| |
6.4. Syntaxis
6.4.1. Algemeen
De syntaxis van het 18e- en 19e-eeuwse Nederlands komt sterk overeen met die van
het hedendaags Nederlands. Toch blijken er bij nauwkeurig toezien ook nog veel
verschillen. Het taalhistorisch onderzoek heeft echter aan de 18e en de 19e eeuw
weinig aandacht besteed; de syntaxis van deze periode is dan ook nog bijna
onontgonnen terrein. Daardoor is veel nog onbekend. De talrijke en grote
overeenkomsten met het hedendaags Nederlands zijn duidelijk genoeg, maar de
eveneens talrijke doch kleinere verschillen verdienen meer aandacht dan zij tot
nu toe kregen.
Een extra moeilijkheid bij deze eeuwen is dat meer dan in enige andere periode
van het Nederlands het taalgebruik in de teksten verschilt van de toen gesproken
taal. Er heerste ontegenzeggelijk een schrijftaalcultuur. Toch is de afstand
tussen spreektaal en schrijftaal door bijvoorbeeld Huet, De Vooys en vooral Brom (Brom 1955) groter voorgesteld dan hij waarschijnlijk was. Niet
alles wat eind 19e eeuw ouderwets of louter schrijftaal was, was dat ook rond
1700 al. De leuze dat men moest schrijven zoals met sprak, gevoegd bij gebrek
aan kennis van het 18e-eeuws, heeft een waarschijnlijk onjuist beeld geschapen
van de taalwerkelijkheid.
| |
| |
| |
6.4.2. Naamvallen
In de schrijftaal van de 18e en de 19e eeuw komt men overvloedig
naamvalsvormen tegen als: dat zulke hoofden zo vol waans
zijn; na toewensching van veel heils; na
twee uren dwalens; de vriend zyner kinderen; der melding waardig; der vriendschap zeer
nadelig. Het is niet waarschijnlijk dat men altijd zo sprak; we
moeten hier rekening houden met een stevige dosis ‘boekentaal’ in de
teksten. Toch zullen er heel wat meer restanten van het naamvallensysteem
geweest zijn dan er ook thans nog bestaan, ook in gesproken taal. Als
bijvoorbeeld Van Lennep in zijn reisdagboek van
1823 schrijft na den eten voor hedendaags Nederlands na het eten, dan mag dat niet opgevat worden als slechts
schrijftaal, want men heeft tot diep in de 20e eeuw, ook in ABN, na den eten gezegd.
| |
6.4.3. Volgorde in nominale groepen
Bij infinitieven als nabepaling van een zelfstandig naamwoord, maar ook bij
infinitieven bij adjectieven en werkwoorden, werd in de 17e eeuw de
constructie met van + te + infinitief
populair: ons voornemen van naar de kerk te gaan. Er is
nog te weinig onderzoek gedaan om de samenhang met andere
infinitiefconstructies te kunnen bepalen. Zeker is wel dat om + infinitief in de standaardtaal al in de 17e eeuw op z'n retour is
(Dat ik wensch om sterven, Bredero) (Stoett 1923: 204-205; Weijnen 1971: 114-115), dat te + infinitief dan niet meer volstaat om finaliteit uit
te drukken en om toegevoegd kreeg (of om
+ infinitief kreeg te toegevoegd; Overdiep 1949: 394), en
dat om + te + infinitief niet altijd
finale betekenis meer heeft (vergelijk Gerritsen
1987; Overdiep 1931-1935: 417; Peeters 1990: 91-118). In de 18e en 19e eeuw zien
we in ieder geval vaak zinnen als: Ik hadde eergisteren de eer
van uit handen des heeren Hoogvliet te ontfangen uw (...) Letteren; en
beslis zelf of er toen het doelwit bij kon zijn van ze ooit gemeen te
maken; het denkbeeld, van hem eene eenige droeve traan te zullen kosten;
Ik dank je zeer voor de moeite die je gedaan hebt van voor mij naar
Brinkman te gaan; daar ik toch ook hoop heb van wel meer eens aan 't
werk te zullen gaan. Na een adjectief of een werkwoord: elk die gelukkig genoeg is van haar te kennen; Als je Versluys
spreekt, zou je zo vriendelijk kunnen zijn van hem te vragen wat of hij
uit deze zaak begrijpt. Overigens komt men tezelfder tijd ook
constructies met om te + infinitief tegen: eene gewillige verplichtinge oplegt, omme den ijver en naerstigheid
(...) eenen behorelijken lof te geven; hier mede (...) geeve ik mij
d'Eere omme mij te onderschrijven... Peeters (1990: 91-118) acht de
constructie met van ontstaan onder invloed van het Latijn
en/of het Frans (deze opvatting ook in WNT XVI, kol. 1097); Overdiep (1949:
394) daarentegen denkt aan een autochtone ontwikkeling. Een intrigerend feit
is dat in de 17e en 18e eeuw in het Frans constructies met de verrassend populair waren. Het WNT (X, kol. 146-147) signaleerde in
1893 een dan al geruime tijd werkzame tendens om te te
gebruiken, | |
| |
ook waar geen finale betekenis bedoeld is; het keurt
dit af en bepleit van te in gevallen als het
genoegen van u te zien. In dat verband is het interessant dat
Vondel al in 1671 zijn zin Bevel ontfangen van iet te doen
verving door: ...om iet te doen (WNT XVIII, kol. 405). In
Zuidnederlandse dialecten is van te + infinitief echter
ook tegenwoordig nog heel gangbaar.
| |
6.4.4. Perifrastische werkwoordstijden
Het werkwoord zijn wordt in deze periode nog geregeld
vervoegd met hebben: Hebt ge te Versailles
geweest?; Julius Cesar wilde gaarne een koning geweest
hebben. In de 19e eeuw gebeurt dit steeds minder, maar bij Multatuli lezen we toch nog in een van zijn
brieven: ...hebben in de gelegenheid geweest. Ook andere
werkwoorden die tegenwoordig met zijn vervoegd worden,
treffen we, vooral in de 18e eeuw, nog wel aan met hebben:
hy heeft jammerlijk gestruikeld; Zoo gy
myne poogingen haddet willen ondersteunen, zouden wy geslaagd
hebben; die het gene Spieghel begonnen had, met zulk een
allergelukkigst gevolg, bevorderd (...) heeft (De Rooij 1988).
| |
6.4.5. Voorzetselvoorwerp
Een belangrijke en complexe verandering in de geschiedenis van het Nederlands
is het ontstaan van het zogenaamde voorzetselvoorwerp, door Duinhoven (1989b) gekarakteriseerd als een
‘zinspatroon in wording’. Een groeiend aantal werkwoorden wordt gebruikt met
een vast voorzetsel (à la kijken naar, wachten op,
enzovoort), waarbij de combinatie in mindere of meerdere mate een eigen
betekenis kan krijgen. Er is nog nook historisch onderzoek naar gedaan.
Globaal kan men echter wel zeggen dat zulke vaste combinaties zich pas in
het late Middelnederlands of het 16e-eeuws voor het eerst voordoen, dat ze
pas in de 18e en de 19e eeuw een hoger vlucht nemen en dat de ontwikkeling
zich ook thans nog voortzet. Ter illustratie: het vroegste citaat in het WNT
van kijken naar stamt uit de
Camera Obscura
; van wachten op heeft het WNT een 16e-eeuws
citaat maar in het MNW is het nog niet te vinden. In de 18e en 19e eeuw
treffen we geregeld voorzetselvoorwerpen aan, maar bepaald minder dan in
hedendaags Nederlands. Opvallender is echter dat menig werkwoord dat thans
een vast voorzetsel bij zich heeft, destijds ook nog wel met andere
voorzetsels gecombineerd werd of zonder voorzetsel optrad: Om
mij nu daar over met onnosele gezogte uitvlugten te bedienen, zulks zal
ik niet doen; Wanneer zult gy eens uitscheiden van een ieder met uwe
twist-gedingen te plaagen?; (zo) had ik er al geen zin aan; (wij)
wachteden er twee uren naar; twee vleugels, waarvan de
eerste tot stal, de anderen voor tuinmans wooning dient; Door verbuiging
(...) van een werkwoord, verstaat men de regelmatige opsomming der
verschillende wijzen... Zonder voorzetsel: Ik deed
niets dan den lieven man oppassen; | |
| |
zyne
redelyke toegeventheid kan myne overhelling tot het zwaarmoedige op
wegen. Men gebruikte echter meestal al wel bijvoorbeeld antwoorden op, bedanken voor, belangstellen in, zich bemoeien
met, denken aan, denken over, hopen op, houden voor, letten op,
luisteren naar, twijfelen aan, verlangen naar, wachten op, zoeken
naar en zorgen voor. Iets dergelijks zien we bij
substantieven en adjectieven met vast voorzetsel. Zo komen we in de 18e eeuw
bijvoorbeeld al wel tegen: eerbied voor, genegenheid voor,
neiging tot, verdriet over, bang voor, bedacht op, boos op, geschikt
voor, verliefd op, voldaan over, maar ook combinaties als genegenheid aan, liefde omtrent, ontevreden op.
| |
6.4.6. (te) + infinitief
De verandering waarbij een grote groep werkwoorden in combinatie met een
infinitief voortaan te + infinitief bij zich krijgen (beginnen (te) praten, schijnen (te) slapen), al gaande in
de Middelnederlandse periode, loopt in de 19e eeuw ten einde. Hekkensluiter
is durven. De oudste voorbeelden die het WNT noemt van durven + te + infinitief zijn van Hieronymus van Alphen en Rhijnvis Feith, dus uit de tweede helft van 18e eeuw (WNT III,
kol.3672). In de 19e eeuw heeft de constructie met durven
zonder te nog de overhand, maar in 1920 schreef de
WNT-redacteur: ‘thans veelal verbonden met eene onbepaalde wijs met te’ (III, kol.3672). Combinaties van durven met infinitief zonder te zijn nog steeds
mogelijk (ANS 561) maar worden meer en meer als ouderwets of dialectisch
ervaren.
| |
6.4.7. Plaats van de persoonsvorm
De positie van de persoonsvorm in hoofd- en bijzinnen en de werkwoordelijke
eindgroep zijn in de 18e eeuw reeds vrijwel zoals in het hedendaagse
Nederlands. De frequentie van conditionele zinnen met de persoonsvorm
vooraan, die in voorgaande eeuwen reeds gedaald was, is in de 18e eeuw
echter nog altijd aanzienlijk veel groter dan in hedendaags Nederlands. Ook
worden ze nog geregeld midden in de hoofdzin gebruikt, of aan het einde,
terwijl ze tegenwoordig bijna alleen nog maar voorop kunnen staan. Gy zult zeker, ken ik haar wél, eens de gelukkige man zyn; al
ons pleizier zou niet veul zyn, kwam zy niet hier; dat ik met haar naar
de comedie ging, om, ware 't voor my mooglyk, den heer R. nader te leren
kennen.
Opvallend zijn, vooral in de 18e eeuw, de talrijke ‘doorbrekingen’ van de
werkwoordelijke eindgroep, die thans alleen nog in Zuidnederlandse dialecten
gewoon zijn. Overigens krijgt men de indruk dat het slechts een mogelijke
volgorde was, en niet de meest frequente, zoals thans in delen van
Vlaams-België. of de Exsecuteurs (...) het niet zouden kunnen
quaelyk opneemen; De boekverkoopers zullen moeten de penningen schieten;
uw welgeb. verwondere zich niet, dat ik het zelve (...) niet
| |
| |
hebbe willen op niew uit het Italiaensch vertalen
en berymen; Ik hoop, dat hy over my zal voldaan
zyn; uit vreeze dat hy mogte verkeerde maatregelen
neemen. In de 19e eeuw worden zulke constructies in de standaardtaal
echter steeds schaarser (Koelmans 1965 en 1975a).
Na een vooropgaande voegwoordelijke bijzin of participiumconstructie zien we
in de 18e eeuw de hoofdzin nog dikwijls hervarten met zoo
+ Vf2: Omdat dit werk (...) in 't Neerduitsch met geen minder
luister zoude iutkomen, zoo ben ik voornemens om ...; En, hoewel ik ook lugtigjes over vele voorwerpen heen’ zweef, zo kan ik
u verzekeren, dat ...; dit alles onderstelt zynde zoo
twyffel ik niet of .... Na een conditioned voegwoordelijke bijzin,
evenals na een Vf1-zin, kan zelfs nog een ander zinsdeel aan de persoonsvorm
van de hoofdzin voorafgaan: Zo de weigeraar op dat tempo juist
zo was bewerkt, als hy, die den man redde, hy zou hem ook geret
hebben; zo uw hart eindlyk niets dan vriendschap voor hem
voelt, niemand zal u dwingen; Had ik middelen, gy
zoudt my een waardig zoon kunnen worden. Anders worden zij gevolgd
door zoo at dan: Zo hy geen
braaf man is, dan moet hy de gerafineertste schurk zyn; Indien die liefde deezen man geen kwelling veroorzaakte, dan
zou ik met die liefde niet weinig in myn schik zyn; Praet ik van trouwen, zo zeid ze: ...; Wil je dat
niet doen, dan moet je my niet om raad vragen. Zelfs treffen we na
een Vf1-zin al wel eens meteen de persoonsvorm van de hoofdzin aan: en durf je 'er weêr van spreeken, zel ik Jaep Stortefles en jou
de ribben breeken; en hadde ik niet geschroomt de
Goedheyd van (u) te misbruyken, zoude ik garen daar af een Copye
behouden hebben.
| |
6.4.8. Persoonlijke voornaamwoorden
De geschiedenis van het persoonlijk voornaamwoord, in het bijzonder het
ontstaan van u als beleefdheidsvorm en jullie als algemene meervoudsvorm, heeft, anders dan bijna al het
andere in onze taalgeschiedenis, vrij veel aandacht gekregen. Hoewel de
meningen verdeeld zijn over de precieze gang van zaken, is wel zeker dat het
Middelnederlandse ghi/gij (objectsvorm u) al vroeg via beleefdheidsvorm tot enkelvoudsvorm werd, waardoor er
behoefte ontstond aan een nieuwe duidelijke meervoudsvorm. Die werd gevonden
in gij lieden, gy lui, jelui, jullie. In de 18e eeuw
treffen we regelmatig vormen aan als: Jy lui zyt zeer
geleerd; Wat prevel jy lui daar zo stil?; met die verbrusten val/ had ik, kedaer, schier zelf vergeeten/
om jou lui wellekom te heeten; nu ik vreugd aan jelui
moest beleven, is er niets dan chagryn ten besten. De vorm jullie treffen we pas in de 19e eeuw aan (Paardekooper 1981). Het ontstaan van u als beleefde aanspreekvorm is minder zeker: uit de schrijftaalvorm
UEdelheid, UE, uit de objectsvorm of nog anders
(Paardekooper 1987/1988). Bijzonder ingewikkeld en nog onvoldoende bekend is
ook de geschiedenis van het gebruik van gij, u, jij en jullie: wie kon, mocht of moest wat tegen wie zeggen? (Van
den Toorn 1977). Zie ook 6.3.1.2., Voornaamwoorden.
| |
| |
| |
6.4.9. Positie van onbeklemtoonde elementen
Objectspronomina staan in de 18e en 19e eeuw nog dikwijls vóór het nominale
subject. Het is pas in het begin van de 20e eeuw dat deze volgorde in
onbruik raakt: (ik zoek ook niet te weeten) of mij iemant
haat; dat my alles verveelt; In 1635
eigende zich Groningen dezelve voor f 50.000 toe; van
het verhevenste model, dat hun Hooft gegeven had (N.B. hun: IO, Hooft: S); daar mij de
jongste onderrigt vroeg omtrent haar’ reisroute; Hoe
maken het je zoontjes? Maar bij Wolff en
Deken lezen we ook al wel: ik wensch, dat de Hemel hem
hierom zegene. Hetzelfde lijkt te gelden voor de positie van er: 't geen 'er die Heeren voor willen
uitgeeven; Hou er u maar nederigjes onder; ik zal er hem niets over schryven (Van den Berg 1983: 43;
Van Leuvensteijn 1988; Schermer 1990; Heersche 1991).
| |
6.4.10. Aanwijzende voornaamwoorden
Bij de aanwijzende voornaamwoorden valt in de 18e eeuw op dat naast deze, die, dit, dat, zulke en diergelijke er frequent gebruik gemaakt wordt van dezelve/hetzelve en zulx. Het is wel zeker dat
ze populair waren in schrijftaal, maar onduidelijk is vooralsnog in hoeverre
ze ook in spreektaal gebruikt werden. Aan het einde van de 19e eeuw worden
ze in ieder geval alleen nog in plechtstatige schrijftaal aangetroffen, maar
het is niet uitgesloten dat ze in de 18e eeuw ook wel gesproken werden
(vergelijk echter Brom 1955: 133-139). (Over een kerk:) Dezelve
is naar gelang van haar hoogen toren klein en niet belangrijk; kwamen wij aan de school en traden dezelve binnen; wanneer het my een ongemeen vermaek zoude zyn het zelve aen uw
welgeb. toe te wyden; zoo ben ik voornemens om (...)
het zelve eerst in zijn juiste orde te laten bearbeiden; en met den eersten van het eiland het zelve door en om te
reizen; ik hadde noit gedacht het zelve in druk te
geven.
| |
6.4.11. Relativa
Bij de betrekkelijke voornaamwoorden zien we behalve die,
wie(n), dat, wat en welk(e) tamelijk vaak ook hetgeen en dewelke/hetwelk. Hetgeen werd gebruikt zowel met als zonder antecedent (dat is met
ingesloten antecedent): 't woord Godt, 't geen ik standvastig
met vier letteren schryf; Voor nieuws moet ik (u)
mededeelen het geen zich by het vertoonen van Herodes en Marianne heeft
toegedraagen. Ook hier geldt overigens dat onduidelijk is in
hoeverre dit de spreektaal uit die tijd weerspiegelt. Het gebruik van wat treffen we alleen nog aan in zinnen met ingesloten
antecedent, of als de gehele voorafgaande zin het antecedent is, of na
antecedenten als alles, iets, enzovoort (Ponelis 1986; Van
der Horst 1988): Jy zelt al eeten wat je smaekt; Jy zelt al hebben wat je wilt; Ik zelje staeg
gedienstig weezen, /in alles wat je hebt van
| |
| |
doen; alles zal mededelen, wat
my onmiddellyk betreft. Maar in Krelis Louwen
(599) lezen we ook nog die weeten, dat geen nikker weet
(‘wat geen nikker weet’). En bij Wolff en Deken: Gy zyt zeer
gul! een ander te geven, dat men zelf niet verkiest! Ook als de
hele voorgaande zin het antecedent is, wordt de d-vorm nog
wel gebruikt: so danig, dat men ombeschroomt en voor de vuyst,
yder woord syn kragt en eygenschap kan geven; dat niet vercregen word
als door dagelycks lezen.
Ook bij daar en waar in relatief gebruik
zien we de d-/w-verandering in volle gang. In de 18e eeuw komt men al
gevallen tegen als op eene plaats waar men niet meer is,
maar meestal zien we daar zoals in op dees
plaats (...) daar hy iets zien zou; ons vergenoegt,
blymoedig huwelyks-leven, daar liefde en vriendschap zich te samen
vereenigen; overal, daar het nodig was; 't paleis (...) daar de koning zyn verblyf houdt. Van
Lennep schrijft in zijn reisdagboek uit 1823 echter al steeds waar: overal waar iets te verdienen is; de herberg waar wij koffi dronken. Daaruit mogen we
waarschijnlijk concluderen dat in de 19e eeuw relatief daar ouderwets geworden is, of een schrijftaalconventie (onder andere
bij dezelfde Van Lennep soms in zijn romans). In schrijftaal treffen we het
overigens tot aan het einde van de 19e eeuw nog wel aan.
| |
6.4.12. Voornaamwoordelijke bijwoorden
Het gebruik van voornaamwoordelijke bijwoorden blijkt in de 18e eeuw nog
aanzienlijk toegenomen, vergeleken bij voorgaande eeuwen. Combinaties van
voorzetsel + die/dat enzovoort (aan die, uit
dat) zijn zo goed als verdwenen; alleen voorzetsel + dezelve enzovoort wordt (alleen in schrijftaal?) nog wel eens
gebruikt: daar achter een huis, voor dezelve eene herberg en de
school; Van 1/4 voor drieën moesten wij in dezelve
schuilen; Veendam, dat een vervolg van de Wildervank
is en met hetzelve 6400 zielen bevat. Elders wordt steeds een
voornaamwoordelijk bijwoord gebruikt. In het 18e-eeuws zien we ook een
sterke toename van het persoonlijk voornaamwoordelijk bijwoord: de vormen
met er, dikwijls gespeld als 'er, die in
de 16e en 17e eeuw nog schaars zijn. Ook het zogenaamde onbepaalde
voornaamwoordelijk bijwoord is in de 18e eeuw geen uitzondering: vrees nergens veur; omdat ik nergens van en
weet; (hij) hoeft thans nergens voor stil te
staan; dat iemand, die zulk een zwaare rol wel uit kan
voeren, overal in staat toe is; Uw welgeb. zal gewaer
worden, dat ik my nergens aen hebbe gebonden; dat ik
my ergens over benaauwt voel. Het betrekkelijk voornaamwoordelijk
bijwoord ondergaat de algemenere d-/w-verandering: d- en w-vormen komen naast elkaar voor,
waarbij de w-vormen veelal ongesplitst en de de d-vormen gesplitst optreden: daer de jacht
zoo naby is, waer aen zoo veel is gelegen; De
Noodzakelykheid, waar door alles juist zo is als het is; dat Boek, waar in het ongeloof zo veel berisplyks vindt;
Vraag my alles, waar omtrent ik u van dienst kan zyn;
de dame, daar zy by logeert; Broeder,
daar Styntje mêe samen woont; 't geluk van iets
gevonden te hebben, daer gy naer zogt (Van der Horst &
Storm 1991; | |
| |
Van der Horst 1993). Een gesplitste w-vorm is in de 18e eeuw een zeldzaamheid, en ook in de 19e eeuw nog
betrekkelijk schaars: tot dat ik het geluk heb u hier te
aenschouwen, waer ik naer verlang; eene allervrolijkste en levendige
conversatie, waar ook mijn reisgenoot (...) deel aan nam. In de
loop van de 18e en 19e eeuw zien we de d-vormen schaarser
worden, ten gunste van de w-vormen. Maar nog aan het einde
van de 19e eeuw kan men in een brief lezen: en ook een jurkje
voor Joopie, daar mijn vrouw zeer mee in haar schik was. Tegen het
einde van de 19e eeuw neemt de frequentie van gesplitste w-vormen snel toe (Van der Horst & Storm 1991).
| |
6.4.13. Negatie
Van de oude tweeledige negatie is in de 18e-eeuwse standaardtaal al weinig
meer te merken (Van der Horst & Van der Wal 1979; Burridge 1993:
178-220). In toneelstukken worden dialectsprekers echter nog wel eens zinnen
in de mond gelegd als: omdat ik nergens van en weet; Dat is al praet die niet en sluit; myn naem
en is gien Mallesander. Verder is bekend dat vooral in
Zuidnederlandse dialecten de tweeledige negatie tot in de 20e eeuw, hier en
daar zelfs tot op heden, is blijven bestaan (Koelmans 1967).
Opvallend in deze periode is de positie van niet en enkele
andere bijwoorden als juist en ook:
doorgaans verder naar achteren in de zin dan tegenwoordig gebruikelijk is:
Het valt me daeglyks niet te beurd; was
zy zo lelyk niet, ik gaf haar nog de een of andere keer een kusch;
ik vrees, dat ik de man uwer verkiezing niet ben; en nu durf ik ook zo dikwyls niet aanlopen; Nu is dit zo niet; je weet het zo niet; en om dat die
[buiden] my zo eigen niet zyn, (...) valt dat zo aanstonds in 't
oog; dit kan ik nog zo heel streng niet straffen; doch dit is zo niet; maar ik eisch het
onmooglyke niet; Zy zal ons altyd niet kwellen;
de Drentsche heiden, die alle zoo aangenaam niet zijn;
het afbeeldsel, dat toen bij Mr. Quinkhart juist was.
In de loop van de 20e eeuw werd deze volgorde meer en meer als ouderwets
ervaren.
| |
6.4.14. Superlatieven met 't
Superlatieven in adverbiaal gebruik komen deze hele periode nog veelvuldig
voor zonder 't: zoo oordeelen wy, dat men
dien voegzaamst den voorwaardelyken toekomenden tyd noemt; langs welken weg zou dit oogmerk best en zekerst bereikt kunnen
worden?; welke zij in hunnen stijl veiligst volgen
konden; Midden door gaat men hier veiligst
(idem); (dan) ware het misschien best, dezen brief (...) hem
toe te zenden; Verst van de bron stonden op dit
gebied...; Hoogst van al staan zij ... indien ...
(Koelmans 1975b).
| |
| |
| |
6.4.15. Nevenschikkende voegwoorden
Het nevenschikkend voegwoord en zien we in de 18e eeuw al
zelden meer in de oudere gedaante ende (Dibbets 1980).
Naast de ook thans gebruikelijke reeksvormers niet
alleen...maar ook en zowel...als zien we in de
18e eeuw nog vaak zoo...als: te bedanken, zoo voor de gezonde
hartloper (...), als voor de communicatie; Maar ene liefde, als de myne,
is zo teder als oprecht; Merk, dat in alle deeze
voorbeelden, zoo vraagende als ontkennende, het hulpwoordje (...) alleen
geboogen wordt; dan heeft hy zo min verstand als moed
genoeg, om van de onzen te zyn.
Het gebruik van dan als nevenschikkend voegwoord, ontstaan
in de 16e eeuw (Burridge 1993: 35), strekt zich nog uit, althans in
schrijftaal, over de gehele 18e eeuw en tot ver in de 19e eeuw. De hier boven aangevoegde beschryving is de naaste, die wy (...) kunnen
mededeelen; dan: hoe juist wy dit ook getroffen mogen
hebben, zoo komt het 'er maar op aan, of deeze klank, in de uitspraak
der woorden, steek houde; Dan, om getrouw hierinne te
handelen, (...) moeten wy des aangaande, tot ons leedwezen, zeggen,
dat ...; Dit is eene van de grootste moeijelykheden der
Engelsche taal: dan, wy zullen ze trachten te ontwikkelen; Dan hoezeer ook, en met recht, een gepast gebruik der toonen te
verdedigen is, het is dwaas, (...) er te lang op te blijven staan.
Aan het einde van de 19e eeuw is dit gebruik echter verdwenen.
| |
6.4.16. Onderschikkende voegwoorden
Wat de onderschikkende voegwoorden betreft krijgt men de indruk dat bij de
zeer grote groep voegwoordelijke uitdrukkingen die in het late
Middelnederlands en het 16e-eeuws ontstaat, in de daarop volgende eeuwen een
zekere sanering plaatsvindt: sommige combinaties worden vast en de overige
vallen af. Zo blijken aangezien, hoewel, indien, ingeval,
omdat, terwijl, zoals en zodra zich als voegwoord
te vestigen, maar bijvoorbeeld aleer, by aldien, doordien,
gelijkerwijs, naardien, onaangezien, ten ware en zo
ras vallen gaandeweg weer af.
Naast een aantal ook nu gangbare onderschikkende voegwoorden zien we deze
gehele periode nog geregeld enkele thans verdwenen voegwoorden als dewijl, schoon, wijl en zo: ...dat geen van allen met Kees Louwen hoeft te spreeken: dewyl 't
verwarring maaken mocht; Dewijl er enkel ambtenaars of
winkeliers woonen, zijn bijna alle huizen fraai en met groote ruiten
voorzien; 't scheen, dat Jantje wou gaan plukken,
schoon zijn vader 't hem verbood; Croesus, schoon als
rijk bekend, was bij Prik een arme vent; nou begin ik
eerst te leeven,/ wyl onzen zeun hem heeft begeeven/ in de echt met
Roosje; dat het niet noodig zij, dit (...) te
vertalen, te minder, wijl zij er onze hollandsche overzetting (...) bij
kunnen nazien; Zo hy geen braaf man is, dan moet hy de
gerafineertste schurk zyn; Omdat, zoo hij hier was, ik
hem een bezoek wilde geven. Tegen het einde van de 19e eeuw en in
de eerste helft van de 20e eeuw verdwijnen dewijl, schoon,
wijl en zoo uit de gewone schrijftaal; uit de
spreektaal zijn | |
| |
ze waarschijnlijk al een kleine eeuw eerder
verdwenen.
Het voegwoord ofschoon is in de 18e eeuw ontstaan, uit een
oudere combinatie of...schoon. Zo treffen we in de 17e
eeuw wel aan: of sy schoon vasten, ick en sal na haer geschreij
niet hooren; Soo werd verstaen, dat, of Jan schoon
voor sterf, sijn kinderen voor Pauwels de voor-gang sullen hebben.
Een enkele keer in de 17e eeuw al of schoon een oorlogh tegen
my opstonde, soo vertrouw’ ick hier op. In de 18e eeuw verliest
echter dit of zijn hypothetische functie: de ofschoon-zin heeft alleen op feiten betrekking, zoals bij Wolff en
Deken: Roulin is zo gaarn in zyn gezelschap, dat hy hem
meermaal beneden verzocht, en dat ofschoon zy noch rooken noch
drinken.
Een in de 18e eeuw nog voorkomend maar in de 19e eeuw reeds verdwenen gebruik
van als treffen we aan in zinnen als: De
klinkers zyn 6 in getal, als: a, e, i, o, u, y; haar by andere volken,
als, de Hollandsche, de Fransche, de Italiaansche, en de Duitsche,
bemind maaken. Dat geldt ook voor het volgende gebruik: dat Kl. Kolyn veel meer dan Melis de uitgaaf door eene zoo
goede hand zoude verdienen, als die meer de waarheid volgde.
Na comparatieven treffen we in de 18e eeuw soms als, soms
dan aan; in de 19e eeuw (in de schrijftaal!) bijna
uitsluitend dan. In dit verband is interessant dat Brom (1955: 58) meent Wolff en Deken op hypercorrecties te
kunnen betrappen zoals Weinige schriften worden met zo veel
drifts gezogt dan zulke... en Hij, die alleen
vervrolijkt, is zo zeer gunsteling niet dan hij. Daar zou men
misschien uit mogen afleiden dat er reeds in de 18e eeuw een norm pro dan bestaat.
Een opvallend verschijnsel is het soms ontbreken van het voegwoord dat in zinnen als moeten wy bekennen, onse
Penn niet bequaam is, in diergelijken zoo op pampier te stellen. In
Krelis Louwen (1357) zegt Kees, die wij niet kunnen
verdenken boekentaal te spreken: 'k Wou hy gehangen waar die 't
vechten heit verzonnen. Het verschijnsel treffen we al vanaf het
Middelnederlands aan, maar altijd tamelijk zeldzaam. In de 19e eeuw wordt
het in brieven echter frequent. Mogelijk was het in de 19e eeuw een
hypercorrectie, toen de standaardtaal het gebruik van dat
na terwijl (dat), want (dat), aangezien (dat) enzovoort
ging vermijden (Van der Horst 1990).
De oude betekenis van of ‘als, indien’ is in de 18e eeuw
nog geregeld merkbaar: Maar of ik u al die hele en halve, en
kwart Pelagianen opnoem, je hebt er niet aan; maar wat zal hy er aan
hebben, of hy my verdriet aandoet. Anderzijds treffen we in de 18e
eeuw ook ‘moderne’ gebruikswijzen van of aan zoals in een maand of vier; Wie of nou 't eerste zel
beginnen?; Wat of ik hiervan denken zel?; en in
balansschikking: Nooit was ik tot zo ver in deze gewijde
schaduwen doorgedrongen of mijn hart was reeds tot die trap van
gevoeligheid gebracht die ...; Wy hadden zoo ras de
zaaken niet verëffend of de partyen geraakten wederom overhoop
(Terwey 1892.).
| |
| |
| |
6.4.17. Samentrekking
De regels voor aanvaardbare samentrekkingen worden welbewust aangescherpt
door een gezaghebbend taalkundige als Huydecoper
(Dibbets & Klein 1990; Van Dalen 1992).
|
|