Geschiedenis van de Nederlandse taal
(1997)–J.M. van der Horst, J.A. van Leuvensteijn, W. Pijnenburg, M.C. van den Toorn– Auteursrechtelijk beschermd6.3. Morfologie6.3.0. InleidingEr bestaan geen studies waarin aan de morfologie van het Nederlands van de 18e en 19e eeuw bijzondere en opzettelijke aandacht wordt geschonken. Ook het overzicht dat in dit hoofdstuk wordt gegeven,Ga naar voetnoot10 berust slechts voor een bescheiden deel op eigen onderzoek. Het is grotendeels gebaseerd op verspreide opmerkingen in de literatuur. De voorbeelden die hieronder worden gegeven zijn dan ook aan deze bijdragen ontleend. Opvallend voor de morfologie van het Nederlands gedurende de periode die in dit hoofdstuk wordt bestreken, is de rol die grammatici hebben gespeeld bij de vaststelling van de vormen van verbuiging en vervoeging. De 18e-eeuwse taalreglementering was in belangrijke mate gericht op de vormleer. De standaardtaal die vanaf de 16e eeuw in de Noordelijke Nederlanden werd geschapen, was immers in de eerste plaats een geschreven taal. Aan de klankleer werd daarom weinig aan- | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 401]
| ||||||||||||||||||||||||||
dacht geschonken. De studie van de syntaxis kwam in de 18e eeuw wel op gang, maar was toch nog bij lange na niet zo ver ontwikkeld als de op klassieke leest geschoeide morfologie. De invloed van in de 17e eeuw gevormde, aan de Latijnse grammatica ontleende renaissancebegrippen over de spraakkunst nam in de 18e eeuw toe, vooral door het voorbeeld en de autoriteit van Hooft en Vondel en door het gezag van Arnold Moonen en Balthazar Huydecoper. De klassieke traditie blijft van groot belang tot diep in de 19e eeuw, voortgezet door Matthijs Siegenbeek en later nog door Matthias de Vries (De Vooys 1967: 65, 71). De schrijftaalgrammatica, waarvan Moonen in de 18e eeuw en Petrus Weiland in de 19e eeuw de belangrijkste vertegenwoordigers zijn, heeft dan ook, zoals we zullen zien, grote invloed uitgeoefend op de geschreven standaardtaal. Bij de beschrijving van de 18e- en 19e-eeuwse morfologie zal ik me beperken tot de afwijkingen die het Nederlands uit deze periode vertoont ten opzichte van zowel het oudere Nederlands als het hedendaags Nederlands. Als ordeningsprincipe hanteer ik het onderscheid tussen buiging (verbuiging en vervoeging) en woordvorming (afleiding en samenstelling) enerzijds en de traditionele woordsoortenleer anderzijds. Hieronder zullen allereerst de vervoeging (van werkwoorden) en verbuiging (van naamwoorden: zelfstandige en bijvoeglijke naamwoorden, voornaamwoorden) worden behandeld. Voorschriften van de spraakkunstenaars zullen vooral dan in de beschouwing worden betrokken, wanneer het aannemelijk is dat ze bij het gebruik van bepaalde naamvalsuitgangen, vervoegingsvormen en dergelijke van belang zijn geweest. De woordvorming wordt in beginsel op dezelfde wijze behandeld. Om echter onnodige herhalingen te voorkomen zullen vooral bij de bespreking van de afleiding de verschillende woordsoorten niet los van elkaar, maar in onderlinge samenhang aan de orde worden gesteld. | ||||||||||||||||||||||||||
6.3.1. Buiging6.3.1.1. VervoegingSterke vervoegingDe werkwoorden helpen, werpen, zwerven, sterven hadden in het Hollands van de 16e en 17e eeuw nog verleden-tijdsvormen met de klinkers o en u: holp (of halp), wurp, zwurf, sturf/storf. Pas in de 17e eeuw werden de vormen met ie bij deze werkwoorden meer algemeen, vooral in de Statenbijbel en bij schrijvers als Bredero en Huygens, in mindere mate bij Vondel. In de 18e eeuw erkende Moonen (1706: 220) als verleden tijd van helpen slechts holp; Ten Kate (1723, 1: 565-566) nam daarentegen bij alle genoemde werkwoorden (behalve bij zwerven) naast de vormen met o ook die met ie aan. Huydecoper (1730: 243) gaf aan de vorm holp nog de voorkeur; wellicht omdat het meer lijkt op Middelnederlands halp (Kollewijn | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 402]
| ||||||||||||||||||||||||||
1906: 23). Weiland (1805: 126) noemde beide vormen nog naast elkaar, hoewel de vormen met o toen nauwelijks nog werden gebruikt (Te Winkel 1901: 110). Bij de werkwoorden scheren en zweren (‘etteren’) waren al in het Middelnederlands twee verschillende vormen voor de verleden tijd in gebruik: schoor/schoer, zwoor/zwoer. De vormen met oe, die later in onbruik zijn geraakt, komen getuige Ten Kate (1723, 1: 566) voor tot in de 18e eeuw (Te Winkel 1901: 111). In het Middelnederlands kwam bij het werkwoord wegen naast de regelmatige verleden-tijdsvorm wach ook woech voor. Deze laatste vorm is later verdrongen door het jongere woog, maar bleef in gebruik tot in de 17e en 18e eeuw (Te Winkel 1901: 111). Ook de werkwoorden hangen en vangen kenden in de 17e en 18e eeuw nog twee verschillende verleden-tijdsvormen. Naast de vormen met i (hing/ving), die de norm zijn geworden, kwamen ook vormen met o voor (hong/vong) (Te Winkel 1901: 112). Dit geldt ook voor het ‘defectieve’ werkwoord gaan, dat in de verleden tijd de vorm heeft van het verloren gegane gangen: ging/gong. Ook een ander defectief werkwoord, staan, heeft door wederzijdse beïnvloeding door gaan, twee vormen voor de verleden tijd: naast stond, afgeleid van het verloren gegane standen, kwam in het 17e- en 18e-eeuwse Hollands ook sting voor (Kloeke 1938: 39; De Vooys 1967: 129). De vormen hong, vong en gong, die later als dialectisch of ‘plat’ zouden worden beschouwd, werden in Holland tot in de eerste helft van de 19e eeuw (door onder anderen Fokke Simons) gebruikt (De Vooys 1952: 154). Zelfs in de officiële en gezaghebbende spraakkunst van Weiland (1805: 125), waarin de schrijftaal van overheidswege is geregeld, zijn ze nog niet afgekeurd. Het werkwoord steken had in het Middelnederlands, maar ook nog in de 16e en 17e eeuw, gesteken als de gebruikelijkste vorm van het voltooid deelwoord. De vorm gestoken, die daarnaast ook voorkwam, is pas in de 18e en 19e eeuw de norm geworden (Te Winkel 1901: 111, 117). Bij Bilderdijk vinden we echter nog de voltooid deelwoorden besteken, ontsteken en versteken (De Jager 1847: 239). Het werkwoord plegen had in het Middelnederlands als voltooid deelwoord geplogen. In de 17e eeuw kwam deze vorm nog wel voor, naast het meer gebruikelijke geplegen. Vanaf de 18e eeuw is bij dit werkwoord echter het voltooid deelwoord op -en in onbruik geraakt (Te Winkel 1901: 117). | ||||||||||||||||||||||||||
Zwakke vervoegingBij de werkwoorden van de zwakke vervoeging is de e van het stamsuffix reeds in het Middelnederlands gesyncopeerd, ten gevolge waarvan de uitgang -de van de onvoltooid verleden tijd na de stemloze medeklinkers (‘'t kofschip’) in -te overging (makede > maecte). Na de Middeleeuwen komen er nog wel ongesyncopeerde vormen voor, maar hun aantal neemt in de 16e en 17e eeuw steeds meer af, tot ze in de 18e eeuw vrijwel geheel zijn verdwenen. Door deze ontwikkeling waren bij de werkwoorden waarvan de stam op d of t uitgaat, de meervoudsvormen van de onvoltooid verleden tijd samengevallen met die van de onvoltooid tegenwoordige | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 403]
| ||||||||||||||||||||||||||
tijd. Om het onderscheid te herstellen schreven sommige 18e-eeuwse grammatici echter voor dat bij deze werkwoorden in de onvoltooid verleden tijd een e zou moeten worden ingevoegd: in plaats van zij redden, zetten diende men te schrijven zij reddeden, zetteden (Te Winkel 1901: 113-114; Verdam 1923: 301). Deze ‘ouderwetse’ vormen vinden we bijvoorbeeld in de taal van Van Effen: spotteden (De Vooys 1952: 135). Het voorschrift is bij de ‘schrijftaalregeling’ in het begin van de 19e eeuw overgenomen als onderdeel van de spelling-Siegenbeek (Brachin 1977: 43) en we vinden het daarom bij Van Bolhuis (1805, 1: 82). Ook Bilderdijk (1826: 150) verdedigde nog het gebruik van vormen als wadede en vergrootede naast de meer gebruikelijke vormen waadde en vergrootte, aangezien hij de eerstgenoemde als meer ‘plechtig en statelijk’ beschouwde (Van der Velde 1956: 98). Hoewel tot het einde van de 19e eeuw in de grammatica's voor het lager onderwijs de vormen met ingevoegde e worden genoemd (naast gesyncopeerde vormen, bijvoorbeeld wij zetten, zet'ten of zetteden (Van Dale 1864: 45; Mellink 1887: 100), kwamen deze vanaf de tweede helft van de 19e eeuw niet meer voor in de schrijftaal; in de eerste helft nog wel (Van der Wal 1992: 298). | ||||||||||||||||||||||||||
Gemengde vervoegingVooral in het Hollands zijn de werkwoorden liggen en leggen al vanaf de Middelnederlandse periode met elkaar versmolten. Zo is het gebruik van leggen voor liggen en omgekeerd lag voor legde in 17e- en 18e-eeuwse kluchten en scheepsjournalen heel gewoon (WNT 8: 1415-1416). Ten Kate (1723, 1: 565) en Huydecoper (1730: 506-507) hebben zich sterk gemaakt voor de handhaving van het oude onderscheid tussen het sterke werkwoord liggen/lag/gelegen en het zwakke werkwoord leggen/legde(leit)/gelegd (De Vooys 1967: 125). Het is overigens merkwaardig dat Huydecoper leggen in plaats van liggen nog niet onvoorwaardelijk wilde afkeuren (aangezien de ‘Ouden’ (in de Middelnederlandse periode) zich al aan deze verwarring schuldig maakten), maar lei in plaats van lag wel (Kollewijn 1906: 24-25). | ||||||||||||||||||||||||||
Overgang naar een andere vervoegingsklasseDe werkwoorden klieven en rieken waren in het Middelnederlands uitsluitend en tot in de 18e eeuw nog dikwijls sterk (kloof, rook). Vanaf de Middelnederlandse periode kwamen bij deze werkwoorden echter ook zwakke vervoegingsvormen voor. Na de 18e eeuw hadden beide werkwoorden definitief de overgang gemaakt van de sterke naar de zwakke vervoeging (Te Winkel 1901: 117-118). De werkwoorden bersten (of barsten) en wreken waren in het Middelnederlands nog uitsluitend sterk (borst, wrac); in de 17e en 18e eeuw kwamen in de onvoltooid verleden tijd naast sterke vervoegingsvormen (borst, wrook) ook zwakke voor (reeds bij Vondel), die sindsdien de gebruikelijke vormen zijn geworden (Te Winkel 1901: 119). Bilderdijk gebruikt echter nog wel de - destijds archaïserende - vorm wrook (De Jager 1847: 242). Bij het werkwoord lachen is de sterke vervoegingsvorm voor de onvoltooid ver- | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 404]
| ||||||||||||||||||||||||||
leden tijd loeg sinds de Middelnederlandse periode verdrongen door de zwakke vorm lachte. De sterke vorm is echter nog wel gebruikt door 19e-eeuwse dichters (‘vals antiek’?), onder anderen Bilderdijk. Bij Bilderdijk vinden we overigens niet alleen loeg bij lachen, maar bovendien loed bij laden (De Jager 1847: 241), terwijl deze vorm sinds de 17e eeuw (Vondel) in onbruik is geraakt en verdrongen door de zwakke vorm laadde. Bilderdijk gebruikt naast de sterke verleden-tijdsvorm van lachen bij het werkwoord belachen de zwakke vorm van het voltooid deelwoord, namelijk belacht, een vorm die overigens na de 17e eeuw (Vondel) niet meer in gebruik is (De Jager 1847: 239). Het werkwoord braden had reeds in het Middelnederlands zowel een sterke als een zwakke vervoegingsvorm voor de onvoltooid verleden tijd; de sterke vorm bried komt nog voor in de 18e eeuw en zelfs bij Bilderdijk (De Jager 1847: 240). De werkwoorden heten en scheiden hadden in het Middelnederlands uitsluitend, en in de 17e eeuw (Vondel) nog een enkele keer een sterke vorm voor de onvoltooid verleden tijd (hiet, schied). Deze sterke vormen treffen we in de 18e eeuw niet meer aan (Te Winkel 1901: 119). Het omgekeerde kwam ook voor: werkwoorden die in het Middelnederlands een zwakke vervoeging hadden en later tot de sterke vervoeging zijn overgegaan. Zo is het werkwoord schenden van oorsprong een zwak werkwoord; in de 17e en 18e eeuw kwamen naast de zwakke vormen ook sterke voor (bij onder anderen Vondel). Mede door het gezag van Moonen (1706: 223) en Ten Kate (1723, 1: 559; 2: 360), tegenover dat van Huydecoper (1730: 70-74), komen bij dit werkwoord sindsdien slechts sterke vervoegingsvormen voor (Te Winkel 1901: 120). Bilderdijk gebruikte echter ook nog wel de oorspronkelijke, zwakke vorm van het voltooid deelwoord geschend (De Jager 1847: 240). Huydecoper (1730: 215) stelde daarentegen dat bij het werkwoord vrijen de voorkeur moet worden gegeven aan de zwakke vormen vrijde, gevrijd boven de daarnaast in gebruik zijnde sterke vormen vree, gevreeën; niet alleen omdat de eerste waarschijnlijk ouder en dus oorspronkelijker zijn, maar bovendien omdat de laatste onaangenaam zijn voor het oor (Kollewijn 1906: 24). | ||||||||||||||||||||||||||
VervoegingsuitgangenDe uitgang -e voor de persoonsvorm in de aantonende wijs van de eerste persoon enkelvoud (ik zegge) is al sedert de 15e eeuw onderhevig geweest aan slijtage. In de tweede helft van de 17e eeuw zijn de oorspronkelijke, volle vormen met -e vrijwel geheel verdwenen. Toch trachtte Moonen (1706: 197) de volle vorm als de enig juiste vorm voor te schrijven (Knol 1977: 95). Bij Van Effen vinden we dan ook soms ouderwetse vormen als ik vleie (De Vooys 1952: 135). Zelfs in de 19e eeuw vinden we in ‘deftige stijl’ bij schrijvers als Staring, Potgieter, Bosboom-Toussaint en Schimmel nog vormen met -e (De Vooys 1967: 131; Van der Wal 1992: 297-298). Ten Kate (1723, 1: 550) staat daarentegen daarnaast ook de afgesleten vormen toe. Volgens Terwey (1878: 158) zou de uitgang -e van de eerste persoon enkelvoud in de onvoltooid tegenwoordige tijd van de aantonende wijs nog steeds voorkomen in | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 405]
| ||||||||||||||||||||||||||
‘deftigen stijl’. De oorspronkelijke vervoegingsvorm is sinds de 19e eeuw slechts bewaard gebleven in vaste uitdrukkingen als zegge en schrijve (Te Winkel 1901: 120-121; Van Helten 1877: 112). De persoonsvorm in de aanvoegende wijs van de derde persoon enkelvoud heeft een uitgang op --e. Deze vorm wordt echter vrijwel alleen nog in bepaalde vaste uitdrukkingen gebruikt (men neme, zij leve hoog). In 17e- en 18e-eeuwse literaire taal waren dergelijke vormen gebruikelijker. Ook in de 19e eeuw kwamen ze nog in ruime mate voor in de taal van onder anderen Bilderdijk en Potgieter (De Vooys 1967: 133), in navolging van klassieke auteurs (bij Van der Palm, Geel en anderen), van moderne talen als Frans en Duits (bij Staring en anderen) en van het 17e-eeuwse Nederlands (bij Potgieter, Van Lennep, Bosboom-Toussaint en anderen; De Vooys 1967: 154). Bij de persoonsvorm van de tweede persoon (beleefdheidsvorm) gij is in de 17e eeuw in de tegenwoordige tijd de onderscheiding tussen de aantonende (uitgang -t) en aanvoegende wijs (uitgang -et) ingevoerd: naast gij moogt in de aantonende wijs treft men gij moget in de aanvoegende wijs aan. Dit onderscheid is in de 19e eeuw door Weiland overgenomen; we vinden het zelfs nog bij Terwey (1878: 160-163) in het laatste kwart van de vorige eeuw (Te Winkel 1901: 122; De Vooys 1967: 152). In de onvoltooid verleden tijd werd in de 17e en 18e eeuw voor de persoonsvorm van de tweede persoon (beleefdheidsvorm) gij zowel de uitgang -den/-ten als -de/-te gebruikt. Ten Kate (1723, 1: 550) gaf echter naast zwakke vervoegingsvormen op -den/-ten ook vormen op -det/-tet (Kollewijn 1906: 25-26). Door Weiland (1805: 154) werd de uitgang -t voorgeschreven voor de onvoltooid verleden tijd, zowel voor de zwakke als voor de sterke vervoeging (Van der Velde 1956: 95). Dit leidde dus tot vormen als gij bondt, krabdet, schriktet enzovoort. In de 19e eeuw vinden we het gebruik van deze ‘ouderwetse’ vormen bij Potgieter (Van der Wal 1992: 297). Bij schrijvers uit de 17e, 18e en 19e eeuw zien we echter ook al dat de persoonsvorm van de tweede persoon in de verleden tijd gelijk is aan die van de derde persoon: gij hoorde, zeide, maakte (Van Helten 1877: 114). In 17e-eeuws Nederlands werd nog de uitgang -den naast -de gebruikt voor de zwakke verleden-tijdsvormen in de aantonende en aanvoegende wijs van de eerste en voor de derde persoon enkelvoud (ik, hij hoorden). Sinds de 18e eeuw worden voor beide persoonsvormen slechts de uitgang -de/-te gebruikt (Te Winkel 1901: 122). In het hedendaags Nederlands wordt ook nog wel de uitgang -t gebruikt voor de bevelende wijs om het meervoud van het enkelvoud te onderscheiden (geef!: geeft!). Dit voorschrift gaat terug op Huydecoper (1730: 229) en is later ‘officieel’ bekrachtigd door Siegenbeek (Kollewijn 1906: 26-27; De Vooys 1967: 135). | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 406]
| ||||||||||||||||||||||||||
6.3.1.2. VerbuigingZelfstandige naamwoorden: naamvallenDe aandacht van 18e- en 19e-eeuwse spraakkunstenaars ging misschien wel in de eerste plaats uit naar de juiste verbuiging van de onderscheiden naamvalsvormen. De naamvalsuitgangen werden overigens slechts in beperkte mate aan de zelfstandige naamwoorden zelf gehecht; de naamval was vooral zichtbaar aan de uitgang van het lidwoord en/of andere bepalende woorden. Tegen het einde van de 17e eeuw verzette Joannes Vollenhove (1686: 566) zich tegen de verwarring van de en den (Peeters 1988: 198; Dibbets 1991: 41-42; Van Strien 1993: 216). Bestond in de 16e en 17e eeuw nog enige vrijheid in het gebruik van onverbogen naast verbogen vormen (van een man: van enen man; de heer: den heer), in de 18e eeuw was hiervan geen sprake meer. Zo liet Moonen (1706: 46-47) slechts de verbogen vormen toe. Ook volgens Ten Kate dienden de verschillende vormen de en den voot de eerste en vierde naamval behouden te blijven (De Vooys 1952: 140-141). In de 19e eeuw stelde Weiland (1805: 81-82) zich nog op hetzelfde standpunt; pas door Terwey (1878: 149) werd toegegeven, dat bij het onbepaalde lidwoord de uitgangen -e en -en dikwijls worden weggelaten (De Vooys 1967: 73). In het gebruik, de geschreven taal, kwam de verkorte vorm echter ook al in de 18e eeuw volop voor (De Vooys 1952: 151). Des Roches onderscheidde op grond van het Brabants drie verschillende geslachten, zonder vormverschil tussen de eerste en vierde naamval: het vrouwelijk had volgens hem de in beide naamvallen, het mannelijk den (De Vooys 1952: 149; Van der Wal 1992: 243). De vorm den voor de eerste naamval mannelijk werd echter verworpen door Jan Frans Willems, aangezien het onderscheid de: den (eerste: vierde naamval) uit de ‘gemeenschappelijke oudheid’ van het ‘Hollandsch’ en het ‘Vlaemsch’ stamt (De Vooys 1952: 168). In Zuid-Nederland werd in de 18e eeuw (onder anderen door J.B. Bouvaert) in plaats van de volle vorm van de vierde naamval eenen ook wel de verkorte vorm 'nen gebruikt (De Vooys 1952: 151). Uit 16e- en 17e-eeuws Nederlands, uit de taal van onder anderen Hooft en Huygens, kennen we het verschijnsel dat de tweede naamval van vrouwelijke zelfstandige naamwoorden wordt verbogen als het mannelijk, wanneer de bezitting erop volgt: 's werelds grootheid, 's moeders dochter, zijn(s) dochters zoon of zelfs de vader des bruids. Deze mannelijke naamvalsuitgang bij vrouwelijke woorden vinden we ook in de 18e en 19e eeuw, bijvoorbeeld in de taal van Bilderdijk: 's warelds Alregeerder, 's moeders schoot, 's voedsters boezem, des warelds slijk, des moeders zachten aart. Bij Bilderdijk vinden we echter ook nog de oorspronkelijke vrouwelijke naamvalsvormen in deze constructie: der grijsheid zilvren kroon, der Godheid schaduwbeeld (De Jager 1847: 230-231). Wanneer in deze constructie van een zelfstandig naamwoord, voorafgegaan door de tweede naamval van een ander zelfstandig naamwoord, een onbepaald lidwoord of een bezittelijk voornaamwoord wordt gebruikt, blijft dit doorgaans on- | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 407]
| ||||||||||||||||||||||||||
verbogen. In 18e- (zie Alewijn 1774: 124-132) en 19e-eeuws Nederlands (bij Bilderdijk) treffen we evenwel naast constructies als een zusters schoot, zijn moeders woorden ook verbindingen aan waarin het onbepaalde lidwoord of bezittelijk voornaamwoord wel een tweede-naamvalsuitgang heeft: eens moeders borst, mijns dochters recht (De Jager 1847: 232-233). Minder gebruikelijk en geaccepteerd is de plaatsing van vrouwelijke woorden met een mannelijke tweede-naamvalsvorm àchter de bezitting. Doch bij Bilderdijk vinden we hiervan vele voorbeelden: 't eind des warelds, de drift eens moeders (De Jager 1847: 233). In het Middelnederlands was de verbuiging van (het lidwoord bij) vrouwelijke zelfstandige naamwoorden in de derde naamval meervoud gelijk aan de mannelijke verbuiging: den. Het gebruik van de verbuiging der als derde-naamvalsvorm voor het vrouwelijke meervoud wordt wel toegeschreven aan de invloed van Hooft en de 17e-eeuwse spraakkunstenaars en vindt navolging tot in de 19e eeuw; bij grammatici als Weiland (1805: 82) en bij letterkundigen als Potgieter (Terwey 1892: 219-220; Van den Bosch 1901: 489-490; Smit 1937: 164; Duyfhuizen 1942: 105; Royen 1947-1954, III.1: 88-89). Bij Bilderdijk vinden we echter in de derde naamval den folteringen, dien verkeerdheên, ten wederzijden. Dit gebruik is verdedigd en bevorderd door Kinker (1829: 33), maar heeft niet bij iedereen instemming kunnen vinden (De Jager 1847: 234-235). Een laatste merkwaardige buigingsvorm die hier kan worden genoemd is de tweede-naamvalsuitgang op -s bij zogenaamde ‘gerundia’, oftewel verbogen vormen van de naamwoordelijk gebruikte onbepaalde wijs van het werkwoord. Deze tweede-naamvalsvorm zien we in de taal van Potgieter voornamelijk in constructies als tot tandenknarsens toe (in de taal van de Statenbijbel: tot stervens toe; bij Vondel: tot overloopens toe), waarin de naamval moeilijk verklaarbaar is (De Vooys 1967: 162). In het hedendaags Nederlands kennen we nog de vaste uitdrukkingen tot vervelens toe, tot barstens toe, tot ziens/weerziens en het is (wordt) menens (De Vooys 1967: 162). | ||||||||||||||||||||||||||
Zelfstandige naamwoorden: grammaticaal geslachtDe verbuiging van een zelfstandig naamwoord hangt af van het grammaticale geslacht. Terwijl naamvallen gedeeltelijk nog aan de zelfstandige naamwoorden zelf vormelijk tot uitdrukking worden gebracht, is het grammaticale geslacht slechts kenbaar aan de (verbogen) lidwoorden. Gewoonlijk wordt aangenomen dat het Middelnederlands - althans het Vlaams en Brabants - nog drie duidelijk onderscheiden grammaticale geslachten kende: mannelijk, vrouwelijk en onzijdig. In de gesproken taal was echter al voor de 18e eeuw het onderscheid tussen het mannelijk en vrouwelijk geslacht verloren gegaan, doordat het lidwoord de niet meer werd verbogen (Schönfeld-Van Loey 1970: 119). Hoewel er nog archaïsche vormen aan het oude verschil herinnerden, waren in het niet-literaire Hollands uit het einde van de 16e en de 17e eeuw de mannelijke en vrouwelijke zelfstandige naamwoorden samengekomen in de categorie de-woorden. Hierdoor was het voor | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 408]
| ||||||||||||||||||||||||||
taalgebruikers moeilijk geworden het geslacht van de-woorden vast te stellen en deze woorden op grammaticaal correcte, dat is door grammatici voorgeschreven wijze te verbuigen (Van der Wal 1992: 242-243). Aan deze verwarring trachtte men een einde te maken door het samenstellen van ‘geslachtslijsten’, dat wil zeggen alfabetisch geordende lijsten van zelfstandige naamwoorden, voorzien van een geslachtsaanduiding. De eerste hiervan was de lijst van David van Hoogstraten (1733; 1e dr. onder de titel Aanmerkingen over de geslachten der zelfstandige naamwoorden , 1700), die zich baseerde op het gebruik van Hooft en Vondel (Geerts 1966: 105-109; Maljaars 1979: 22-23). Kritiek op Van Hoogstraten kwam van Hilarides (1705); deze ‘botterik in Vriesland’ werd echter door niemand serieus genomen (Kooiman 1917; De Vooys 1952: 139; Maljaars 1979: 33-35). Moonen (1706: 58-79) zocht naar regels om het grammaticale geslacht te kunnen bepalen, die hij onder andere afleidt uit de slotletter (Geerts 1966: 109-111; De Vooys 1967: 48; Maljaars 1979: 23-33). Séwel (1708: 53-64) en Nylöe (1723: 48-56) zagen in de (verbuiging van de) lidwoorden het beste hulpmiddel om het geslacht te bepalen, terwijl de bepaling van het grammaticale geslacht van het zelfstandige naamwoord nu juist noodzakelijkerwijs vooraf moet gaan aan een juiste verbuiging van het lidwoord (Geerts 1966: 111-113). Ten Kate (1723, 1: 396-403) en Huydecoper (1730: 87-96) bepaalden de geslachten op grond van historische taalstudie (De Vooys 1952: 140; Van der Wal 1992: 248). Zoals we hierboven hebben gezien, handhaafde Des Roches voor het Zuidnederlands drie geslachten, waarbij het mannelijk en vrouwelijk ook in de eerste naamval vormelijk van elkaar onderscheiden zijn: mannelijk eerste naamval enkelvoud den; vrouwelijk de (De Vooys 1952: 149). Op de lijst van Van Hoogstraten, met de vermeerderingen en ophelderingen van Adriaan Kluit, zijn de regels gebaseerd die in 19e-eeuwse grammatica's voor de schrijftaal zijn vastgesteld door onder anderen Bilderdijk (1818, 1822) en Brill (1846: 293-344) (Van der Wal 1992: 294-296). Tegen het gezag van deze grammatici betoogde Taco Roorda (1858: 168-175) dat het Nederlands slechts twee geslachten kende en dat men de kunstmatige schrijftaalbuigingen zou moeten afschaffen (De Vooys 1920: 164). Mede door toedoen van Kollewijn (1892) en anderen wordt het kunstmatige onderscheid tussen het mannelijke en vrouwelijke geslacht in de grammatica ten slotte eerst in de 20e eeuw opgeheven. | ||||||||||||||||||||||||||
Zelfstandige naamwoorden: meervoudsvormingVerscheidene 17e-eeuwse grammatici hebben getracht in het meervoud van zelfstandige naamwoorden van het mannelijke geslacht op -er een naamvalsonderscheiding aan te brengen met behulp van de meervoudsvormen op -en en -s: de vorm op -en werd gebruikt voor de tweede en derde naamval; het -s-meervoud voor de overige naamvallen (Dibbets 1991: 42-44). Dit voorschrift, dat we bijvoorbeeld vinden bij Vollenhove (1686: 568), is overgenomen door onder anderen Moonen (1706: 88-89) in de 18e en Weiland (1805: 57) in de 19e eeuw (De Vooys | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 409]
| ||||||||||||||||||||||||||
1922: 280; Knol 1977: 92; Peeters 1988: 198; Dibbets 1991: 43-44). Tot in de 19e eeuw vinden we dan ook nog tweede naamvalsvormen als der hedendaagse Duitscheren (bij Wiselius; De Vooys 1967: 56, 60) en vaderen naast vaders (bij Des Roches; De Vooys 1952: 149). In de 18e eeuw kwam er overigens ook verzet tegen dit kunstmatige naamvalsonderscheid, met name van de ‘verdediger van dichterlijke vrijheden’ Z.H. Alewijn (1774:134) (De Vooys 1952: 144). Naast de meervoudsvormen op -en en -s komen er in 18e-eeuws Nederlands meer stapelvormen voor dan in het hedendaags Nederlands. De uitgang -ens, die al voorkomt in het Middelnederlands, wordt gebruikt bij zelfstandige naamwoorden op -e; de s verduidelijkt de zwakke uitspraak of apocope van de -n. Bij Séwel (1733: 54) vinden we het voorbeeld bode: bodens (Van der Wal 1994: 248); bij Wolff en Deken gemeente: gemeentens; einde: eindens. Volgens Ten Kate hebben deze zelfstandige naamwoorden, als lade, tobbe en sponde, zowel een meervoudsvorm op -ns als op -n (Schönfeld-Van Loey 1970: 124-125). Zelfstandige naamwoorden op -te, als begeerte, gebeente en behoefte, kennen volgens Ten Kate (1723, 1: 385) zelfs alleen een meervoud op -ns. Meervouden als gebergtens, steiltens vinden we nog in de vroegste werken van Bilderdijk, die deze vormen later zou veroordelen (De Jager 1847: 236-237). Dubbele meervouden als mandes (< mandens) zijn bekend uit 18e-eeuwse Haagse volkstaal (Kloeke 1938: 42); ongewone meervouden als voorbijgangeren komen daarentegen slechts in de schrijftaal voor (De Vooys 1952: 135). Opvallend zijn voorts meervouden als cieraadjen (Te Winkel 1901: 130). Het meervoud op -e verliest al vanaf de 16e eeuw terrein op -en. In de 17e eeuw komt de vorm zonder -n nog wel voor bij ‘minder geschoolde’ schrijvers als Bredero (hande, mensche enzovoort) en zelfs een enkele keer bij Hooft. In de 18e eeuw wordt dit meervoud echter definitief uit de schrijftaal geweerd; in de 19e eeuw gebruikte men het alleen om onbeschaafde, ‘platte’ taal weer te geven (De Vooys 1967: 55). | ||||||||||||||||||||||||||
VoornaamwoordenIn 18e-eeuwse taal was het gebruik van de vormen van de persoonlijke voornaamwoorden van de tweede persoon, de ‘aanspreekvormen’, nog niet eenduidig: in vertrouwelijke omgang wisselden je en ge grillig, terwijl jou en jullie ontbraken (De Vooys 1952: 130, 135; Van der Wal 1992: 270). Je komt al sinds de 17e eeuw voor in plaats van ge, maar krijgt eerst in de loop van de 19e eeuw de overhand (Te Winkel 1901: 123; Muller 1926a: 108-110). Toch noemde Weiland(1806: 103-104) slechts gij als aanspreekvorm (De Vooys 1931: 29) en bleeft gij/ge nog tot diep in de 19e eeuw de gebruikelijke geschreven aanspreekvorm (Schönfeld-Van Loey 1970: 138; Brachin 1977: 46). De beleefdheidsvorm u is in de 17e eeuw ontstaan, waarschijnlijk uit de afgekorte schrijfvorm U.E. (= ‘uwe edelheid’, uitgesproken als uwé; Vor der Hake 1911; Kern 1911; Brom 1925; Engels 1925; Muller 1926b: 169-170, 176; Muller 1927; Heeroma 1934; Paardekooper 1948-1950; Poortman 1953; De Vooys 1967: 79; | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 410]
| ||||||||||||||||||||||||||
Schönfeld-Van Loey 1970: 139; Paardekooper 1987-1988: 307-308, 58-59; Duinhoven 1988: 24; Van Eijk 1991: 21). Ook de meervoudsvorm jelui komt sedert de 17e eeuw voor (Paardekooper 1981: 159-160). In de loop van de 19e eeuw wordt deze vorm echter vervangen door jullie (Van der Horst & Marschall 1992: 79), dat ook weer tot de 17e eeuw teruggaat (Heeroma 1938). De vorm jullie is verklaard uit de vorm gijlieden, -luiden, -lui of jijlui/jijlie (Brill 1846: 473; A. Beets, in: WNT 7: 303-304; Verdenius 1938: 205-209; Verdenius 1942; Kloeke 1938: 41), maar daarnaast ook uit de lijdend-voorwerpsvorm joului, gebruikt in de functie van onderwerp (Kloeke 1934: 9-14; 1941). In de eerste helft van de 19e eeuw is door romantische schrijvers als Drost, Ten Kate, Potgieter en Bosboom-Toussaint wel het merkwaardige voornaamwoord dij als aanspreekvorm gebruikt. Dit staaltje van ‘vals antiek’ was bedoeld als herstel van het Middelnederlandse du, maar was in feite het resultaat van de verwarring van du (derde en vierde naamval di) en -di (< ghi). De laatste enclitische vorm kwam voor in aaneengeschreven woorden in het Middelnederlands als hoordi < hoorde ghi (Muller 1926b: 101; Schönfeld-Van Loey 1970: 138-139; De Vries et al. 1993: 102). In Zuid-Nederland is door schrijvers als Vleeschouwer, Conscience, Prudens van Duyse, Van Beers, Heremans en vooral Dautzenberg (later nog door Pol de Mont) ook wel getracht het in enkele zuidoostelijke dialecten nog voortbestaande du nieuw leven in te blazen. Ook deze poging is ongetwijfeld beperkt gebleven tot de geschreven taal en is, mede door de tegenstand van Snellaert, Van Kerckhoven en anderen, vergeefs gebleven (Meert 1890: 78-90; Muller 1926b: 101). Het vormelijke onderscheid tussen de derde (en zesde) en vierde naamval van het persoonlijk voornaamwoord van de derde persoon meervoud (hun: hen) is in de 17e eeuw waarschijnlijk het eerst door Van Heule gemaakt, maar vooral door het voorbeeld van Hooft verbreid. De regel waarop het onderscheid is gegrond, is overgenomen in 18e-eeuwse spraakkunsten (zie Moonen 1706: 127). In afwijking van de hedendaagse norm werd in de 18e eeuw bepaald dat hun ook zou moeten worden gebruikt na het voorzetsel van, dat immers wordt geacht de zesde naamval te regeren. Hoewel het onderscheid niet is terug te vinden bij de ‘Ouden’, dat is in het Middelnederlands, is het niet verrassend, dat Huydecoper (1730: 105) het ‘een groot sieraad onzer taale’ achtte; het geeft immers - aldus Huydecoper - ‘der redeneeringe daerenboven doorgaans licht en klaarheid’ (Kollewijn 1906: 18-19; Van der Wal 1992: 236). Ook in de 18e eeuw werd het onderscheid echter nog niet consequent toegepast (De Vooys 1952: 137); pas in de 19e eeuw is het algemeen geworden (Te Winkel 1901: 136). Hoewel Weiland (1805: 105) het onderscheid tussen hen en hun als ‘weinig gegrond’ beschouwde en het dichters toestond deze vormen ‘onverschillig te gebruiken’ (De Vooys 1931: 29), handhaafde hij overigens het voorschrift voor de schrijftaal. In de 19e-eeuwse schrijftaalgrammatica is bovendien onderscheid gemaakt tussen een vrouwelijke en een mannelijk/onzijdige vorm van het persoonlijk voornaamwoord van de derde persoon meervoud (haar: hen/hun; Te Winkel 1901: 136). Het onderscheid tussen de derde en vierde naamval | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 411]
| ||||||||||||||||||||||||||
kon daarom slechts voor het mannelijk en het onzijdig worden gemaakt (Carlebur 1856: 97). De verbogen vorm van het persoonlijk voornaamwoord van de derde persoon meervoud, hun, is ook gaan dienen als vorm van het bezittelijk voornaamwoord, naast het oudere haar, dat in het Middelnederlands voor alle geslachten in gebruik was. Nog in de 18e en zelfs in de 19e eeuw werd haar (en hare) door schrijvers als Onno Zwier van Haren en Van der Palm voor alle geslachten gebruikt (WNT 5: 1426). Zoals voor het persoonlijk voornaamwoord werd ook voor het bezittelijk voornaamwoord in de renaissancespraakkunst getracht hun te reserveren voor het mannelijk en haar voor het vrouwelijk meervoud (De Vooys 1952: 137). Deze onderscheiding is onder invloed van de schrijftaalgrammatica tot diep in de 19e eeuw gehandhaafd (WNT 6: 1316-1317; De Vooys 1967: 93; Schönfeld-Van Loey 1970: 144; Van Bree 1977: 364; Van Bree 1987: 256), al was er ook wel verzet van enkele grammatici, die het gebruik van hun voor alle geslachten voorstonden (zie Van Beers 1856: 92-93; Carlebur 1856: 99-100). In uitdrukkingen als uw vrienden en de mijne (namelijk ‘mijn vrienden’) wordt het bezittelijk voornaamwoord, voorafgegaan door een bepalend lidwoord, gebruikt als bijvoeglijk naamwoord. Vanaf de Middelnederlandse periode tot in de 17e eeuw werd het bezittelijk voornaamwoord in dit attributieve gebruik verbogen als een bijvoeglijk naamwoord, ook wanneer het als een zelfstandig naamwoord wordt gebruikt (hedendaags Nederlands de mijnen = ‘mijn mensen’). Vanaf het begin van de 18e eeuw echter wordt het in dit laatste geval verbogen als een zelfstandig naamwoord op -e: mannelijk enkelvoud, eerste naamval de mijne, tweede naamval des mijnen, derde en vierde naamval den mijne; vrouwelijk enkelvoud de, der, de, de mijne; meervoud de, der, den, de mijnen; onzijdig enkelvoud (geen meervoud) het mijne (Te Winkel 1901: 138; Schaars 1988: 246). In het Middelnederlands werden de persoonlijke voornaamwoorden ook gebruikt als wederkerende voornaamwoorden. Vanaf de 15e eeuw komt onder invloed van het Duits voor de derde persoon (enkelvoud en meervoud) ook wel de vorm zich voor. Vooral in de 17e eeuw is deze vorm sterk verbreid, waarbij de invloed van de Statenbijbel een belangrijke rol heeft gespeeld. Pas in de 18e eeuw heeft zich de vormen van het persoonlijk voornaamwoord (hem, haar, hen/hun) geheel verdrongen en was het, althans in de geschreven taal, het enige wederkerende voornaamwoord voor de derde persoon (derde en vierde naamval, enkelvoud en meervoud, alle geslachten; Te Winkel 1901: 137). In het begin van de 18e eeuw is ook de verbuiging van de vragende voornaamwoorden gereglementeerd. Hoewel er oorspronkelijk geen afzonderlijke vormen waren voor het vrouwelijk en het meervoud, heeft men naar analogie van de aanwijzende voornaamwoorden onderscheidingen aangebracht voor alle geslachten: | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 412]
| ||||||||||||||||||||||||||
Een schrijver als Langendijk gebruikte echter ook nog wies of wiens voor de tweede naamval vrouwelijk enkelvoud en wien voor de derde en vierde naamval vrouwelijk enkelvoud en meervoud (Te Winkel 1901: 140). Het vragende voornaamwoord welk(e) heeft zich al in het Middelnederlands tot een betrekkelijk voornaamwoord ontwikkeld. Hiernaast kwamen ook de vormen dewelke/hetwelk voor. Hoewel het hierbij om een autochtone ontwikkeling gaat, is het voorbeeld van het Latijn (quod) en het Frans (lequel) bij het gebruik van welk mogelijk van invloed geweest (Duinhoven 1988: 340). Door 18e-eeuwse schrijvers (onder anderen Van Effen) wordt de kunstmatige meervoudsvorm welken gebruikt; andere verbogen vormen, die beperkt zijn gebleven tot de 18e-eeuwse schrijftaal, zijn welkers (Van Effen; Wolff en Deken) en dewelken (De Perponcher). Weiland (1805: 120) beschouwde (de)welke nog als het ‘eigenlijkste’ betrekkelijk voornaamwoord (Roorda 1858: 184; De Vooys 1931: 29). In de 19e-eeuwse schrijftaal was het gebruik van welke, met de verbogen vormen welks, welken, welker) aanvankelijk wijd verbreid, maar het werd later onder invloed van de ‘levende taal’ teruggedrongen (De Vooys 1952: 135, 172; De Vooys 1967: 101-102; Brachin 1977: 46). Kenmerkend voor de 18e-eeuwse schrijftaal is het gebruik van het aanwijzende voornaamwoord dezelve/hetzelve, dat ook werd gebruikt in plaats van een persoonlijk of bezittelijk voornaamwoord. In navolging van Huydecoper (1730: 420-434) meende men dat zijn in een zin als Jan vermoordde Klaas en zyn vrouw alleen betrekking kon hebben op het onderwerp van de zin: Jan vermoordde dus zijn eigen vrouw. Indien werd bedoeld dat Jan de vrouw van de laatstgenoemde vermoordde, zou de tweede naamval van dezelve moeten worden gebruikt: Jan vermoordde Klaas en des zelfs vrouw (David 1853-1854: 289-292; Kollewijn 1906: 19-21; De Vooys 1943: 199-200; Van der Wal 1992: 251, 292). Dit voorschrift vinden we later ook in verscheidene grammatica's, onder anderen bij Weiland (1805: 118-119) (Carlebur 1856: 95-96; De Vooys 1931: 29; De Vooys 1943: 201); dezelve werd dan ook vooral in het eerste kwart van de 19e eeuw overmatig gebruikt, door onder anderen schrijvers als Van der Palm (Vekeman & Ecke 1993: 151; De Vooys 1952: 195). Tegen dit overmatige gebruik verzetten zich Bilderdijk (1824-1825, 1: 121-154) en later Van Lennep (David 1853-1854: 288-289; Carlebur 1856: 96-97; Roorda 1858: 183; De Vooys 1931: 33; De Vooys 1943: 201; De Vooys 1952: 171-172; Schönfeld-Van Loey 1970: 147). Ook Jacob Geel (1841: 227-228) had reeds de spot gedreven met het gebruik van dezelve in de ‘goedhartige stijl’ (De Vooys 1967: 86). Vanaf het midden van de 19e eeuw kon men het niet meer gebruiken, zonder zich bespottelijk te maken (Van | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 413]
| ||||||||||||||||||||||||||
der Hoeven 1847-8; Te Winkel 1901: 139-140; Muller 1943). Hoewel de spraakkunst van Brill (1846: 494-495) de indruk wekt dat dezelve met al zijn buigingsvormen nog gewoon in gebruik was, merkt Van Helten (1894-1895, 1: 31-32) op dat dezelve ‘slechts in stadhuisstijl voorkomt’. Volgens Den Hertog (1903-1904, 3: 108-109) ten slotte is het in onbruik geraakt en wordt het ‘alleen nog een enkele maal schertsend-deftig gebruikt’. Zelfs bij Multatuli en Frans Coenen kunnen we het echter nog een enkele keer aantreffen (De Vooys 1943: 202). Het onbepaald voornaamwoord iedereen werd in de 18e eeuw een enkele keer nog opgevat als twee woorden, getuige de vorm van de tweede naamval ieders eens (bij Van Effen; De Vooys 1967: 107). | ||||||||||||||||||||||||||
Bijvoeglijke naamwoordenHet door Hooft en Vondel gemaakte onderscheid tussen stoffelijke bijvoeglijke naamwoorden op -en (mannelijk en onzijdig) en -e (vrouwelijk en meervoud) vinden we nog bij Moonen (1706: 112-113): goude ringen, zilvere bekers, kopere kroonen, yzere plaeten enzovoort (Schaars 1988: 214). Dit kunstmatige onderscheid wordt echter door Ten Kate (1723, 1: 393) en Huydecoper (1730: 348-353) verworpen, waarbij de laatste een beroep doet op de etymologie (-en < Middelnederlands -ijn; Kollewijn 1906: 15-17; Royen 1947-1954, III.2: 22; Duinhoven 1986: 29-30). Ook Séwel (1708: 108) had bij deze bijvoeglijke naamwoorden overigens al de uitgang -en voorgeschreven voor alle geslachten. Wellicht onder invloed van Van Hoogstraten (1733: [***7v]) kwamen in 18e- en 19e-eeuws Nederlands naast ‘verbogen’ vormen als een goude ketting echter ook ‘onverbogen’ vormen voor, zoals bijvoorbeeld een overschoon goud orloge (Wolff en Deken), een hout geweer (Beets) (De Vooys 1967: 66; Royen 1948: 407). Het onderscheid tussen de uitgang -en en -e werd in de 18e eeuw niet alleen gemaakt bij stoffelijke bijvoeglijke naamwoorden, maar ook bij bijvoeglijke naamwoorden als eigen: vrouwelijk eige. Door auteurs als Van Effen werd dit onderscheid overigens niet stelselmatig toegepast (De Vooys 1952: 135). Deze kunstmatige buiging wordt ook voorgeschreven in de schrijftaalspraakkunst; bij Des Roches vinden we bijvoorbeeld het onderscheid open: ope (De Vooys 1952: 149). Voorts werd naast verscheidene ook wel verscheide gebruikt. Ten slotte werd zelfs bij voltooid deelwoorden soms de slot-n weggelaten: gevange. In de 19e eeuw verzette Roorda (1858: 162) zich tegen deze verbuigingen. Ten aanzien van de zelfstandig gebruikte bijvoeglijke naamwoorden is door Moonen (1706: 54-55) vastgesteld dat deze de verbuiging van de mannelijke en vrouwelijke persoonsnamen op -e moeten volgen. Het mannelijk heeft in de eerste, derde en vierde naamval enkelvoud de uitgang -e, in de tweede naamval enkelvoud en het meervoud de uitgang -en. Het vrouwelijk eindigt in het enkelvoud op -e, in het meervoud op -en. Het onzijdig gaat in het enkelvoud uit op -e, maar heeft geen meervoud (Te Winkel 1901: 135). | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 414]
| ||||||||||||||||||||||||||
6.3.2. Woordvorming6.3.2.1. AfleidingWerkwoordenBilderdijk heeft verscheidene zogenaamde frequentatieve werkwoorden, die een herhaling of voortduring aanduiden, gevormd met behulp van de achtervoegsels -elen en -eren, zoals grijnzelen, liefoogelen, plapperen (De Jager 1832: 23-24, 56, 145; De Jager 1875-1878, 1: 164, 436; 2: 431-432; De Jager 1847: 39-47; Bisschop 1855-1856: 88-89; De Vooys 1952: 158). Het ‘klanksymbolisch gevoel’ zal voor Bilderdijk bij deze nieuwvormingen een rol hebben gespeeld (De Vooys 1942: 136). Ook in de literaire taal van de Tachtigers kunnen veel nieuwe vormen met de achtervoegsels -eren (schokkeren, grommeren, jankeren, glimmeren, glimlacheren) en -elen (bij J. van Looy onder anderen brommelen, knorrelen, lachelen) worden aangetroffen (Den Hertog 1915-1919, 2: 114; De Vooys 1967: 247-248). Voorts vallen bij Bilderdijk de talrijke vormingen op met het voorvoegsel ont-: voornamelijk werkwoorden: ontfronselen, ontgladden, ontplonderen ‘door plundering ontroven’, ontschuiven ‘openschuiven’ enzovoort, maar daarnaast ook met werkwoorden samenhangende zelfstandige naamwoorden (onder andere ontbarsting, ontslaking, ontzeg) en bijvoeglijke naamwoorden (onder andere ontzachlijk, ontzachtbaar, ontzettelijk, ontzinnig; Bogaers 1878: 220-233; De Jager 1847: 53). Ook bij Bilderdijks leerling Da Costa vindt men vormen als ontglimmen (De Vooys 1952: 172). Ten slotte kunnen afleidingen worden genoemd, samengesteld met behulp van verscheidene voorvoegsels: aan- (aanstemmen, aantergen), af- (affolen ‘tot het uiterste folteren’, aftergen, afpijnen, aftreuren), om- (omzwanken, omsluizen), over- (overrassen ‘verrassen’, overduivelen, overkwalmen, overkrozen, overtassen, overtichten enzovoort; De Jager 1847: 47-55). Net als bij ont- zien we bij deze voorvoegsels dat ze ook kunnen worden gebruikt bij de afleiding van met werkwoorden samenhangende zelfstandige naamwoorden, bijvoorbeeld aanbreek, aangedachtenis en afdrop (De Jager 1847: 57-60). | ||||||||||||||||||||||||||
Zelfstandige naamwoordenWat de woordvorming betreft zijn veel verschillen ten opzichte van het hedendaags Nederlands die kunnen worden geconstateerd bij iemand als Bilderdijk, het resultaat van dichterlijke creativiteit. Dit geldt zowel voor de afleiding als de samenstelling. Opmerkelijk zijn bijvoorbeeld collectiva, gevormd met behulp van het voorvoegsel ge- en het achtervoegsel -te. In het hedendaags Nederlands kennen we de vormen gebeente, gebladerte, geraamte, gesteente, getimmerte, gevogelte; bij Bilderdijk treffen we vormen aan als getakte, geaartte (‘geaardheid’). Het achter- | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 415]
| ||||||||||||||||||||||||||
voegsel -te ontbreekt bij enkele afleidingen, waar wij het wel zouden verwachten: geblader, gelommer (De Jager 1847: 61). Abstracta werden oorspronkelijk onder andere afgeleid van bijvoeglijke naamwoorden met behulp van het achtervoegsel -ede. Reeds in het Middelnederlands is deze uitgang na het wegvallen van de voorafgaande -e- verscherpt tot -te. Nog tot het einde van de 17e eeuw komen er echter vormen voor als hooghde, lenghde, wijdde (onder anderen bij Huygens); vanaf de 18e eeuw de huidige vormen hoogte, lengte, wijdte (Te Winkel 1901: 152-153). Naar analogie van bestaande woorden vormde Bilderdijk talloze nieuwe woorden met achtervoegsels als -(l)ing (beelding, afvalleling, bezoldeling, reddeling enzovoort), -dom (broederendom, dierendom, dichterdom), -aar (dadelaar ‘dadelboom’, gevormd naar analogie van het verouderde appelaar), -heid (eerstheid), -el (gesnuivel ‘gesnuif, gesnuffel’, geklutsel ‘geklots’; De Jager 1847: 25-29; De Vooys 1952: 158). Multatuli vormde ongebruikelijke afleidingen als stelselaar en voorzichtighedens; aan hem danken we voorts een woord als buitenissigheid (De Vooys 1952: 183). Sinds de 17e eeuw is de oorspronkelijke verkleiningsuitgang -ken (< Middelnederlands -kijn) verdrongen door het jongere -je (-tje, -pje). Tot de invoering van de spelling van Siegenbeek werd dit achtervoegsel echter op twee verschillende wijzen gespeld: naast -je kwam ook -jen voor. De spelling -jen is in de 19e eeuw slechts door Bilderdijk en zijn navolgers gebruikt (Te Winkel 1901: 152). | ||||||||||||||||||||||||||
Bijvoeglijke naamwoordenNaast nieuwe bijvoeglijke naamwoorden op -ig (misboortig, treurvallig enzovoort), zien we bij Bilderdijk ook kunstmatig gevormde bijvoeglijke naamwoorden, veelal afgeleid van zelfstandige naamwoorden, waarbij dit achtervoegsel ontbreekt: almachte, gifte, lafharte, nieuwsgiere, rechtvaarde, waarachte (De Jager 1847: 25-28; Bisschop 1855-1856: 78-80; De Vooys 1952: 158; Schönfeld-Van Loey 1970: 206). Met behulp van het achtervoegsel -baar kunnen zowel van zelfstandige (in enkele gevallen ook bijvoeglijke) naamwoorden als van werkwoorden (werkwoordelijke stammen) bijvoeglijke naamwoorden worden gevormd. Aanvankelijk kwamen hiervoor slechts stammen van overgankelijke werkwoorden in aanmerking; de hiervan gevormde bijvoeglijke naamwoorden hadden een passieve betekenis: breekbaar, buigbaar, deelbaar, drinkbaar, eetbaar. Later konden met behulp van -baar ook bijvoeglijke naamwoorden met actieve betekenis worden afgeleid van onovergankelijke werkwoorden: bestaanbaar, ontplofbaar, vloeibaar, wankelbaar. Hoewel deze afleiding in de 17e eeuw al heel gewoon was (onder anderen bij Vondel), is deze uitbreiding al in de 17e eeuw afgekeurd door Vollenhove (1686: 565; Lulofs 1833: 98; Posthumus Meyjes 1921: 104; Dibbets 1991: 54-56) en in de 18e eeuw door Huydecoper (1730: 595-596; Van Helten 1881, 1: 112-113; Koelmans 1981: 338). Niettegenstaande Huydecopers veroordeling is in de literaire taal van de 19e eeuw van dit achtervoegsel ruim gebruik gemaakt. Het voorbeeld van Bilderdijk | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 416]
| ||||||||||||||||||||||||||
1828: 155-156) - die Huydecopers oordeel niet deelde - is hierbij weer van betekenis geweest; bij hem vinden we nieuwvormingen als hartbeweegbre, verlokbre, afleidbre (Bogaers 1878: 442; Stoett 1895: 293-297; De Vooys 1967: 233-234; Koelmans 1981: 338; Van Marle 1989: 227-230; Van Marle 1990: 19). In veel gevallen vormde Bilderdijk bijvoeglijke naamwoorden op -baar, waar de uitgang -lijk of andere achtervoegsels gebruikelijker was, en die dan ook wel door anderen werden afgekeurd: afgrijsbaar, afschuwbaar, bedriegbre, betaambaar (Witsen Geysbeek 1821-1827, 5: 99; De Jager 1847: 30-39; Bisschop 1855-1856: 83-86; Van den Berg 1974: 133-134). Met behulp van net achtervoegsel -loos (verwant aan het bijvoeglijke naamwoord loos ‘leeg, ijdel’) kunnen bijvoeglijke naamwoorden worden gevormd; aanvankelijk slechts van zelfstandige naamwoorden, waarbij de uitgang de betekenis ‘zonder’ heeft. Door herinterpretatie van de structuur van woorden als hopeloos en trouweloos, waarin de e oorspronkelijk tot het zelfstandige naamwoord behoorde, ontstond het nieuwe achtervoegsel -eloos (hope-loos > hoop-eloos). Het gebruik van deze uitgang breidde zich vervolgens uit tot werkwoordelijke stammen (onder andere reddeloos). Volgens Huydecoper (1730: 6-7) zou -loos echter slechts achter zelfstandige naamwoorden kunnen worden gehecht en zou afleiding van werkwoordelijke stammen niet mogelijk zijn. Hij veroordeelde dan ook een vorm als wegeloos (‘niet te wegen’) bij Vondel; in plaats daarvan zou wigteloos moeten worden gebruikt (Van Helten 1881, 1: 115). Het 18e- en 19e-eeuwse taalgebruik trok zich van deze veroordeling niet veel aan; zo vormde Bilderdijk bijvoeglijke naamwoorden als beweegloos, laafloos, lijdloos, trefloos, alle afgeleid van werkwoordelijke stammen (Bogaers 1878: 442; De Vooys 1967: 236-237). Sinds de 18e eeuw zijn overigens verscheidene woorden gevormd, waarin de uitgang -loos geen gemis aanduidt, maar slechts een eenvoudige ontkenning (onder andere belangeloos ‘zonder baatzucht’; Hesseling 1908: 252). Ten slotte is een woord als argeloos in dezelfde tijd ontleend aan het Duits, waarin een veel vrijer gebruik wordt gemaakt van dit achtervoegsel (Kluyver 1907: 152). Ook bij het gebruik van het betrekkelijk jonge achtervoegsel -vol is het Duits (en misschien daarnaast het Engels) van invloed geweest. Vormen op -vol, die nog dicht bij de samenstelling staan, zijn talrijk bij Bilderdijk: onder andere mijmeringvol, teerheidvol; met -s: gevoelsvol, juichensvol, veinzensvol (Bogaers 1878: 442-443; De Vooys 1967: 237). | ||||||||||||||||||||||||||
TelwoordenIn het Middelnederlands, maar ook nog in de 17e en 18e eeuw, werden de hoofdtelwoorden 60, 70 en 90, net als nog steeds 80 (tachtig), gevormd met behulp van het voorvoegsel t-: tsestich, tseventich, tnegentich (Te Winkel 1901: 156). In 18e-eeuwse volkstaal zijn ook nog oudere vormen van telwoorden bewaard gebleven: derdalf (‘twee en een half’; volgens Van Dale (1992: 631) is derdehalf nog steeds in gebruik; vgl. Duinhoven 1988: 103-106), vierdalf, vyfstalf, zestalf, zeven- | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 417]
| ||||||||||||||||||||||||||
dalf, agtalf, negendalf, tiendalf, elfstalf, twaalfstalf, dertiendalf, twintigstalf (Kloeke 1938: 42). | ||||||||||||||||||||||||||
BijwoordenIn de 18e-eeuwse spraakkunsten van Moonen (1706: 249) en Séwel (1708: 180) wordt als regel gegeven dat bijwoorden (van hoedanigheid) door middel van het achtervoegsel -lijk worden afgeleid van bijvoeglijke naamwoorden (licht: lichtelyk; zwaer: zwaerlyk enzovoort). In hun eigen taalpraktijk wijken ze echter van deze regel af, al verschillen ze sterk in dit persoonlijk gebruik: Séwel maakt veel vaker gebruik van deze ‘bijwoordvormer’ en is daarmee ‘conservatiever’ dan Moonen. In de 19e eeuw kwam Bilderdijk in verzet tegen de voorstanders van de uitgang -lijk, die hij weinig vleiend ‘likkers’ noemde. Hij sprak zich vooral uit tegen de stapeling van de achtervoegsels -ig en -lijk: -lijk dient in het algemeen vermeden te worden, maar -iglijk moet in ieder geval door -elijk worden vervangen. In plaats van vormen als vlijtiglijk en naarstiglijk zag Bilderdijk (1826: 222) liever vlijtelijk en naarstelijk, maar het liefst vlijtig en naarstig (Kinker 1829: 158; Carlebur 1856: 110; Bisschop 1855-1856: 86-88). G.C. Mulder (1846: 180-181) keurde het gebruik van -lijk nog wel goed, maar in navolging van Bilderdijk veroordeelde hij de stapelvorm -iglijk. Het is ook waarschijnlijk dankzij Bilderdijk dat later in de 19e eeuw het verzet tegen de ‘likkers’ algemeen werd (zie Brill 1846: 682-683; Terwey 1878: 194; Cosijn 1886-1888, 1: 168). In het hedendaags Nederlands komen van bijvoeglijke naamwoorden afgeleide bijwoorden op -lijk vooral voor in schrijftaalachtige vaste uitdrukkingen als hogelijk/lichtelijk verbaasd en valselijk beschuldigen en min of meer vaste combinaties als rijkelijk laat en wijselijk je mond dichthouden (Paardekooper 1991: 161-163; Van der Wal 1992: 297). | ||||||||||||||||||||||||||
6.3.2.2. SamenstellingOok in deze paragraaf moet weer in de eerste plaats de naam van Bilderdijk worden genoemd, als degene die in de vorige eeuw de Nederlandse taal heeft verrijkt met talrijke samenstellingen. Zijn voorbeeld werd gevolgd door Da Costa, later ook door J.J.L. ten Kate en Carel Vosmaer. Veel van deze nieuwvormingen zijn echter slechts gebruikt in de ‘dichterlijke taal’ (Te Winkel 1901: 164). Voorbeelden van samengestelde werkwoorden bij Bilderdijk zijn: gieroogen (Te Winkel 1901: 163), flikkeroogen (De Vooys 1967: 194), lieflachen, lodderlachen, smeeksnikken (De Vooys 1952: 158). Voorbeelden van samengestelde zelfstandige naamwoorden uit de taal van Bilderdijk zijn: afgodsdienstverdelger, bergvuurbraking, doodsangstzweet, kerkdienstplicht, straattooneelvertooning, wezenssamenvloeiing, zondesmetvernieler (De Jager 1847: 61-83; Bisschop 1855-1856: 152-167); bij een romanticus als Adriaan van der Hoop vinden we woorden als gloedverlangen, smachtverlangen, feesttijlamps-gierlande (De Vooys 1952: 172). | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 418]
| ||||||||||||||||||||||||||
Samenstellingen die ook aan bewuste taalopbouw en taalverrijking zijn toe te schrijven, zijn bijvoeglijke naamwoorden die bestaan uit een voltooid deelwoord en een zelfstandig naamwoord: bloedbevlekt, mosbewassen, goudbekroond enzovoort voor ‘met bloed bevlekt’, ‘bewassen met mos’, ‘met goud bekroond’. Eén van de eerste taalkundigen die dit type hebben opgemerkt was B.H. Lulofs (1833: 209, 217-218), die deze ‘bij ons nog ongebruikelijke soort van Koppeling’ beschouwde als een bijzonder kenmerk van de ‘Duitsche [= ‘Germaanse’] talen’, waarvan men vooral in de ‘dichtstijl’ met vrucht gebruik zou kunnen maken. Hoewel Bilderdijk (1826: 408) samenstellingen als wolkgetopt, daauwbevochtigd, hersenberoofd enzovoort heeft bestempeld en verworpen als anglicismen, heeft hij er zelf ook verscheidene gevormd: godgevloekt, godverwaten (‘vervloekt, verwaten door god’), kunstgeleerd, kunstversierd (‘door kunst geleerd, versierd’), wondgeslagen (‘met wonden geslagen’; De Jager 1846: 63-64). Kinker 1829: 177-178) stemde overigens niet in met Bilderdijks veroordeling van deze samenstellingen en bestreed dat het om navolgingen van het Engels zou gaan (De Vooys 1967: 190). Brill (1863: 211-213) meende dat het Nederlands beperkt is in het vormen van deze samenstellingen, doordat de instrumentalis en de ablativus uit het Nederlands zijn verdwenen. De betrekking tussen de delen van de samenstelling (zelfstandig naamwoord en voltooid deelwoord) zou namelijk slechts door deze twee naamvallen kunnen worden uitgedrukt; bij ontstentenis van de naamval echter alleen door middel van een voorzetsel (door, met, van) (Te Winkel 1901: 161). Volgens Taco de Beer (1895: 25-26) wordt het gebruik van woorden als amberriekend (‘naar amber riekend’) door een schrijver als Jonathan (pseudoniem van J.P. Hasebroek) echter ten onrechte veroordeeld door ‘schrijvers van schoolspraakkunsten’, aangezien deze door het veelvuldige gebruik gemakkelijk worden begrepen, ‘al is in al die woorden een voorzetsel uitgelaten en al is in al die woorden aaneengeschreven, wat aanvankelijk bedoeld was van een te schrijven’. Later in de 19e eeuw waren het de Tachtigers, die in navolging van Franse voorbeelden nieuwe woorden hebben gevormd, die overigens tot hun ‘kunsttaal’ beperkt zijn gebleven (Te Winkel 1901: 165). De hierboven beschreven samenstellingen van zelfstandig naamwoord en voltooid deelwoord waren in deze periode zeer populair: goudomzoomd, goudbestikt, geurdoorwaasd, rozenomrankt, vochtbeglommen enzovoort, die Royen (1948: 405-407) beschouwt als ‘germanismen-anglicismen’ (De Vooys 1967: 240; Schönfeld-Van Loey 1970: 191-192). Veel nieuwe, in de 19e eeuw gevormde samenstellingen hangen samen met ontwikkelingen op allerlei gebieden, bijvoorbeeld politiek: mensenrecht, broederschap; technologie: ijzerbaan (Staring), stoomwagen, stoombrandspuiten, stoompers en mode: neepjesmuts, oortjesband, valhoedje (De Vooys 1952: 162-163). Vooral de laatste voorbeelden, genomen uit de Camera Obscura , werden snel al niet meer begrepen en moesten reeds een halve eeuw later door Hildebrand (1888: 9, 15, 104) worden toegelicht. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 419]
| ||||||||||||||||||||||||||
6.3.3. BesluitDe morfologie van het Nederlands van de 18e en 19e eeuw verschilt niet wezenlijk van de hedendaagse Nederlandse woordstructuur. Een verschil dat in het oog springt is het systeem van vormelijk onderscheiden geslachten en naamvallen, dat in deze periode nog kunstmatig wordt gehandhaafd. We hebben gezien dat taalkundige voorschriften hierbij een tol van betekenis hebben gespeeld. De buiging, zowel naamwoordelijke verbuiging als werkwoordelijke vervoeging, blijkt ‘gebonden’ aan het gezag van grammatici. Dit is in veel mindere mate het geval bij de woordvorming. Taalgebruikers waren bij de woordvorming, zowel samenstelling als afleiding, veel ‘vrijer’. Van taalkundige zijde is soms wel kritiek geleverd op een onjuist gebruik van bepaalde achtervoegsels of onwelgevormde samenstellingen, maar het taalgebruik trok zich daarvan minder aan. Hierbij moet wel worden opgemerkt dat veel van deze gewraakte afleidingen en samenstellingen beperkt zijn gebleven tot literaire, dichterlijke taal. |
|