moeilijk precies is vast te stellen in welke mate de geschreven teksten de spreektaal weerspiegelen. Verschillende typen bronnen zijn in dit opzicht in verschillende mate betrouwbaar. Platte of dialectische volkstaal in kluchten is meestal goed herkenbaar; als blijspelfiguren getypeerd moeten worden als beschaafde burgers, is hun taalgebruik moeilijker te karakteriseren. Bepaalde vormelijke eisen kunnen het werkelijke taalgebruik vertekenen; in andere gevallen is de invloed van het oorspronkelijke (klassieke of Franse) werk verstorend. Desondanks meent De Vooys, die een belangrijke aanzet heeft gegeven tot de studie van de zich vormende algemene taal, dat bijvoorbeeld Langendijk ons nuttige inlichtingen kan verstrekken over ‘het levende taalgebruik in zijn tijd’ (De Vooys 1952: 130; zie ook 1950a). Voor andere auteurs is het schrijven van gewoon Nederlands een bewuste keuze en vormt het een reactie op de schrijftaalnorm, zoals Weyerman, Lonius, Van Effen en andere Spectator-schrijvers. Er hoeven dan minder twijfels te zijn over de verhouding van hun geschriften tot het werkelijke taalgebruik. Ook via hen komen we nieuwe gewone woorden op het spoor. Blijft nog wel het probleem dat het vaak niet zozeer de woordenschat is waardoor bepaald taalgebruik zich kenmerkt, maar eerder klank- en woordvormingsverschijnselen. Slechts lexicologische extremen zijn makkelijk herkenbaar. Vulgaire taal wordt bijvoorbeeld gelardeerd met bastaardvloeken en erkende platte termen als klet ‘plezier’, melis, smoel en zuipen (De Vooys 1950b: 306-307). Aan de andere kant staan functiewoorden die in oudere taalfasen wortelen, maar aan het eind van de 17e en in de 18e eeuw tot het ambtelijke en deftige jargon gaan behoren en zich duidelijk van de gewone omgangstaal distantiëren: derhalve, deszelfs, welkers en zulks (zie ook De Vooys 1951b: 76). Dit alles bezorgt ons voor het tijdvak 1650-1800 een groot aantal eerste optekeningen van thans alledaagse woorden en verbindingen: aangelegenheid, aantal, albatros, alcohol, ammoniak, beschaafd, driedekker, escorte, glimlach, kerstvakantie, koffie schenken, leesboek, microscoop, paljas, pardoes, pepermunt, quarantaine, romantisch, schorseneer, sterke koffie, telganger, uitvoerig, vernielzucht, vrouw van de wereld, vrouwmens, vuiligheid, waakzaam en waakzaamheid, waratje, weddenschap, wedstrijd, wichelroede, wissewasje, woordspeling, zogenoemd en zogenaamd. Reeds incidenteel opgetekende woorden komen volledig in zwang, zoals plotseling | |
[pagina 431]
| |
en willekeurig. Niet meer bekend zijn de volgende woorden uit de informele spreektaal: klommer ‘smoesje’ lerf ‘tong’ (snoer je lerf!).Ga naar voetnoot11 | |
6.5.1. Inventarisatie en beschrijving van de woordenschat in naslagwerken6.5.1.1. Tweetalige woordenboekenIn de bestaande overzichten van de geschiedenis van de Nederlandse lexicografieGa naar voetnoot12 is het min of meer gebruik om de 17e-eeuwse en 18e-eeuwse woordenboeken in samenhang te behandelen. Daar lijkt ook alle reden toe: afgezien van het feit dat de geschiedenis zich niet stoort aan de periodisering van hen die haar bestuderen, is met de woordenboeken van Cornelis Kiliaan en Christoffel Plantijn duidelijk een norm gesteld. Niet alleen werkt de invloed van vooral Kiliaan door in talloze voor het onderwijs bestemde werken en verschijnen bewerkingen van Kiliaans standaardwerk gedurende de gehele periode (Claes 1977: 214), ook latere (drukken van) woordenboeken als die van Martinus Binnart, Lodewijk Meyer en Franciscus Pomey dragen onmiskenbaar de sporen van hun illustere voorgangers. Bovendien ‘blijft de lexicografie in hoofdzaak wat ze sedert haar prille begin was geweest: een praktisch bedrijf, gericht op het vertalen uit of naar een vreemde taal’ (De Tollenaere 1977: 220). Er lijkt dus evenmin een reden te bestaan om de periode 1650-1800 van de daaraan voorafgaande periode te onderscheiden. Ondanks de overeenkomsten vallen toch ook direct enige verschillen in het oog. Om te beginnen een kwantitatiefverschil. In vergelijking met de voorafgaande periode verschijnen onnoemelijk veel woordenboeken, deels min of meer uit de 16e-eeuwse traditie voortgekomen, voortdurend herdrukte en bewerkte woorden- | |
[pagina 432]
| |
boeken en edities daarvan, zoals die van het aanvankelijk anoniem verschenen Dictionarium Teutonico-Latinum (circa 1620-1625) van Binnart en de Nederlandtsche Woorden-Schat (1650) in de latere bewerkingen van Meyer, deels ook geheel nieuwe woordenboeken, zoals de standaardwerken van Pierre Marin en François Halma voor het Frans en het standaardwoordenboek van de Amsterdamse schoolmeester Willem Séwel voor het Engels. Ook in een ander opzicht valt een kwantitatief verschil te constateren: de in de woordenboeken opgenomen woordvoorraad dijt gestaag uit en gaandeweg maken de woordenboekjes in zakformaat plaats voor de grote lexicografische naslagwerken zoals wij die heden ten dage nog kennen. Met de aanzienlijke uitbreiding van de hoeveelheid woordenboeken gaat uiteraard een groter afzetgebied gepaard: een veel groter publiek was aangewezen op het woordenboek als praktisch instrument in het communicatieproces en meer bepaald het handelsverkeer. Met de leidende positie van het Latijn als bron- en doeltaal voor de algemene woordenboeken is het in de 18e eeuw dan ook gedaan en de moderne talen, met het Frans als onbetwiste marktleider, voeren de boventoon. Tot de hoogtepunten van de tweetalige woordenboeken behoren het Nieuw Nederduits en Frans Woordenboek (1701) van Marin, het Nieuw Woordenboek der Nederlantsche en Latijnsche Tale (1704) van Samuel Hannot en David van Hoogstraten, het Woordenboek der Nederduytsche en Fransche Taalen (1710) van Halma, het Compleet Fransch en Nederduytsch Woordenboek van Marin (1717), het Groot Woordenboek der Nederduytsche en Engelsche Taalen (1708) van Séwel, het op Hannot en Van Hoogstraten geïnspireerde Groot Nederduitsch en Italiaans Woordenboek (1710) van Moses Giron en het door Halma beïnvloede Koninglyk Neder-Hoog-Duitsch en Hoog-Neder-Duitsch Dictionnaire (1719) van Matthias Kramer. Alleen al op basis van de dateringen kan vastgesteld worden dat er in de eerste decennia van de 18e eeuw een tot dusverre ongekende activiteit op lexicografisch gebied plaatsvond. Wat evenwel belangrijker is voor de bestudering van de woordenschat - en dáár is het ons hier in eerste instantie om te doen -is dat in de 18e-eeuwse woordenboeken belangrijke vorderingen worden gemaakt in de wijze waarop de eigentijdse taal beschreven werd. Met andere woorden: ook in kwalitatieve zin hebben deze lexicografische werken het nodige te bieden. Reeds in 1934 wees De Vooys met nadruk op het belang van de 18e-eeuwse woordenboeken voor de bestudering van de woordgeschiedenis en bepleitte hij een uitvoerig vergelijkend onderzoek (De Vooys 1934). Pas in 1986 gaf oud WNT-redacteur Dirk Geeraerts aan De Vooys' oproep gevolg - zij het naar eigen zeggen op een partiële en bescheiden manier - met een inspirerend maar helaas weinig bekend artikel, waarin hij het belang van de 18e-eeuwse woordenboeken, en met name de hierboven genoemde, op overtuigende wijze aantoont (Geeraerts 1986). Zijn conclusie luidt dat naast een kwantitatieve uitbreiding de in de vroege 18e eeuw verschenen woordenboeken zich ten opzichte van hun 17e-eeuwse voorgangers positief onderscheiden door: 1. een doelbewust streven naar een meer exacte betekenisomschrijving waarbij de contextuele omgeving waarin het betreffende | |
[pagina 433]
| |
woord gebruikt wordt bij de semantische onderscheidingen nauwkeurig wordt bepaald en zonodig wordt geadstrueerd in voorbeeldzinnen, en 2. een systematische aandacht voor de gebruikswaarde van de woorden.Ga naar voetnoot13 Vooral de grote aantallen min of meer vaste verbindingen, uitdrukkingen en zegswijzen, de uit de omgangstaal afkomstige voorbeeldzinnetjes en de onder meer door Marin en Séwel gebruikte labeling van woorden als ‘verouderd’, ‘niet algemeen gebruikelijk’, ‘boertig’, ‘plomp’, ‘straattalig’ enzovoort verschaffen ons waardevolle informatie over de woordenschat.Ga naar voetnoot14 Het is daarbij overigens wel goed te bedenken dat de lexicografen bij het markeren van woorden naar de gebruikssfeer geen wetenschappelijke pretenties hadden. Wat De Vooys (1934: 267-268) over Séwel opmerkt, geldt mutatis mutandis voor alle woordenboekmakers uit het tijdvak 1650-1800. ‘Sewel had hierbij geen wetenschappelike, maar een praktiese bedoeling. De Engelse taalgebruiker moest gewaarschuwd worden dat niet alle woorden van dezelfde kleur waren en gelijkelik bruikbaar. De tekens dienden ‘opdat een vreemdeling uyt onkunde ze niet zoude naavolgen’. Om dezelfde reden zijn sommige Engelse woorden getekend als ‘obsolete, burlesk en trivial’.’ Het belang van de woordenboeken voor de bestudering van de woordenschat laat zich het best illustreren aan de hand van enige voorbeelden. Door de kwantitatieve uitbreiding vinden we in de woordenboeken veel eerste bewijsplaatsen van woorden en uitdrukkingen, hetzij voor het Nieuwnederlands (weesmoeder, bekend in het Middelnederlands maar pas in de 18e-eeuwse woordenboeken te vinden), hetzij voor het Nederlands als geheel (trapezium voor het eerst in de editie 1654 van Meyers Woorden-Schat; tuigwerkkunst voor het eerst in de woordenboeken als vertaling van Frans arts mecaniques; uitzonderlijk voor het eerst bij Marin; vrijmetselarij voor het eerst in het Nieuw Nederduytsch en Fransch Woorden-boek van Des Roches in 1776; wichelroede, voor het eerst bij Marin; zethamer voor het eerst bij Séwel in 1766; zielsstrijd voor het eerst bij Hannot en Van Hoogstraten; zinspeling en zodoende voor het eerst bij Marin; de plecht is van 't schip ‘dat is voorbij, men doet dat nu niet meer’, voor het eerst bij Halma). Bovendien zien we dat de 18e-eeuwse woordenboeken vaak voor het eerst de moeite nemen algemeen gangbare woorden te definiëren, zoals Marin die als eerste een betekenisomschrijving geeft van het werkwoord zingen. In tegenstelling tot andere woordenboeken vindt men in het woordenboek van Hannot en Van Hoogstraten voornamelijk de woorden uit de traditionele schrijftaal (De Vooys 1934: 266), zoals bijvoorbeeld blijkt uit het woord weersmaak ‘weerzin, afkeer’, dat voordien alleen in het werk van P.C. Hooft kan worden aangetroffen. De Vooys besteedde dan ook terecht meer aandacht aan het woordenboek van Halma, die door zijn opnamebeleid de contouren van | |
[pagina 434]
| |
schrijf- tegenover spreektaal duidelijk maakt. Interessant zijn vooral de slangwoorden: ‘namen voor slaag geven (afdekken, afklauwen, afsmeren, havenen, op de huid komen enzovoort), bedriegen (bedotten, beschijten, [...] foppen [...]), geld [...], namen voor verkwisting, dronkenschap, ontucht, om niet te spreken van de zeer grote voorraad scheld- en spotnamen, en ‘onfatsoenlike’ woorden, die in de beschaafde taal vermeden of eufemisties omschreven worden. Voor menig woord, menige uitdrukking vindt men hier de oudste bewijsplaats, omdat ze in deftige 18e-eeuwse litteratuur niet aangetroffen worden’ (De Vooys 1934, 269). Wat vooral opvalt is dat woorden en uitdrukkingen die in de 19e eeuw gemeengoed zijn geworden voor Halma nog min of meer ‘onbeschaafd’ zijn: aanklampen, afschepen, de baas spelen, bijster, een blauwtje lopen, dwepen, eensklaps, heetgebakerd, heks, hunkeren, ijdeltuit, jokken, over een kam scheren, kleuter, luistervink en zelfs een woord als flink, dat uitdrukkelijk een straatwoord wordt genoemd. In verband met de labeling van woorden kan verder met ere de naam van Marin genoemd worden, die overigens invloed heeft uitgeoefend op Séwel.Ga naar voetnoot15 Wij wijzen hier slechts op het woord pisdief, eigenlijk de benaming voor de alruinwortel, maar bij Marin ook als ‘boertige’ benaming voor een dief die onder het hangen zijn water niet kan ophouden. Het laatste voorbeeld laat zien dat het niet alleen om woorden maar ook om betekenissen kan gaan. Tot slot kan ook de gevoelswaarde van een woord becommentarieerd worden. Zoals woorden als wellust, wijf en zinnelijkheid in de loop der tijd van een (overwegend) neutrale betekenis naar een (overwegend) ongunstige betekenis evolueerden, kreeg ook een woord als vrouwmens - althans in het noordenGa naar voetnoot16 - een ongunstige bijklank, blijkens het commentaar van Marin (editie 1793) bij dat woord: ‘In vroegere tijden was dit woord meer in gebruik; thans bezigt men 't alleen in die gevallen, als de twee laatstgegevene voorbeelden, naamlijk in eene verachtelijke, scheldende wijs van spreeken.’ De voorbeelden waaraan Marin refereert zijn: ‘Een onbeschaafd vrouwmensch’ en, als kenmerkend voorbeeldzinnetje: ‘Ik heb hem met een vrouwmensch op zijde ontmoet’. | |
6.5.1.2. Grammatica'sParallel met de ontwikkeling op lexicografisch gebied zien we ook op een ander terrein van de taalkunde zich een wezenlijke verandering voltrekken: net als bij de tweetalige woordenboeken neemt het aantal grammatica's explosief toe en net als bij die woordenboeken zijn de belangrijkste werken in het begin van de 18e eeuw verschenen, ruwweg in de periode 1700-1730 (Knol 1977; vergelijk ook Geeraerts | |
[pagina 435]
| |
1986: 12). Uit deze eerste periode stammen bijvoorbeeld de Aenmerkingen over de geslachten der zelfstandige naamwoorden (eerste druk 1700) van D. van Hoogstraten, de Nederduitsche Spraekkunst (eerste druk 1706, uitgegeven door François Halma) van A. Moonen, de Nederduytsche Spraakkonst (eerste druk 1712) van W. Séwel en de Aenleiding tot de Kennisse van het verhevene deel der Nederduitsche sprake (1723, in 2 delen) van L. ten Kate. Reeds de namen van Van Hoogstraten, Halma en Séwel doen een directe relatie vermoeden tussen de lexicale beschrijving in de woordenboeken en de linguïstische codificatie in de grammatica's, in een periode die zich in het algemeen kenmerkt door een verhoogde activiteit op taalkundig gebied (Geeraerts 1986: 12). Uiteindelijk hebben de grammatica's van het tijdvak 1650-1800 in vergelijking met die van de periode 1550-1650 (zie 5.2.4.3. Humanisme en letteren) in de woordenschat zelf weinig sporen nagelaten. Te noteren zijn wel de woorden en verbindingen gelijkvloeiend en ongelijkvloeiend werkwoord voor ‘zwak, respectievelijk sterk werkwoord’ (bij Moonen), lidwoord (bij Van Hoogstraten en Ten Kate), woordontleding (bij Ten Kate) en zinsnede in de betekenis ‘komma’ (bij Moonen); in de gangbare betekenis ‘deel van een volzin dat een logisch, afgerond geheel vormt’ is het woord zinsnede voor het eerst bij Wolff en Deken (1784) aangetroffen. Het meest spectaculair is wellicht nog het specifieke gebruik in de taalkunde van de termen onzijdig en bedrijvend, dat we aan Moonen te danken hebben. De termen onzijdig in onzijdig zelfstandig naamwoord (voor een zelfstandig naamwoord met het genus neutrum) en in onzijdig werkwoord (voor: een onovergankelijk werkwoord), alsmede bedrijvend in bedrijvend werkwoord (voor een overgankelijk werkwoord) maken in de latere grammatica's school en worden ook door de huidige WNT-redacteuren nog dagelijks gebruikt; opmerkelijk is overigens wel dat men in het WNT de termen bedrijvend en onzijdig (werkwoord) bleef gebruiken, hoewel het woordenboek bij die woorden zelf erkent dat in de eigen tijd overgankelijk en onovergankelijk (werkwoord) de gangbare termen waren (Moerdijk 1994: 50). | |
6.5.1.3. EncyclopedieënEen derde revolutionaire ontwikkeling op het gebied van de naslagwerken vindt eveneens plaats in de periode 1650-1800, en dan vooral in de 18e eeuw. Naast een expansie in naslagwerken met de ‘taalwerkelijkheid’ als object zien we een enorme toename van naslagwerken die het gehele terrein van de menselijke kennis bestrijken: de encyclopedieën. Ook in kwalitatief opzicht verandert er veel: in feite wordt de zakelijke, wetenschappelijk verantwoorde encyclopedie geboren. De oude encyclopedische werken konden niet meer voldoen aan ‘de behoeften van een in tal en bewustheid groeiende stand van beoefenaars van intellectuele vrije beroepen, ambtenaren, kooplieden en industriëlen [...]. Deze burgerij, later derde | |
[pagina 436]
| |
stand, schiep zich aan het einde van de 17de en het begin van de 18de eeuw een eigen encyclopedie en vernieuwde het genre op twee essentiële punten: de systematische inrichting maakte plaats voor de alfabetische, waardoor de waarde als naslagwerk sterk toenam, en het Latijn werd verlaten voor de landstaal, waardoor de sociale basis ongemeen werd verbreed’ (K.A. With in WP 1977, deel 7: 132). In dit verband zijn te noemen de Dictionaire historique et critique (1697) van Pierre Bayle, de Cyclopaedia, or Universal dictionary of arts and sciences (1728) van Ephraïm Chambers en het Großes vollständiges Universal Lexikon aller Wissenschaften und Künste (1732-1754, in 64 delen) van Heinrich Zedler. Het absolute hoogtepunt was echter de Encyclopédie ou Dictionnaire raisonné des sciences, des arts et des métiers (1751-1772 in 28 delen, supplementen 1776-1778 in 5 delen) van Diderot en d'Alembert (Störig 1965: 157-160). Door dit werk, een collectieve uitgave van geleerden en geheel geschreven in de geest van de Verlichting, werd de term encyclopedie algemeen gangbaar. Tot de medewerkers, de encyclopedisten, behoorden onder anderen Voltaire, Montesquieu en Rousseau. De Encyclopédie werd, ondanks allerlei tegenwerking, buitengewoon populair en in 1774 waren reeds vier vertalingen in omloop (Störig 1965: 160). De oudste, nu nog verschijnende encyclopedie, The Encyclopaedia Britannica (eerste druk 1768-1771, in 3 delen), werd opgezet als de Engelstalige tegenhanger van het Franse werk. In de 18e eeuw verschijnen eveneens veel Nederlandstalige encyclopedische werken, meest in de vorm van een alfabetisch geordend zaakwoordenboek, zoals de werken van A.G. Luiscius (1724-1737, in 4 delen), David van Hoogstraten en. J.L. Schuer (1725-1733, in 7 delen), Egbert Buys (1769-1778, in 10 delen) en Arend Fokke Simonsz (1794-1802, in 11 delen) (K.A. With in WP 1977, deel 7: 133). Van groot belang voor onze kennis van de wetenschappelijke taal en voor eerste vindplaatsen van woorden en verbindingen in het algemeen is verder het Huishoudelyk Woordboek, vervattende vele middelen om zyn goed te vermeerderen en zyne gezondheid te behouden (1743, in 2 delen) van M.N. Chomel, door J.A. de Chalmot later uitgebreid tot het Algemeen huishoudelijk-, natuur-, zedekundig- en konstwoordenboek (1768-1777 in 7 delen), dat ook zelf weer een vervolg kreeg (1786-1793, in 9 delen). Hetzelfde geldt voor het niet alfabetisch geordende standaardwerk Natuurlyke historie of Uitvoerige beschryving der dieren, planten en mineraalen, volgens het samenstel van den Heer Linnaeus (1761-1785, in 38 banden) door F. Houttuyn (zie verder ook 6.5.2.3.). | |
6.5.1.4. Eentalige woordenboekenNaast de tweetalige woordenboeken die de gehele taal beschrijven, zien we in de periode 1650-1800 de eentalige vakwoordenboeken opkomen, die zich beperken tot de in het Nederlands gangbare termen van een afzonderlijk vakgebied. Uiteraard zijn het voor onze kennis van die vaktalen onmisbare bronnen. Beroemd zijn | |
[pagina 437]
| |
onder andere Seeman (1681) van Wigardus à Winschooten en 't Nieuw woordenboek der regten (1664) van Adriaen Koerbagh, minder bekend zijn bijvoorbeeld het Groot en algemeen kruidkundig, hoveniers, en bloemisten woordenboek (1745) van Philip Miller en Jacob van Eems, het Muzijkaal Kunst-woordenboek van J. Verschuere Reynvaan (1795) en het Volkoomen Nederlandsch Kookkundig Woordenboek (1770) van J.A. de Chalmot, gepubliceerd onder het pseudoniem Catharina Zierikhoven. Op de valreep van de 18e eeuw verschijnt ook het eerste eentalige algemene woordenboek van het Nederlands.
De 18e eeuw kenmerkt zich door een ongekende bloei van genootschappen, waarin gelijkgestemdem (geleerden, kooplieden, studenten, vrijmetselaars, rederijkers, ambtenaren enzovoort) zich verenigden om gezamenlijk aan hun geestelijke beschaving te werken: ‘dat was een voorwaarde om als gerespecteerd, verlicht en sociabel burger door het leven te gaan’ (De Niet 1995: 53). Uit een van die genootschappen, Minima crescunt genaamd, kwam in 1766 de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde voort, die in de loop der tijd een rijke en belangrijke bibliotheek op het gebied van de Nederlandse taal- en letterkunde en vaderlandse geschiedenis heeft opgebouwd (zie voor de voornaamste collecties Dongelmans en anderen 1995). Anders dan haar naam (nu) doet vermoeden was de Maatschappij van het begin af aan buitengewoon actief op het gebied van de taalkunde, enerzijds door taalkundige studies te entameren, te stimuleren en uit te geven, anderzijds door het verzamelen van taalkundige gegevens, studies en naslagwerken ter voorbereiding van een groot omschrijvend woordenboek van het Nederlands. Na tal van moeilijkheden werden de plannen voor een dergelijk woordenboek in 1794 opgeschort. Wei verschijnt in 1799 nog het eerste deel van het Nederduitsch Taalkundig Woordenboek van Pieter Weiland, dat goeddeels gebaseerd is op het materiaal dat de leden van de Maatschappij verzameld hadden. Weilands woordenboek is het eerste eentalige woordenboek van het Nederlands. Met het beoogde grote woordenboek werd pas in de 19e eeuw begonnen. Het Woordenboek der Nederlandsche Taal mag dan een typisch 19e-eeuws woordenboek zijn, alleen al uit het feit dat veel van de door de leden van de Maatschappij verzamelde bouwstoffen voor het WNT werden gebruikt (Tempelaars 1995: 101 e.v.) blijkt dat deze grootscheepse lexicografische onderneming haar bestaan ook dankt aan een 18e-eeuws klimaat dat de taalkunde en vooral de naslagwerken zeer gunstig gezind is geweest. | |
6.5.2. Wijzigingen in de wooordenschatDe periode 1650-1800 is in vele opzichten een tijdperk van doorwerking van wat eerder in gang is gezet, zoals de blijvende aandacht voor purismen, de uitbouw van de klassieke retorische regels in de schrijftaal, de consolidering van de hervormde bijbeltaal. Hoewel spectaculaire ondernemingen, zoals het ontwerpen van een Ne- | |
[pagina 438]
| |
derlandse wiskundige terminologie door Stevin in de vorige periode, nu ontbreken, zijn er zeker eigen, al of niet opzettelijk vernieuwende trekken te ontdekken in de taal van verschillende sectoren van de samenleving. Hieraan wordt in de volgende paragrafen aandacht besteed, waarbij wij achtereenvolgens stilstaan bij de invloed van vreemde talen (6.5.2.1.), de literaire taal (6.5.2.2.), de wetenschappelijke taal (6.5.2.3.) en de religieuze taal (6.5.2.4.). Wat de literaire auteurs betreft is het met name Bilderdijk geweest die zich creatief met de woordenschat heeft beziggehouden. Zijn activiteiten nemen in de 18e eeuw een aanvang, maar hij is toch hoofdzakelijk als 19e-eeuwse romanticus te beschouwen, die er bovendien - in tegenstelling tot Van Effen en Wolff en Deken - een in hoge mate idiosyncratisch taalgebruik op nahield; om die redenen wordt Bilderdijks woordgebruik hier niet behandeld.
Van alle tijden is het verouderen en ten slotte uitsterven van woorden, zelfs hele complexen van woorden, in de algemene taal. In de 18e eeuw zijn de volgende woorden voor het laatst opgetekend: lobberen ‘spartelen’, lub ‘geplooide halskraag’, opdriesen ‘geesten oproepen’, vermerken ‘opmerken’, vermijteren ‘verrotten’, verponding ‘vaststelling van belasting’. Bepaalde Franse woorden zijn tot de 17e- en 18e-eeuwse (ambtelijke of literaire) schrijftaal beperkt gebleven, zoals agresseren, attentief, attrapperen, aufugeren, pondereren, veroccasioneren. Ook oudere, destijds nog gewone Franse woorden konden teloorgaan. Uit het zeer prinsgezinde verslag dat een anonieme Leidse burger tussen 1794 en 1813 schreef over de Franse bezetting van zijn stad, en waarvan men mag verwachten dat er niet meer Frans in wordt gebezigd dan strikt noodzakelijk is, noteren we toch enkele woorden die nu vervangen zijn door inheemse: occasie, verordineren, visiteren ‘onderzoeken’, resolveren. Hiertegenover staan de militaire en staatkundige termen uit dit verhaal die gebleven zijn: militie, excerseren, deserteur; municipaal, officiant, comité. Woorden die blijven vertonen zelden een statische betekenis (zie de algemene opmerkingen in 5.2.4.2). In de periode 1650-1800 verdwijnen bijvoorbeeld de betekenissen van adel als bijvoeglijk naamwoord, koets ‘ledikant’, verouden ‘er oud uit gaan zien’. Andere woorden krijgen er betekenissen bij: aftands ‘versleten’, amoureus als naam van een lekkernij, boer en kasteel als namen voor schaakstukken, knaap ‘jongen’, patriot voor bepaalde stromingen in de buitenlandse politiek en wauwelen ‘kletsen, bazelen’. Het al oudere zelfstandig naamwoord pedant ‘huisonderwijzer, gouverneur’ ontwikkelde zich in de 18e eeuw tot een bijvoeglijk naamwoord met ongunstige betekenis.Ga naar voetnoot17 Alles wat verdwijnt kan overigens nog wel met opzet historiserend gebruikt worden, zoals de namen van in onbruik geraakte kledingstukken (lub, panier ‘hoepelrok’, pelerine). | |
[pagina 439]
| |
6.5.2.1. Invloed van vreemde talenFransBij de vernieuwing van de woordenschat in de periode 1650-1800 en de invloed van vreemde talen daarbij is het Frans in de traditionele voorstelling meestal prominent aanwezig. Het is dan ook de omgangstaal van het toonaangevende deel van de bevolking en heeft zo een duidelijk stempel op de verschillende Europese talen gedrukt.Ga naar voetnoot18 Wat de Nederlandse woordenschat betreft is het beeld van de enorme toename van Franse woorden in het Nederlands van de 18e eeuw echter al sinds Salverda de Grave (1934) genuanceerd: het aantal Franse woorden dat daadwerkelijk in die periode geïntroduceerd is en ook ingeburgerd raakte, is naar verhouding niet zo groot. Er was immers al in de Middeleeuwen een aanzienlijke woordvoorraad van Franse oorsprong, en wat de nieuwe tijd betreft, heeft naar de mening van de auteur vooral ‘de tijd van de réfuge’, de periode na de toestroom van Franse vluchtelingen in de 17e eeuw veel opgeleverd (het aangehaalde werk: 300; zie ook De Vooys 1947b: 87). Een vergelijking van eerste bewijsplaatsen van woordmateriaal uit Elzinga (1923), De Vooys (1947b) en de verschillende drukken van Meyers Woorden-Schat (tot en met de 12de van 1805) brengt hem op 64 woorden die in de 18e eeuw ontleend zijn, van de ongeveer duizend die hij in zijn hoofdwerk (1906) voor de hele periode van de 17e tot en met de 19e eeuw registreert (het aangehaalde werk: 299-301). Dit alles bezien vanuit Noordnederlands standpunt - in het zuiden was van een ware onderdrukking van de volkstaal sprake en is de invloed van het Frans van andere aard geweest (De Vooys 1952: 147 e.v.). Er mag dan niet al te veel meer van te zien zijn, de druk van het Frans was echter wel degelijk groot in het tijdvak 1650-1800. Er werd in de 17e, maar zeker ook in de 18e eeuw dan ook kritisch over het gebruik van het Frans en de overname van Franse woorden gedacht en gesproken, ook door auteurs die zelf het Frans niet schuwden, zoals Van Effen en Wolff en Deken (zie bijvoorbeeld Elzinga 1923: 25 en Vieu-Kuik 1951: 13 e.v.). Spotteksten op het Frans werden al door Huygens geproduceerd; vergelijk ook het citaat van Vos in 5.2.4.3. In het hier volgende fragment wordt het eufemistisch gebruik van het Frans gehekeld. Fokke geeft in zijn Ironisch-Comisch Woordenboek van 1797 het volgende commentaar onder het lemma Beschaafd: ‘Beschaafd Overspel en Hoererij, heet men thands Galanterie, beschaafd Bedrog dupeeren, beschaafd Ongeloof, bon sens, beschaafde Dertelheid, (bon ton), beschaafde verkwisting (sçavoir vivre) enz.’ (Fokke 1797: 36; zie verder De Vooys 1925, aangehaald door Van der Sijs 1996 en Vieu-Kuik 1951: 92). Een andere auteur die in zijn geschriften dicht bij het Frans staat maar zich ook kritisch | |
[pagina 440]
| |
uitlaat over de overname van de Franse woordenschat is Justus van Effen. Elzinga (1923) heeft zijn vocabulaire bestudeerd. Voor 20e-eeuwse ogen kan het beeld van het Frans in Nederlandse teksten vertekend worden doordat in bepaalde geschriften veel Frans werd opgenomen, dat nooit ingeburgerd is geraakt en dat waarschijnlijk in de termen van Salverda de Grave bestempeld kan worden als ‘XVIIIe-eeuwse pralerij met Franse woorden’ (Salverda de Grave 1934-1936, 2: 208). Modieuze termen en eenvoudigweg als Frans aangehaalde woorden en uitdrukkingen tooien de geschreven taal, zonder strikt communicatieve noodzaak en dikwijls ook zonder blijvend effect. Het is moeilijk te bepalen of en in welke mate dit Frans was geworteld in de omgangstaal. Cursivering als middel om weinig gangbare woorden te markeren geeft soms een indicatie.Ga naar voetnoot19 In een van de Spectator -bijdragen. (nr. 346), een (fictieve?) brief aan Van Effen, blijken de Franse woorden en uitdrukkingen op hun bekendheid of doorzichtigheid ingedeeld te zijn: deels worden ze van een vertaling voorzien (bijvoorbeeld belles lettres, fauteuil, mireren, stupide), twee verbindingen worden als onvertaalbaar opgegeven, een ander deel blijft zonder enige indicatie (blijkbaar bekende woorden als admiratie, exact, dessein, quitteren), maar het grootste deel wordt gecursiveerd: admireren, different, innocent, repareren (zie voor het volledige overzicht Elzinga 1923: 31-33). Van deze laatste categorie herkennen we een aantal woorden als nu ingeburgerd (air, etaleren, etui, labyrint), maar de meeste (dandineren, embarrassant, mouvementen) is geen lang leven beschoren geweest. Behalve woorden werden veel Franse of half-Franse uitdrukkingen in de schrijftaal gebezigd; Vieu-Kuik registreert: en vérité, bien obligé, iets op zijn aise doen; daarbij zijn ook enkele verbindingen die ons zeer vertrouwd zijn: coûte que coûte, en passant, comme il faut (Vieu-Kuik 1951:160 e.v.). De eendagsvliegen bevinden zich nogal eens op bepaalde maatschappelijke terreinen, bij uitstek op dat van de mode, een gebied waarop Frankrijk lang de toon aangaf.Ga naar voetnoot20 Amusante voorbeelden kan men bijvoorbeeld vinden in het Kabinet van mode en smaak , een tijdschrift dat vanaf 1791 de lezer op de hoogte wil houden van nieuws en achtergronden over mode en andere onderwerpen. In het Mode-nieuws uit Frankrijk worden de modieuze kledingstukken, de onderdelen daarvan, de stoffen en de accessoires vaak met een Franse term aangeduid, maar ook het bijbehorende elegante gebabbel over de sociale context versiert zich met de taal van de haute couture: | |
[pagina 441]
| |
‘De halsdoeken zijn van wit gaas [...]. De zoogenaamde Coureurs of Caraco's van viölet satin, en eene zeer smalle taille zijn thans algemeen, waarover men een zwarte bandelier met roode ornamenten draagt [...]. Vijf rijën boucels vormen de Coëffure. Nacara is nu weder de nieuwste mode-koleur, welke ter garneering voor alle Dames en nu ook voor onze Petit maitres dient; echter schijnt de scarlaaken-koleur het nacara of hoogrood, bij de Dames, te zullen verdringen.’ (Kab.v.Mode 1: 42 [1791]) Uit de cursivering, maar ook uit de bepaling ‘zoogenaamde’ bij Coureurs en de vertaling ‘hoogrood’ bij nacara, blijkt dat de schrijver zich ervan bewust was dat deze woorden niet iedereen bekend waren. Het zijn dan ook de woorden die niet in het Nederlands postgevat hebben. Overigens is de cursivering hier ook gebruikt voor frequentere en niet tot de modeterminologie behorende (maar toch als nieuw en Frans gevoelde?) woorden als mode en Dames; koleur en ornamenten daarentegen worden gewoon romein gedrukt, evenals gaas, dat toch ook van ver (Gaza) gehaald was en nog niet zo lang daarvoor via het Frans in het Nederlands terecht was gekomen (Sanders 1995: 91-92). Het voorkomen van op den duur wel ingeburgerde Franse woorden in oudere teksten moet op verschillende manieren geïnterpreteerd worden. Woorden kunnen in een vroeg stadium ontleend zijn en hun vorm in de loop van de tijd aangepast hebben. Ze zijn dan herkenbaar als oude ontleningen. Zie bijvoorbeeld het eerder genoemde koleur, later nog verder aangepast aan het Nederlands: kleur. Andere hebben een doorlopende geschiedenis in het Nederlands: hun Franse uiterlijk houdt de mogelijkheid open dat ze in het steeds terugkerende contact met het Frans meerdere keren zijn overgenomen, zoals sottise, dat we al in 1561 bij de Brugse rederijker De Dene kunnen vinden, en dat na twee eeuwen weer opduikt, eenmaal zelfs met aangepaste anlautconsonant (zottise). Ten slotte geven we wat voorbeelden van de weliswaar niet grote maar belangrijke groep van Franse woorden die in de periode 1650-1800 voor het eerst in Nederlandse teksten worden opgetekend, en nog steeds tot de algemene taal behoren. Van de lijst van Salverda de Grave (1934: 296-297) noemen we banaal, celibatair, confidentieel, cynisme, demoraliseren, diskrediet, domino, egoïst, eventueel, exceptioneel, geëxalteerd, gefortuneerd, idealist, immoreel, imposant, liaison, luxueus, miljonair, miniem, occasioneel, optimisme, optimist, presentabel, saillant, scabreus, en de uitdrukkingen comme il faut en tête a tête.Ga naar voetnoot21 Een greep uit de overige ontleningen: anekdote, appartement, cadans, canapé, concert ‘muziekuitvoering’, contrast, engageren in de specifiek Nederlandse betekenis ‘zich verloven’, escorte, paraplu, tante, telegraaf, toilet in de betekenis ‘verzorging van het uiterlijk’. Ook de aanspreekvormen papa en mama, die in het Frans al eeuwenlang gewoon waren, zijn in de hier besproken periode overgenomen. Het gebruik in de hogere kringen is later, vaak pas in onze eeuw, gezonken tot de gewoonste gezinnen, met aangepaste accentue- | |
[pagina 442]
| |
ring en spelling. De kwantiteit van de ontleningen mag dan niet groot geweest zijn, dit wijst toch wel op een kwalitatief diepgaande invloed. | |
DuitsAndere talen bleven bij het allesoverheersende Frans ver achter. Van deze talen neemt het Duits een bijzondere positie in. De sterke verwantschap maakt dat samengestelde of afgeleide woorden gemakkelijk naar het Nederlands worden vertaald. Deze leenvertalingen zijn dan aan het klankstelsel van het Nederlands aangepast, maar kunnen als vorming in strijd zijn met het Nederlands taaleigen. Germanismen en andere uit het Duits vertaalde woorden zijn dikwijls moeilijk als zodanig herkenbaar. Het mag voor de hedendaagse taalgebruiker dan ook verrassend zijn dat de volgende woorden niet ‘eigen’ zijn, maar in de periode 1650-1800 uit het Duits onze taal zijn binnengekomen: aantal, armzalig, bevoegd, bijdrage, bijval, eigenaardig, erkentelijk, gehalte, handlanger, holderdebolder, instemmen, kunstgreep, liederlijk, maatregel, nogmaals. Een voorbeeld van een woord dat maar ten dele vernederlandst is, is waldhoorn: het eerste element komt overeen met Nederlands woud. De kracht van het verzet tegen Duitse ontleningen was gering, in evenredigheid met de aanvankelijk geringe invloed, èn in overeenstemming met het evident minder vreemde karakter ervan. Waar wij het Duits konden gebruiken als alternatief van kennelijk als vreemder ervaren Romaanse woorden, werd de ontlening ervan soms zelfs gepropageerd. Als voorbeeld noemt De Vooys (1925b) enkele woorden die Andries Pels gebruikt; naar diens mening levert het ‘nieuwgesmeede ... uit het Hoogduitsch’ wel een ‘goed gebruiklijk woord’ op, mits ‘wat geboogen zijnde’: fratsen, gesmukt en ophitzen, maar ook geschichten, om zunst en vidd'ler. Ze bevreemden enigszins gezien tegen de achtergrond van de puristische tendensen van zijn tijd. Verder maakt De Vooys (1947a) melding van de visie van Johannes Lublink, die in 1796 een aantal vertalingen van door Joachim Heinrich Campe in 1791 voorgestelde Duitse purismen bij zijn Nederlandse lezers propageert. Van een deel van Campes purismen bestond al een Nederlands equivalent, betoogt De Vooys, onder andere op basis van Meyers Woorden-Schat. Het is zelfs mogelijk dat hij Nederlandse woordenboeken of andere werken als bron gebruikte. Zo stelt hij vorsitzer voor ter vervanging van president, hoewel voorzitter al in het woordenboek van Plantijn (1573) vermeld werd en ook door onder anderen Stevin al gebruikt is (vergelijk 5.2.4.3.). Andere voorstellen van Campe vond De Vooys al in de 6e druk van Halma (1781), zoals aandeel, heldendicht, spitsvondigheid, vervaardigen. Woorden waarvan de Duitse oorsprong wèl aan te nemen valt zijn onder meer bijval, behaagzucht, leergang, mondvoorraad, voordragen, zeewezen. Zie voor andere voorbeelden De Vooys (1947a: 8 en 9), waarbij aangetekend moet worden dat latere in het WNT gepubliceerde gegevens op enkele ervan een nieuw licht hebben geworpen. Pas aan het eind van de 18e eeuw raakt de woordenstroom uit het Duits in een | |
[pagina 443]
| |
versnelling: de ontwikkeling van verschillende geesteswetenschappen en letterkundige stromingen in Duitsland zorgt voor een toename van Duitse leenwoorden; De Vooys (1925b: 46) noemt de taal van Van Alphen, Feith en Staring ‘zeer germanisties’. Hij geeft enkele voorbeelden van nu al weer verdwenen germanismen: de Middeleeuw, richtigheid, dat verstaat zich en het geeft ‘er is’, wildvang, musicalische. | |
EngelsHet Engels, dat in onze tijd dezelfde opdringerigheid vertoont als het Frans destijds, stelde zich toen nog bescheiden op, al vindt Vieu-Kuik (1951: 234) reden om van ‘anglomanie’ te spreken, die na de Zevenjarige Oorlog in Europa geheerst zou hebben; bij Wolff en Deken tekent zij op: sir, fair, whisq party. Verder kende men koffiehuis, monny en nieuwspapier en enkele blijvers als club, nonsens, rosbief en park (in de huidige betekenis, meegekomen met de beroemde Engelse landschapsparken). Ook ons jeans is 18e-eeuws, zij het in de vorm yeens en in de betekenis ‘gekeperde katoenen stof’ (Sanders 1995: 104-105). De aan het Engels ontleende uitdrukking iemand de mantel uitvegen komt voor het eerst bij Wolff en Deken voor. Ondanks de groeiende belangstelling voor Engelse zaken in de tweede helft van de 18e eeuw heeft het Engels in dat tijdvak geen invloed van betekenis op het Nederlands uitgeoefend. Mogelijk speelt de positie van het Frans hierbij een rol; dit zou zeker voor modetermen het geval kunnen zijn (De Vooys 1925c: 83). Nader onderzoek, ook van de Spectatoriale geschriften die inhoudelijk nauw verbonden zijn met de Engelse cultuur, zou het beeld van de positie van het Engels verscherpen en zeker meer voorbeelden opleveren. Opmerkelijk is overigens dat de tweetalige woordenboeken met het Engels als doel- en brontaal aanzienlijk ouder zijn dan die van het Duits. Séwels Groot Woordenboek der Nederduytsche en Engelsche Taalen (1708) werd reeds in 1691 voorafgegaan door diens Nieuw Woordenboek der Nederduytsche en Engelsche Taale . Voordien publiceerde H. Hexham al een Engels-Nederlands (1647) en Nederlands-Engels (1648) woordenboek. Voor de op het Engels gerichte grammatica's geldt grosso modo hetzelfde. | |
Overige talenZeker in het opzicht van de internationale betrekkingen, vooral in dienst van de handel, is deze periode een voortzetting van de voorafgaande. De oogst aan nieuwe woorden uit alle windstreken is groot; enkele voorbeelden: malaga uit het Spaans, mokka uit het Arabisch, taboe uit het Polynesisch, tapir uit de taal der Tupi (Brazilië), tsaar uit het Russisch. | |
[pagina 444]
| |
6.5.2.2. De literaire taalIn De Vooys (1952: 144) wordt geschetst hoe de 18e-eeuwse dichtkunst overging van de ‘Parnas-taal’ naar de ‘gevoelspoëzie’. De beeldspraak waartoe de renaissanceschrijvers zich door de mythologische wereld van de Oudheid hadden laten inspireren was steeds verder uitgebouwd en had een gevestigd, dikwijls zelfs clichématig karakter gekregen. Beelden die in de 16e en begin 17e eeuw nog oorspronkelijk en althans in het Nederlands nog nieuw en verrassend waren, begonnen in de loop van de 17e en in de 18e eeuw een arsenaal van vaste hulpmiddelen voor de dichter te vormen. Er waren veel purismen geïntroduceerd, en de voorraad traditionele dichterlijke woorden en uitdrukkingen was dan ook voor een groot deel inheems. We doen een greep uit deze woordenschat die zoals gezegd niet beperkt was tot de periode 1650-1800, maar vooral in dat tijdvak tot het vaste dichtersgereedschap was gaan behoren. Veel woorden hangen samen met de mythologische voorstelling van de berg (de Helicon, Parnassus of Pindus) waar Apollo en de muzen (de zangrei) huisden, en die staat voor het centrum van de poëzie of de poëzie zelf. Op deze zangberg die de zanger of lierman met graagte beklom (dat wilde zeggen: hij zette zich aan het dichten) hoopte de dichter de zanggodin (of zangheldin, zangnimf) te vinden om hem tot het voortbrengen van fraaie zangkunst of lierdicht op te wekken. ‘Zangster, zielverquikster, rustverwekster, ô Godin!’ of: ‘Welaan, mijn Zangeres, welaan! De koorden afgewrongen!’, zo kon de aanhef luiden van een oproep die de dichter aan zijn muze deed om hem met zanglust te bezielen. Curieuzer nog zijn samenstellingen als hengstenat en hoevenvocht voor het water van de Hippokrene en hoefbronros voor Pegasus, het paard waar deze bron ook haar Griekse naam aan dankt. De Hollandse zangberg ‘dichterskring’ had kennelijk plezier in het creëren van een eigen plek om de snaren te spannen. Wanneer het sentimentele zijn intrede doet, vinden we vooral bekende woorden in een specifieke betekenis of betekenisnuance: maan ‘maanlicht’ en maneschijn als achtergrond bij sentimenteel of verliefd gepeins; dit is ook de tijd van het tranen plengen en het onbestemde zuchten (zie voor dit woord en andere voorbeelden ook 6.5.3.). Van opgewekter gemoedsbewegingen getuigen lust in de betekenis ‘gevoel van behaaglijkheid’ (uit het Duits), vreugdetraan en wellustvol. Over het woord sentimenteel zelf laat Feith zich uit; hij acht weergave met ‘gewaarwordelijk’ passend. De beginnende Romantiek introduceerde behalve arcadisch (uit het Duits) ook landelijk; dit woord was volgens Bilderdijk in de tweede helft van de 18e eeuw uit Duitsland overgewaaid met ‘de sentimentele ziekte’. Verder kent de dichterlijke taal sinds de 18e eeuw koelte ‘zachtstrelende luchtverplaatsing’. Onder anderen Poot sprak idealiserend van de veeman ‘boer’, waar in het zakelijk proza van die tijd veehouder (sinds 1769) het gewone woord was. Niet onmiddellijk literair maar wel veelal bij letterkundigen aangetroffen, en vaak van moderne zelfreflectie getuigend, zijn de vele samenstellingen met zelf die | |
[pagina 445]
| |
uit de 18e eeuw stammen: onder andere zelfbedrog (voor het eerst bij Van Effen), zelfbehoud, zelfbespiegeling, zelfbewustzijn, zelfgevoel, zelfmoord, zelfverloochening (voor het eerst in het woordenboek van Halma), zelfvernietiging (voor het eerst bij Van Effen), zelfverwijt. Enige van deze woorden, zoals zelfbewustzijn en zelfmoord, zijn waarschijnlijk te beschouwen als leenvertalingen van het Hoogduits (zie 6.5.2.1.), al dan niet onder invloed van de wetenschappelijke taal. | |
6.5.2.3. De wetenschappelijke taalVan de positie van het Nederlands als wetenschapstaal in de 17e eeuw is nog geen precies beeld te geven. Vooralsnog is duidelijk dat het Latijn sterk staat en het Frans steeds meer veld wint, terwijl er ook Nederlandstalige werken verschijnen, zeker als dat voor de doelgroep wenselijk is (Van der Wal 1995: 99-100). Voor de 18e eeuw ontbreken gedetailleerde gegevens evenzeer. Evident is wel dat de nieuwe wetenschappelijke ontwikkelingen in de 18e eeuw voor een grote hoeveelheid vakliteratuur hebben gezorgd.Ga naar voetnoot22 In 6.5.1. werd al gewag gemaakt van grammatica's, algemene encyclopedische werken en vakwoordenlijsten in het Nederlands. Daarnaast verschenen verhandelingen op allerlei terreinen van theoretische en toegepaste wetenschappen en vakgebieden. We noemen vrij willekeurig een paar van deze werken die veel materiaal voor het WNT geleverd hebben. De volgende werken bestrijken een breder gebied van de exacte wetenschappen: W. van Ranouw, Kabinet der Natuurlyke Historien, Wetenschappen, Konsten en Handwerken (1719-1723), de Verhandelingen uitgegeeven door de Hollandse Maatschappy der Weetenschappen (1754-1794) en J. Le Francq van Berkhey, Natuurlijke Historie van Holland (1769-1811). Deelgebieden worden beschreven door P. Steenstra, Grondbeginsels der Meetkunst (1779), P. van Musschenbroek, Beginsels der Natuurkunde (1739), P.J. Kasteleijn, Beschouwende en werkende pharmaceutische, oeconomische en natuurkundige Chemie (1786-1794) en G.E. Rumphius, D'Amboinsche Rariteitkamer, behelzende eene beschryvinge van allerhande zoo weeke als harde Schaalvisschen, als mede allerhande Hoorntjes en Schulpen, die men in d'Amboinsche Zee vindt. Daar beneven zommige Mineraalen, Gesteenten (enz.) (1705). In de geneeskunde neemt S. Blancardus' Lexicon Medicum renovatum (enz.) (1702), waarin de Latijnse termen van volkstalige equivalenten worden voorzien, een bijzondere plaats in. Geheel in het Nederlands werden onder meer geschreven G.J. Duverney, Verhandeling van het werktuig van 't Gehoor, behelzende, het zamenstel, de gebruiken en de ziektens van al de deelen van 't Oor (1750), H. van | |
[pagina 446]
| |
Deventer, Manuale Operatien, zynde een nieuw ligt voor vroed-meesters en vroedvrouwen (1701, 1724) en de weergave van H. Boerhaave's colleges: De geneeskundige onderwyzingen van de groote Boerhaave . Vertaald, en vermeerdert met aanteekeningen, inleyding, en naukeurigen registers door C. Lóve (1745). Ten slotte noemen we het gebied van de muziek J.W. Lustig, Inleiding tot de Muzykkunde (1751) en Muzykaale Spraakkonst; of duidelyke Aanwyzing en Verklaaring van allerhande weetenswaardige dingen, die in de geheele Muzykaale Practyk tot eenen grondslag konnen verstrekken (1754), de rechtsgeleerdheid U. Huber, Heedensdaegse Rechts geleertheyt, soo elders, als in Frieslandt gebruikelijk (1726) en de geschiedenis J. Wagenaar, Vaderlandsche Historie (1749-1759). In de periode 1650-1800 wordt in bepaalde werken teruggegrepen op wat eerder verschenen was. Hierbij blijkt het gezag van Stevin, die ook gezien vanuit internationaal perspectief baanbrekend werk verrichtte (Störig 1965: 44-45). Stevin had vele Nederlandse vaktermen geïntroduceerd die we in deze periode weer tegenkomen (zie hoofdstuk 5). Hier noemen we slechts tuigwerkelijk (vergelijk 5.2.4.3., Simon Stevin) dat we tegenkomen bij Van Nierop in 1658, maar ook in latere woordenboeken als vertaling van Frans mechanique; deze noemen verder tuigwerkkunst ‘mechanica’.Ga naar voetnoot23 Op het gebied van de muziek wordt reden ‘verhouding’ overgenomen door Van Nierop in 1659, tweetoon ‘secunde’ door Van Nierop (1659), Glazemaker (1661) en bijna een eeuw later door Lustig in 1751. In tegenstelling tot zijn wis- en rekenkundige termen hebben de muziektermen van Stevin nauwelijks ingang gevonden, evenmin als dat het geval was met de purismen van zijn tijdgenoot Ban. Glazemakers vertaling van Descartes Kort begryp der Zangkunst (1661) vermeldt wel enkele van Bans vondsten, zoals tegenlaagstem en vierling, maar dit blijven incidentele gevallen.Ga naar voetnoot24 Misschien mede onder invloed van de grote 17e-eeuwers als Simon Stevin en Hugo de Groot bleef het principe van de constructie van Nederlandse termen, hetzij als eigen vinding, hetzij als vertaling van buitenlandse vakterminologie, lange tijd in zwang. Veel vakwoorden duiken in het tijdvak 1650-1800 voor het eerst op en een deel verdwijnt daarbinnen ook weer. Allereerst komen in de loop van de 17e eeuw vele namen van wetenschappen op -kunde in gebruik: beweegkunde, gedaantkunde, geneeskunde, klankkunde, scheikunde, sterrekunde, wiskunde (met de | |
[pagina 447]
| |
afleiding wiskundige), ook als purisme, bijvoorbeeld het drietal gezichtkunde, vergezichtkunde en spiegelkunde voor optica, dioptrica en catoptrica. Soms dienden ze ter vervanging van woorden die oudere varianten op -kunst hadden. In deze periode ontstaat ook het onderscheid tussen samenstellingen met -kunde voor theoretische wetenschappen en met -kunst voor praktische vaardigheden. Deze scheiding was niet strikt, vergelijk veeartsenijkunde; ook konden de twee termen voor één begrip naast elkaar bestaan. Verder ontstaan wetenschappelijk, wetenschapsleer, wetenswaardig; en stelling en veronderstelling als wetenschappelijke termen. Uit de exacte wetenschappen komen verlengde, waterstof en wortel met de verbindingen kubieke wortel en vierkante wortel. Bij scheikundige experimenten gebruikte men roerstok, waterbad en windbol. Warmtestof ‘warmte voorgesteld als stof’ is een term uit de natuur- en scheikunde die nu verdwenen is, in tegenstelling tot verzadiging (in de vaktechnische betekenis) en preparaat. De weermaakster ‘heks, tovenares die het weer kan beïnvloeden’, met nog enkele vermeldingen midden 17e eeuw, is verdwenen met de opkomst van de weerkunde als wetenschap (de eerste vermelding van weerkunde in vaktechnische zin: 1788, weerkundig: 1755). Dan verschijnen ook het weerglas, zowel een algemene benaming als weerkundig meetinstrument, als een synoniem voor onder meer ‘barometer’ en ‘thermometer’ en de weerwijzer. Het slingeruurwerk was toen al uitgevonden en benoemd, namelijk door Christiaan Huygens in de tweede helft van de 17e eeuw. De geneeskunde en aanverwante disciplines bedienen zich in Nederlandstalige geschriften van termen als kankergezwel, voorbehoedmiddel, toen nog in algemene zin, zintuig en zintuigelijk. Namen van lichaamsdelen zijn verdubbeling ‘plooi van een vlies, peritonaeumplooi’, voorstanderklier ‘prostaat’, waterbuis ‘pisbuis’, waterwegen ‘urinewegen’, wervelslagader, wervelzenuw, zadelbeen en zitbeen. Ook op dit terrein bouwde men voort op eerder werk; zie kraakbeen, ruggemerg en wiggebeen, voor het eerst in de jaren veertig van de 17e eeuw bij Van Beverwijck aangetroffen. De verloskunde had lange tijd geen universitaire status, maar in Nederland was een aantal toegewijde onderzoekers werkzaam. Een ervan was de auteur van de Manuale Operatien (z.b.) Hendrik van Deventer (Lindeboom 1972:101-103). Deze doctor in de geneeskunde kende geen Latijn, maar voor een deel van zijn publiek, soms weinig ontwikkelde vroedvrouwen, was het allerminst een nadeel dat hij in het Nederlands schreef. Bij hem vinden we oude bekenden als lijfmoeder en vroedvrouw, maar ook nieuwe aanduidingen: buitelaar en buiteling, respectievelijk als term voor een boreling die door afwijkingen bij de moeder bij de geboorte een bepaalde draai moet maken, en voor de draai zelf, ontheupen ‘aan de heup ontwrichten’, en watervlies ‘vruchtvlies’. Uit andere verloskundige en algemene bronnen ontlenen we moederkoek, onthersenen en het overgankelijk gebruikte (de) vliezen breken. De verbinding keizerlijke snede, die aan het 19e-eeuwse keizersnede voorafging, is eveneens 18e-eeuws. In de biologie zijn de inspanningen van Linnaeus wereldvermaard. Klasse in de betekenis ‘afdeling onder te verdelen in orde, enz.’ wordt voor het eerst in verband | |
[pagina 448]
| |
met zijn classificeringen genoemd. Zijn werken zijn in het Nederlands vertaald door Houttuyn (zie ook 6.5.1.), die wel gebruik maakt van volksnamen (zo kennen we slechts via hem jeukboontjes en jeupjes), maar vooral veel nieuwe woorden in het leven heeft geroepen om de namen van delfstoffen, planten en dieren uit Linnaeus' beschrijvingen van de drie rijken (plantenrijk en dierenrijk zijn uit deze tijd) weer te kunnen geven. Vaak zijn ze eenmalig of worden ze alleen nog door woordenboeken genoemd, zoals amberstruik, beenzader, beetklim, kaasboom, rimpelzwam, rinkelboom en viltboom uit het plantenrijk en vliegenknip, knopmot, korenbout en krombek uit het dierenrijk. De samenstellingen worden vaak ter plekke gemotiveerd; een enkele maal zijn ze gebaseerd op een leenvertaling. Nog een van zijn vondsten is wardiertjes als benaming voor de microscopische organismen in dierlijke en plantaardige infusies; het dient ter vertaling van Linnaeus' Chaos . Ook Van Leeuwenhoek spreekt overigens nog vol verwondering van diertjes als hij beschrijft hoe het mannelijk zaad er onder de microscoop uitziet, en later hoe in de aanslag op zijn tanden, eveneens aan microscopisch onderzoek onderworpen, ‘veele seer kleine dierkens [waren], die haar seer aardig beweegden’ (Lindeboom 1972: 64-67). De vinding van de termen volgt duidelijk pas op de eerste aanblik en de eerste vage aanduiding van de nieuwe verschijnselen. De wetenschap werd ook destijds in internationaal verband beoefend. Voor veel begrippen zijn de vaktermen dan ook uit de vreemde talen afkomstig. In de wis-, natuur- en scheikunde zijn dat bijvoorbeeld: atoom, axioma, electriek en electrisch, parabool, poreus, telegraaf, trapezium, trapezoïde, trigonometrie. Nieuwe stoffen werden ontdekt of gemaakt: ammoniak, pinsbek, platina, wolfram, zink; van Klaproth komen namen van chemische elementen: tellurium, titaan, uranium, zirkonium (Van der Sijs 1996). Refractie ‘breking van lichtstralen’ wordt in de tweede helft van de 17e eeuw zowel als term in de natuurkunde, de sterrenkunde als de oogheelkunde geïntroduceerd. In de geneeskunde en aanverwante disciplines maakt men gebruikt van medische vaktermen als reïteratie ‘herhaling (van een recept)’, remitterende koorts en uterus; soms fungeren ze in de algemene taal als eufemisme: vomeren. De sterrenkunde bedient zich van de telescoop; de term vector wordt door Buys (1778) vermeld; het WNT verwijst hiervoor naar de Engelse bron. Minder als vreemd herkenbaar zijn de aan Kant ontleende woorden die deels ook tot de algemene taal doordrongen: aanleg, bestanddeel, deelvoorstelling, kunstmatig, maatstaf, regelmatig, verbeeldingskracht, wetmatigheid en zelfbeheersing (Van der Sijs 1996). | |
6.5.2.4. De Religieuze TaalIn de Noordelijke Nederlanden verkreeg de hervormde kerk een leidende positie. De invloed van de officieel erkende bijbelvertaling, totstandgekomen aan het eind | |
[pagina 449]
| |
van het vorige tijdvak, bleef de hele periode gelden. Er is in dit opzicht eerder sprake van conservatisme dan van vernieuwing van de taal. Dit wordt fraai geïllustreerd aan de hand van de psalmberijmingen. De uitgave van alle bekende berijmingen van psalm 130 (Lenselink 1991), telt 96 teksten tussen de 14e eeuw en 1986, en daarvan is meer dan de helft (52) tussen 1640 en 1800 vervaardigd.Ga naar voetnoot25 Verscheidene van deze bewerkingen leunen naar eigen zeggen sterk tegen de Statenbijbel aan;Ga naar voetnoot26 Voet (1763) geeft de Statenvertaling zelfs in de marge. De staatsberijming van 1773, die de veet bekritiseerde Datheen-vertaling moest vervangen, maar toch welbewust aansluiting zocht bij de bestaande traditie, honoreerde Voets bewerking bij 82 psalmen. Voor psalm 130 werd de berijming gekozen van Ghysen uit 1686. Deze had op zijn beurt veel woorden en wendingen van zijn voorgangers overgenomen, wat keurig werd verantwoord door bronvermeldingen in de marge van de uitgave. Zo blijkt het uit diepten van ellenden, de bij gereformeerden welbekende weergave van het de profundis, eeuwenlang in de kerken gezongen en ook in de nieuwe berijming van 1986 gehandhaafd, in 1674 uit de pen van Six van Chandelier te zijn gevloeid. Ook elders wordt van verouderende woorden gebruik gemaakt: goedertieren, toerichten ‘in gereedheid brengen’, tuchtigen, twijfelmoedig ‘vertwijfeld’, uitgang ‘opkomst (van de zon)’. Karakteristiek voor het godsdienstig taalgebruik van deze periode zijn verder samenstellingen als bondgod, gunstvolk, heilgenot, hemelrond en psalmgezang. De invloed van de 18e-eeuwse staatsberijming moet zeker niet overschat worden. Wel is zij een exponent van de verheven, conservatieve domineestaal die een lang en taai leven beschoren is geweest. Naast de hervormde kerk ontstaan binnen het protestantisme diverse stromingen die zich door een bepaald taalgebruik kunnen onderscheiden. De taal van het Nederlandse piëtisme is door C. van de Ketterij bestudeerd (diss. 1972). De bijzondere status van de tale Kanaäns - een term die van bijbelse oorsprong is, in de ons omringende landen sinds eind 16e eeuw wordt opgetekend, en in onze taal het eerst aangetroffen wordt bij Sprankhuisen in 1657 - hangt samen met de goddelijke oorsprong die in deze kringen aan de bijbeltaal, in het bijzonder aan de erkende bijbelvertaling wordt toegekend. Het specifieke karakter dankt zij aan de opvattingen in piëtistische kring, die haar denkbeelden uitdrukt in een bepaalde metaforiek (prominent is bijvoorbeeld de weg-beeldspraak) en in woorden met een nauw bepaalde betekenis. In de eerste helft van de 18e eeuw zijn het onder meer Van Lodensteyn en Schortinghuis die deze taal beschrijven. Bin- | |
[pagina 450]
| |
nen deze kring heeft de Statenbijbeltaal de functie van groepstaal of zelfs vakterminologie gekregen. Zo heeft het woord christen niet de gewone betekenis van ‘aanhanger van het christendom’, maar ‘door God bekeerde’, die bovendien reeds een eindweegs gevorderd is op de weg der bekering (Van de Ketterij 1972: 38-84). Een ander voorbeeld is het specifieke gebruik van godzaligheid. Ook dit is een oud en vertrouwd bijbelwoord; het is afkomstig van Luther en komt al in de vroegste reformatorische vertalingen in ons taalgebied voor; het eerst in de Liesveldt-bijbel van 1526. Dit woord blijft een ‘typisch protestants’ woord (De Groot 1976: 179). Van Lodensteyn gebruikt dit woord in de algemene betekenis ‘christelijke deugd’, maar vooral in de meer bijzondere: ‘zelfverloochening en overgave aan God’; hierdoor kan zij tot gelukzaligheid leiden. Andere hervormde richtingen hebben eveneens eigen zaken en eigen termen ontwikkeld; denk aan de vermaning, het doopsgezinde kerkgebouw. Van de naam van kwakers (uit het Engelse quacker, oorspronkelijk ‘bever’), leden van een godsdienstige gemeenschap die midden 17e eeuw in Engeland was gesticht, werden afleidingen en samenstellingen gevormd die nu goeddeels verdwenen zijn: kwakeres, kwakerin, kwakerij, kwakershoed en kwakerskerk; zelfs, spottend, kwakeren. Bij de Vrijmetselaars (eerder in de 18e eeuw vindt men Vrije metselaars) waren het vooral bestaande woorden die hun specifieke betekenis kregen: onder andere grootmeester en leerling, loge en donkere kamer. Van een heel andere geestelijke invalshoek getuigen pantheïsme en pantheïst. | |
6.5.3. Twee auteurs: Betje Wolff en Aagje DekenVoor een beeld van de woordenschat in de 18e eeuw is een beschrijving van het werk van Betje Wolff en Aagje Deken niet alleen noodzakelijk, maar lijkt zelfs het goede begin te zijn dat het halve werk oplevert. In dit geval besluiten wij ons overzicht met Betje Wolff en Aagje Deken, die als optekenaars van het 18e-eeuwse vocabulaire in al zijn facetten van groot belang zijn. Hun werk biedt zeer veel, in kwaliteit en kwantiteit. Het WNT maakt dan ook al vanaf de eerste aflevering gebruik van de romans en andere werken van deze auteurs.Ga naar voetnoot27 Op een lijst van de in het woordenboek meest aangehaalde schrijvers zouden zij ongetwijfeld zeer hoog | |
[pagina 451]
| |
scoren,Ga naar voetnoot28 en hoewel min of meer toevallige factoren als een groot oeuvre en de aanwezigheid van uitvoerige excerptenGa naar voetnoot29 daar een rol bij kunnen spelen, geeft dit in de eerste plaats een indicatie van het veelzijdige en vernieuwende karakter van het woordgebruik van Wolff en Deken. In de dikwijls aangehaalde brievenromans wordt het taalgebruik aangewend om een aanzienlijke reeks karakters te typeren.Ga naar voetnoot30 Tegelijkertijd werd daarmee een kijkje op verschillende taalkringen en dus sociale kringen geboden. Zeker zal er bij de typeringen enigszins gechargeerd zijn, maar men mag er wel een kern van realiteit in veronderstellen. Van een aantal stijlen in de 18e eeuw kunnen we dan ook volop voorbeelden vinden bij Wolff en Deken. Regelmatig levert hun werk ook eerste vermeldingen van woorden of verbindingen op: veronderstellen en veronderstelling, iemand (of zichzelf) veroordelen tot (iets onaangenaams). Vieu-Kuik (1951-1957) heeft door bestudering van de Franse woorden bij Wolff en Deken een beeld kunnen schetsen van het gebruik van het Frans in de 18e eeuw, en daardoor een aspect kunnen belichten van de invloed van de Franse cultuur in Europa in het algemeen (zie 6.5.2.1.). De variatie binnen de inheemse woordenschat is echter door de auteurs evenzeer uitgebuit. De romanfiguren bezigen volop huis-, tuin- en keukentaal. Veel gewone woorden worden het eerst uit hun mond opgetekend. Niet alleen ad-hocvormingen als verpieperd ‘schriel’ en verpierewaaien, maar ook frequentere woorden als babbelzucht, bedilzucht, warempel, zelfvertrouwen, alsook de uitdrukking iemand niet kunnen uitstaan ‘iemand niet mogen’. Dan zijn er woorden die in hun huidige betekenis het eerst door Wolff en Deken opgeschreven zijn, zoals teuten en treuzelen. De figuur Abraham Blankaard in de roman Sara Burgerhart wordt in zijn ouderwetse eenvoud en hartelijkheid geschetst door onder andere het gebruik van verouderde, gewestelijke woorden als moesjankerij ‘scharrelarij’ en poestig (zie voor meer voorbeelden De Vooys 1952; 145). Verwijzingen naar de ‘gevoelige Verlichting’ worden in Sara Burgerhart maar bij uitzondering aangetroffen, aldus Buijnsters (1980, 1: 123) naar aanleiding van | |
[pagina 452]
| |
aandoenlijk ‘vatbaar, ontvankelijk’. In De Historie van den Heer Willem Leevend daarentegen is het sentimentele onverhuld en nadrukkelijk aanwezig. Wegdrijvend in de betekenis ‘bewegelijk door gemoedsaandoeningen’ vinden we alleen bij Wolff en Deken, waar de gevoelvolle Lotje wegdrijvende trekken en drijvende ogen toegeschreven worden. ‘Denkende, zeer gevoelige mensen beminnen met enthousiasme’, zegt Willem Leevend verder van ‘zyne Lotje’: het (in de bron) gecursiveerde woord ‘heeft in de achttiende eeuw veel sterker de betekenis van innerlijke beleving, waarin heel de persoon opgaat’ (Brandt Corstius 21977: 82). Romanesk is een in Willem Leevend gebezigde term voor ‘overdreven van gevoel’. De afleidingen intimiteit en sentimenteel zijn volgens Salverda de Grave (1934: 294) door Wolff en Deken geïtroduceerd. Intiem was al in de 17e eeuw bekend, en komt bij deze auteurs veelvuldig voor, vooral bij vriend(in). Ook conversatie is 17e-eeuws, maar de samenstelling zielenconversatie is een typisch 18e-eeuws product, net als het cultiveren van een vriendschap. Niet alleen bepaalde woorden, ook specifieke nuances of toepassing van al bekende woorden of beelden kunnen de gevoelige wereld typeren: de weg tot iemands hart treffen we voor het eerst bij Wolff en Deken aan; zo ook wegvallen in de betekenis ‘geestelijk in iets opgaan’. Frequent wordt ook verrukkelijk aangetroffen, als ook het weemoedige, onbestemde zuchten ‘zonder te weten waarom’. Ook verweken ‘sentimenteel worden’ komt van Wolff en Deken.Ga naar voetnoot31 De taal van de fijnen (de piëtistische stroming binnen de reformatorische kerk) wordt sterk aangezet, onder andere in de brieven van Suzanna Hofland, Broeder Benjamin en Cornelia Slimpslamp. Veel is in principe een voortzetting van de bijbelse woordenschat en beeldspraak, zoals men die kent uit de bijbelvertalingen (zie 6.5.2.4.). Ook bij de redelijk-godsdienstigen vindt men daar voorbeelden van: ‘Wat kan eene Vrouw niet uitharden, als het haar maar regt ernst is, om de raadslagen haarer Vyanden tot zotheid te maken?’, vraagt Alida Rijzig zich retorisch af. Iemands raad of plannen tot zotheid maken ‘deze verijdelen, bespotten’ vindt zijn oorsprong in de Statenvertaling (2 Sam. 15, 31). Het kwezelachtige van deze kring gelovigen, dat in Sara Burgerhart naar voren gebracht moet worden, wordt vooral uitgedrukt door het gebruik van verkleinwoorden, niet alleen van zelfstandige naamwoorden (krachtje, strijdje, treuzeltje) maar ook van bijvoeglijke naamwoorden en bijwoorden (nederigjes, rechtzinnigjes, vleeselijkjes). In schril contrast met de taal der fijnen staat dit staalje plat-Amsterdams, als bewijs van de stelling dat Wolff en Deken van alle markten thuis waren en de meest uiteenlopende taalvariëteiten registreerden: ‘Zo een Vrouw, als Keetje, dient je als een vuist in jen oog. Vermoerd, jy moest zo een rykgeladen Haarlemmerdyker | |
[pagina 453]
| |
Driedekker van een Wyf hebben, die jou zo eens de volle laag kon geeven, dat je dagt, dat het aan de vier hoeken van je lyf kermis was.’Ga naar voetnoot32 Wat de Franse leenwoordenschat betreft, merkt Vieu-Kuik een tweeslachtige houding op in het gebruik van het Frans bij Betje Wolff en sommige van haar romanfiguren. De schrijfster en haar medeauteur oefenen officieel in elk geval kritiek op het overdreven gebruik van het Frans uit, wat hen niet weerhoudt van zeer persoonlijke vondsten als poëseren (Vieu-Kuik 1957:189). Verder wordt juist op het terrein van het intermenselijke verkeer, een centraal thema in het werk van Wolff en Deken, veel van Frans en met Frans doorspekt Nederlands gebruik gemaakt - voor Vieu-Kuik genoeg om twee boekdelen te vullen. |
|