Geschiedenis van de Nederlandse taal
(1997)–J.M. van der Horst, J.A. van Leuvensteijn, W. Pijnenburg, M.C. van den Toorn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 378]
| |
6.2. Externe taalgeschiedenis (circa 1800-1880)6.2.0. InleidingIn dit hoofdstukGa naar voetnoot9 willen we na een beknopte schets van de historische ontwikkeling in verband met de standaardisering aandacht schenken aan de studie van het Nederlands in de 19e eeuw. De taalkundigen leveren immers de concepten die in aangepaste vorm in het onderwijs worden geïntroduceerd. Nieuw is daarbij de actieve rol van de overheid bij het standaardiseren van de spelling en de codificering van de spraakkunst ten dienste van het onderwijs. De opbouw van deze schets van de Nederlandse taalkunde in de 19e eeuw is als volgt. In 6.2.1. geven we een beknopt beeld van de politieke en culturele situatie aan het begin van de 19e eeuw (in hoofdzaak gebaseerd op Kossmann 1986). Daarna geven we een overzicht van de drie hoofdstromingen van de 19e-eeuwse taalkunde: de normatieve taalbeschouwing, de historisch-vergelijkende taalkunde en de algemene grammatica of logische analyse. Onder de normatieve taalbeschouwing (6.2.2.) verstaan we de stroming die de nadruk legt op een zo correct mogelijke spelling en goede spraakkunstige regels. Bij de historische taalbenadering worden de taalfeiten en de taalregels verklaard en gebaseerd op de ontwikkeling van de taal (6.2.3.). De algemene grammatica, die in Nederland in het midden van de eeuw doorgaans logische analyse wordt genoemd, probeert vanuit een taalfilosofische benadering inzicht in de taalvormen te krijgen. In deze stroming is de zin het uitgangspunt (6.2.4.). Deze drie benaderingen sluiten elkaar overigens niet uit en gaan bij verschillende taalkundigen in de praktijk heel goed samen. In een slotparagraaf (6.2.5.) trachten we in de 19e-eeuwse Nederlandse taalkunde gemeenschappelijke elementen te vinden. | |
6.2.1. De historische contextAan het eind van de 18e eeuw bevond de Nederlandse samenleving zich politiek en economisch in een crisis. De handel stagneerde, terwijl Engeland en Frankrijk profiteerden van een periode van economische groei. De grote mogendheden (Engeland, Frankrijk, Pruisen) mengden zich voortdurend in de situatie in de Republiek. Het binnenlandse conflict dat aan de basis lag van de politieke problemen was | |
[pagina 379]
| |
de verhouding tussen het stedelijke patriciaat en het huis van Oranje. Enkele intellectuelen probeerden de Nederlandse republikeinse tradities en de positie van Oranje op een moderne manier te integreren. Velen echter behoorden tot de patriotten, de tegenpartij. AntiOrangisme en patriottisme werd een tijdlang synoniem en liep in veel gevallen parallel met anti-Brits (en dus pro-Amerikaans) en francofiel. Het ontbreken van een centrale staatsorganisatie maakte de positie van de patriotten zwak. Tegen wie een revolutie te beginnen in zo'n situatie? Machteloosheid beheerste de staat ook na de interventie van de Pruisen. België werd ingelijfd bij Frankrijk. In 1793 verklaarden de Fransen Engeland en de Nederlandse Republiek de oorlog. Willem V week in 1795 naar Engeland uit. Het vredesverdrag met de Fransen (1795) legde de basis voor de Bataafsche Republiek, maar de Fransen bemoeiden zich herhaaldelijk met de Republiek. De patriottische revolutionairen (of wat ervan over was) konden een ‘fluwelen revolutie’ doorvoeren. Na enige tijd wordt ook Nederland bij Frankrijk ingelijfd. Deze situatie duurde tot 1813 toen het Koninkrijk der Nederlanden ontstond: noord en zuid verenigd onder een nieuwe Oranje. De geschiedenis van de studie van het Nederlands weerspiegelt omstreeks 1800 deze situatie. Er is nog geen officiële spelling en een eenheidstaal volgens algemeen aanvaarde regels ontbreekt. De politieke en culturele veranderingen leiden tot hervorming van het bestuur en van het onderwijs, tot scheiding van kerk en staat en tot een heroriëntatie op de eigen taal. In 1797 wordt Siegenbeek benoemd als hoogleraar in de Nederlandse taal te Leiden. Doorgaans wordt deze benoeming beschouwd als het begin van de universitaire neerlandistiek (Vis 1993: 395-396). Hij was echter niet de eerste die college gaf over het Nederlands: reeds E. Wassenbergh (1742-1826) ging hem te Franeker voor en in Harderwijk had Herman Tollius in 1773 reeds college gegeven in het Nederlands over het Nederlands. Te Harderwijk hield Meinard Tydeman zijn toehoorders het belang van onderwijs in het Nederlands voor ‘om der roem van ons volk te vermeerderen’ (Noordegraaf 1995). Behalve het werk van Siegenbeek is het taalkundig werk van Pieter Weiland in het eerste deel van de 19e eeuw toonaangevend. In het midden van de eeuw vinden in de Nederlanden belangrijke politieke en culturele veranderingen plaats onder invloed van het liberalisme. Deze veranderingen hebben onder meer enige onderwijswetten tot gevolg. De HBS (hogere burgerschool) is hiervan een uitvloeisel, evenals de vernieuwing van het universitair onderwijs. Onderwijsvernieuwing en intellectuele heroriëntatie weerspiegelen zich in de aard van de taalkundige publicaties tussen 1850 en 1860. De normatiefkritische taalkunde verliest terrein, de historische richting wint veld, de traditie van de algemene grammatica zorgt voor nieuwe impulsen. | |
[pagina 380]
| |
6.2.2. De normatieve traditie6.2.2.1. Pieter Weiland (1754-1842)Weiland studeerde theologie te Leiden, keerde zich af van de officiële kerk en werd predikant bij de remonstranten. Hij weigerde een benoeming tot Agent van Binnenlandse Zaken in de Bataafsche Republiek; later ook een professoraat te Utrecht. Sinds 1773 was Weiland lid van een dichtgenootschap, zoals die in deze periode in vele steden in Holland bestonden. Veel van deze genootschappen ontwikkelden zich tot belangrijke centra van culturele, artistieke en wetenschappelijke activiteit, onder meer door middel van het uitschrijven van prijsvragen. Twee van deze genootschappen moeten in dit verband genoemd worden: de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen en de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde (1766). Weilands aanvankelijke activiteiten op linguïstisch gebied zijn verbonden met een prijsvraag van de laatste maatschappij (Knol 1977: 108; Noordegraaf 1985: 174). In 1799 publiceerde Weiland het eerste deel van zijn Nederduitsch Taalkundig Woordenboek . Zijn voorbeeld was Johann Christoph Adelungs (1732-1806) Grammatisches-kritisches Wörterbuch der Hochdeutschen Mundart (1774-1786; 21793-1801). Aan het eigenlijke woordenboek gaat een ‘Inleiding’ vooraf van bijna 200 bladzijden, de facto een verhandeling over de Nederlandse spelling en over de leer van de woordsoorten. Deze inleiding is gemodelleerd naar een ander werk van Adelung: Umständliches Lehrgebäude der deutschen Sprache, zur Erläuterung der deutschen Sprachlehre für Schulen (1782). Voor de spelling oriënteerde hij zich bij Nederlandse taalkundigen voor hem, zoals Lambert ten Kate (1674-1731). De woordleer is overgeschreven uit Adelungs Lehrgebäude. Adelungs taalkundig werk had in Duitsland bewondering geoogst. Sanctionering van zijn werk door de Pruisische overheid droeg er toe bij dat hij voor de periode 1780-1820 in Duitsland als een toonaangevende taalmeester gold. Adelungs Lehrgebäude en Deutsche Sprachlehre. Zum Gebrauche der Schulen in den Königl. Preuss. Landen (1781, 61816), die ook door Weiland werd gebruikt, waren normatieve grammatica's waarin het taalgebruik van de beste en verstandigste schrijvers tot richtsnoer verklaard werd. Beide grammatica's zijn opgezet volgens het klassieke model. Achtereenvolgens komen aan de orde: klanken, woorden, woordgroepen en zinnen. De nadruk ligt op de woordleer. Weiland deed een poging de Hollandse Adelung te worden. De uitgangspunten daarbij waren dezelfde: regeling van de spelling, verbetering van het taalgebruik, veel aandacht voor uitspraak, declinatie, conjugatie, kortom de rededelen. In 1805 publiceerde Weiland zijn spraakkunst. Hiervoor had hij in 1801 van de regering van de Bataafsche Republiek opdracht gekregen. De Nederlandsche Spraakkunst (1805) werd de richtlijn voor ambtenaren en onderwijsgevenden. Voor het onderwijs verzorgde Weiland een verkorte versie van zijn spraakkunst: | |
[pagina 381]
| |
Nederduitsche spraakkunst ten dienste der scholen (1805). Een halve eeuw lang is dit werk herdrukt. De Nederduitsche spraakkunst (1805) bestaat uit twee delen. Deel één behandelt woord- en klankleer, inclusief spelling en etymologie; deel twee betreft de syntaxis. Het eerste deel van de spraakkunst is een bewerking van zijn ‘Inleiding’ uit deel I van zijn woordenboek (1799) en daarom langs die weg een bewerking van Adelung. Voor het tweede deel had hij ook Adelungs werken op zijn werktafel liggen (Noordegraaf 1985: 184-197). | |
6.2.2.2. Matthijs Siegenbeek (1774-1854)Nog een andere taalkundige speelde in deze tijd een rol in de ontwikkeling van de Nederlandse taal en letteren: Matthijs Siegenbeek. Siegenbeek had evenals Weiland een opleiding tot predikant gevolgd, was evenmin lid van de staatskerk, maar doopsgezind. Hoewel hij later nog als predikant optrad, oefende hij slechts een jaar zijn pastorale ambt uit te Dokkum. Toen volgde een benoeming tot hoogleraar te Leiden, ‘professor eloquentiae hollandicae extraordinarius’, op voorspraak van de curator, de latinist Laurens van Santen (1746-1798), een van de invloedrijke patriotten die ijverden voor een eenheidstaal. Hij hoopte dat door het onderwijs in de welsprekendheid niet alleen de kennis van de rijkdom van het Nederlands zou worden vergroot, maar ook dat nationalistische gevoelens van eenheid en zelfstandigheid bij het Nederlandse volk versterkt zouden worden. Ook de latere Groningse hoogleraar Lulofs (1787-1849) was ervan overtuigd dat taalstudie het nationale gevoel stimuleerde. Siegenbeeks taak als hoogleraar was in hoofdzaak aankomende predikanten en juristen te bekwamen in het goed leren spreken en schrijven. De jonge hoogleraar ontving van regeringswege de opdracht een spellingregeling te ontwerpen. Nadat de concepten ervan in 1804 waren goedgekeurd door de Bataafsche Maatschappij van Taal- en Dichtkunde, de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde en de overheid, werd de regeling officieel. Deze door Siegenbeek ontworpen spelling, die voor een belangrijk aansluit bij de spellingsopvattingen van Adriaan Kluit, werd nog in datzelfde jaar uitgegeven onder de titel Verhandeling over de Nederduitsche spelling ter bevordering van eenparigheid in dezelve (Van de Wal 1992: 287-290). Een jaar later verscheen zijn Woordenboek voor de Nederduitsche spelling (1805). Siegenbeek (1804) vormt de eerste officiële Nederlandse spellingsregeling. Daartoe maakte hij gebruik van 22 letters in overeenstemming met de opvatting van Ten Kate dat de c, q, x en y uitheemse letters zijn. Siegenbeeks grondregel is ‘schrijf zoals ge spreekt’. Aangenomen wordt dat de schrijftraditie van de beschaafde stand daarmee in overeenstemming is; waar het tegendeel blijkt, moet regelend worden opgetreden. Een prijsvraag van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen voor een beknopte | |
[pagina 382]
| |
grammatica die van duidelijke voorbeelden was voorzien, had een Groningse predikant, Lambertus van Bolhuis (1741-1820), als winnaar opgeleverd. Zijn Beknopte Nederduitsche spraakkunst (1793) werd verschillende keren herdrukt (1799, 1803, 1804) en de schrijver werd door Siegenbeek zeer geprezen. Ondanks die lof bleek het Nut behoefte te hebben aan taalkundige werken, met name voor het onderwijs. In enkele boekjes die hierop verschijnen, wordt wel de spelling en de etymologie behandeld, maar niet de syntaxis. Een afzonderlijke syntaxis verschijnt anoniem in 1810 onder de titel Syntaxis of woordvoeging der Nederduitsche taal . De schrijver ervan, Siegenbeek, was er niet toe te bewegen zijn naam op het titelblad te zetten. Enige tijd later heeft men Siegenbeek wederom gevraagd voor het vervaardigen van een grammatica. Deze Grammatica of Nederduitsche spraakkunst verscheen in 1814. Siegenbeeks Syntaxis (1810) bevat een inleiding waarin de noodzaak van de kennis der syntaxis uiteengezet wordt. Het eerste hoofdstuk behandelt aan de hand van de woordsoorten de verbindingsmogelijkheden. In het volgende hoofdstuk gaat de schrijver in op de ‘orde’ van de woorden. Ten slotte bespreekt hij het geheel van de volzin. Opvallend is dat Siegenbeek in grote mate Weilands spraakkunst (1805) als voorbeeld heeft genomen. Er zijn talrijke passages aan te wijzen die woordelijk overeenstemmen. De indeling van de stof is in beide werken nagenoeg gelijk, hoewel de hoofdstukverdeling verschillend is. Juist deze indeling laat zien dat ook Siegenbeek Adelungs Lehrgebäude raadpleegde. Zo zijn er kleine verschillen: Weiland vermijdt bijvoorbeeld in zijn bewerking van Adelung de termen subject en predikaat, maar Siegenbeek gebruikt deze wel. In het tweede en derde hoofdstuk is Siegenbeek uitvoeriger dan Weiland, gedeeltelijk doordat hij meer aan Adelung ontleent, gedeeltelijk doordat hij vele voorbeelden toevoegt, die hij onder meer aan het werk van nationale geschiedschrijvers ontleent (Noordegraaf 1985: 236 e.v.). Ook Siegenbeeks Grammatica uit 1814 is gemodelleerd naar het voorbeeld van Weiland (1805). Natuurlijk zijn er ook hier kleine verschillen. Zo bespreekt Siegenbeek in afwijking van Weiland het telwoord ná het adjectief en vóór het voornaamwoord. Kennelijk rekent hij de telwoorden niet tot de kleine rededelen die immers onverbuigbaar zijn. Waarschijnlijk heeft Siegenbeek zich hiervoor ook laten inspireren door Adelung. Deze rekent in zijn Lehrgebäude de telwoorden evenmin bij de kleinere rededelen. Het innoverende karakter van Siegenbeek is niet groot. Hij was immers krachtens een regeringsbesluit gehouden de regels die in Weilands spraakkunst waren neergelegd te volgen. Op één punt is zijn werk wellicht vernieuwend geweest: Siegenbeeks spraakkunst stimuleert het werken met door leerlingen te verbeteren foute zinnen waardoor inzicht in de bouw van de zin en de functie van de woorden noodzakelijk was (Noordegraaf 1985: 253). | |
[pagina 383]
| |
6.2.2.3. Enkele slotopmerkingen over de normatieve traditieOmstreeks het midden van de 19e eeuw is het gedaan met de vooraanstaande rol van de normatieve taalkunde van Weiland en Siegenbeek en tegelijkertijd met de invloed van Adelung. Uiteraard blijft in het onderwijs de nadruk op spelling en correct toepassen van de spraakkunst als onderdeel van het leren beheersen van de moedertaal bestaan. Dit maakt dat de normatieve taalkunde haar invloed nooit geheel verloren heeft. Omstreeks het midden van de eeuw komen er echter nieuwe ideeën. De invloed van de historische taalbeschouwing laat zich ook in Nederland gelden. Nu was ook bij de traditie van Weiland en Siegenbeek een historische dimensie niet afwezig. Weiland beriep zich bijvoorbeeld bij het hanteren van taalkundige normen op de geschiedenis van de nationale taal - begrijpelijk gezien de politiek-culturele situatie. Maar in het algemeen waren de vertegenwoordigers van deze richting zich zeer wel bewust van het feit dat taal aan veranderingen onderhevig was en derhalve was een historisch aspect aan hun taalbeschouwing niet vreemd. Maar deze gedachte leidde niet tot een wezenlijk andere benadering in hun taalbeschouwing. | |
6.2.3. De historische taalbeschouwing6.2.3.1. InleidingBehalve enkele incidentele opmerkingen en verwijzingen in publicaties van andere taalkundigen (zie Bakker 1977: 132 voor details) vinden we de eerste daadwerkelijke invloed van de historisch-vergelijkende taalwetenschap in het werk van W.G. Brill. Voor het onderwijs stelde Brill een aantal grammatica's samen waarin voor het eerst in de Nederlandse taalkunde systematisch de invloed valt aan te wijzen van zijn grote Duitse voorbeeld Grimm (1785-1863). Bij de totstandkoming van deze spraakkunst was zijn jongere vriend Matthias de Vries nauw betrokken. | |
6.2.3.2. Willem Gerard Brill (1811-1896)Evenals Weiland en Siegenbeek studeerde W.G. Brill theologie, maar kort na zijn proponentsexamen zag hij af van het predikambt: hij voelde zich om een of andere reden niet geroepen (Chantepie de la Saussaye 1897). Hij ging over tot de studie van de letteren en promoveerde te Leiden op Aristophanes (1837). Korte tijd was hij leraar aan het gymnasium in de stad van zijn geboorte en studie; daarna gedurende een lange periode te Zwolle, ten slotte was hij van 1859 tot 1881 hoogleraar te | |
[pagina 384]
| |
Utrecht in de Nederlandse taal- en letteren en de vaderlandse geschiedenis. Behalve het schrijven van grammatica's en artikelen over taalkundige onderwerpen verzorgde hij uitgaven van Middelnederlandse literaire en niet-literaire teksten, zoals Brandaen en de rijmkroniek van Melis Stoke. Veel schreef hij op het gebied van wat hij uiteindelijk zijn belangrijkste taak achtte: de vaderlandse geschiedenis. We kennen van hem redevoeringen met een wijsgerige inslag over allerlei aspecten van zijn onderwijs. Een groot aantal artikelen over de meest verschillende onderwerpen, met name de grote schrijvers uit de wereldliteratuur, verschenen van zijn hand in het tijdschrift De Gids. Hij was een vereerder van Goethe en over zijn levensbeschouwelijke opvattingen is het laatste woord ongetwijfeld nog niet gezegd.
Als opvolger van de Latijnse scholen was in de 19e eeuw aan het einde van de jaren dertig een nieuw schooltype ontstaan: het Stedelijk Gymnasium. De geschiedenis van dit schooltype aan de vooravond van de instelling van de HBS is voor de externe geschiedenis van het Nederlands niet zonder belang. De traditionele Latijnse school was formeel hoger onderwijs, maar ze leed aan het euvel dat veel leerlingen vroeg vertrokken naar de universiteit. In augustus 1815 hadden de universiteiten zelf het recht gekregen ‘admissie’ af te nemen, zonder dat de (lage) eisen overigens waren omschreven. Thorbecke schafte in 1850 zelfs de functie van inspecteur van de Latijnse scholen af. Gevolg van een en ander was dat deze scholen feitelijk een crisisperiode doormaakten. Op verschillende plaatsen (Den Haag, Leiden, Middelburg) experimenteerde men met het vernieuwde type: een Stedelijk Gymnasium in twee afdelingen. De eerste afdeling, de klassieke, was de vooropleiding voor de universiteit; de tweede of moderne afdeling was bedoeld als eindonderwijs. Dit Stedelijk Gymnasium had Engels, Duits, Frans, Nederlands, geschiedenis en aardrijkskunde op het programma (Fortgens 1958: 220). Brills taalkundige werken verschijnen als hij als jong docent in de moderne vreemde talen en het Nederlands aan het gymnasium te Zwolle werkt. Voor alle talen heeft hij indrukwekkende grammaticale geschriften op zijn naam, met als hoogtepunt zijn spraakkunsten van het Nederlands. In 1844 publiceerde hij een brochure waarin hij zich voor zijn doen tamelijk theoretisch uitliet: Over de taal, als het pand van 's menschen hoogen rang in de schepping, en het verband tusschen de meerdere of mindere intellectuële vatbaarheid eener natie, en de hoogere of lagere klasse, waartoe de taal, door haar gesproken behoort . Hier vinden we onder meer een bespreking van verschillende opvattingen over de oorsprong van de taal (Brill 1844: 5-18; Noordegraaf 1994: 353, 1995: 162-20). Aan het slot van dit geschrift spoort hij de Nederlanders aan zich te laten beïnvloeden door Duitsland. Dit geldt met name voor de taal: dankzij de taalhistorische verwantschap met het Duits kan voor ons land een voorspoedige toekomst verwacht worden. De Duitsers beschikken over een taal die grammatisch gesproken in de beste klasse der talen thuishoort. De indeling van de talen die Brill in deze brochure ontwikkelt is sterk beïnvloed door Herders Abhandlung über den Ursprung der Sprache (1772). Brill is van mening dat het bewustzijn de | |
[pagina 385]
| |
mens een bijzondere, met niets te vergelijken plaats geeft in de schepping. Het wezen van de taal is niet het weergeven van gevoelens maar van oordelen; met de taal stelt de mens zich aan het hoofd van de schepping. Deze theorie van de oorsprong van de taal steunt sterk op Herder, maar is tegengesteld aan de agnostische opvattingen van Grimm. In 1846 verschijnt Brills Hollandsche spraakleer . In de voorrede verklaart hij dat een spraakkunst waarin de inzichten van de Duitse taalkunde, met name van het werk van Jacob Grimm verwerkt was, in het Nederlands ontbrak. Voor zijn spraakleer koos Brill een voorbeeld dat hij qua opbouw vrij precies volgde: Ausführliches Lehrbuch der deutschen Sprache (1838) van J.C.A. Heyse. In 1849 volgde van Brills spraakleer een herdruk. In 1852 verscheen het deel over de syntaxis, nu onder een gewijzigde titel: Nederlandsche spraakleer . In 1866 voegde hij er een deel over stijlleer aan toe, zodat op dat moment Brills spraakleer bestond uit drie imposante delen. Gedurende de jaren 1854 tot 1880 zijn alle delen verschillende keren herdrukt. In alle edities vermeldt hij zijn grote voorbeeld, de spraakkunst van Heyse. Brills levensberichtschrijver vermeldt overigens juist met grote bewondering het derde deel, de Stijlleer (1866, 21880) en verbaast zich erover dat het zo goed als onbekend is gebleven (Chantepie de la Saussaye 1897: 109-111). Deze stijlleer gaat over beeldspraak en retorica, maar evenzeer over literaire genres en tijdperken en de grote schrijvers uit de wereldliteratuur. Zonder twijfel geeft Brill in dit werk een synthese: zijn spraakkunstig werk stond in functie van deze literair-esthetische benadering. In de letteren zien wij hoe de mens ‘in navolging van de werken des Scheppers een eigen wereld vormt, aan de gebeurtenissen medeschept, en in het onvolmaakte de volmaking ziet en te aanschouwen geeft’ (geciteerd door Chantepie de la Saussaye 1897: 111). Voor Brill waren de grote schrijvers ingewijden, die iets van het wezen der dingen en het doel van het leven hebben gezien. Wij moeten als leerlingen naar hen luisteren. Theoretische aspecten stelt Brill in zijn spraakleer (1846) niet of slechts impliciet aan de orde. De opbouw is in grote mate gelijk aan die van de spraakkunst van Weiland (1805) op de delen over de woordverbinding na. Er is een hoofdstuk over de letters, over de grammatische figuren en over de woordvorming. De woordsoorten krijgen de meeste aandacht: dezelfde tien woordsoorten die vandaag de dag in de schoolgrammatica worden onderscheiden. Veel ruimte wordt besteed aan verbuiging en vervoeging. Brill maakt een onderscheid in sterke en zwakke verbuiging en vervoeging en zijn indeling van de sterke werkwoorden in klassen is volgens Grimm (1819, 1822-1837). Karakteristiek voor Brill is zijn semantische analyse van het gebruik van de diverse woordsoorten en de functie van flexie-uitgangen. In dit descriptief-analytisch geheel ligt een onvoorstelbare hoeveelheid fijnzinnige en consciëntieuze taalobservaties op nadere bestudering te wachten. Hij hanteert daarbij een visie op het verbinden van woorden die neerkomt op het combineren van een bijzonder en een algemeen begrip. In Jan is gek wordt het algemene begrip gek, zoals hij het | |
[pagina 386]
| |
noemt ‘toegepast’ op het bijzondere begrip Jan. Het bijzondere begrip is het object van de logisch-linguïstische operatie en wordt daarom voorgesteld als een zelfstandigheid. Het woord gek drukt als bijvoeglijk naamwoord een blijvende eigenschap uit in tegenstelling tot een werkwoord dat een tijdelijke toestand aanduidt van een zelfstandigheid. Koppelwoorden geven aan bijvoeglijke naamwoorden de kracht van een werkwoord (Brill 1846: 208; Bakker 1977: 134). Aan Heyse ontleent Brill de notie ‘bepaling’ om de semantisch-syntactische relaties te kunnen beschrijven. Hij maakt een onderscheid tussen bepaling in de vorm van dependentie (regimen) en in de vorm van inherentie (congruentie). De inherentiebepaling is te herkennen in de verhouding tussen subject en predikaat, substantief en adjectief. Op basis van de woordsoorten komt Brill zo tot een coherente beschrijving van allerlei syntactische verbindingen. Daarbij legt hij de nadruk op het werkwoord. Het wezen van de taal manifesteert zich het duidelijkst in het werkwoord, aldus Brill. Er is geen identiek beginsel om woordcategorieën te herkennen of te definiëren. De door Brill gevolgde redenering is de volgende. De mens is het hoofd der schepping die hij waarneemt als oordelend wezen. Hij heeft om de wereld van zijn gedachten vast te houden een klank nodig die rekenschap geeft van zijn denken. Het woord is dan ook geen teken dat een entiteit imiteert. De entiteit zelf bleef aanvankelijk onuitgedrukt. Het oorspronkelijke woord moet daarom een gedachte, een oordeel over een voorwerp uitdrukken. Hieruit volgt dat het oorspronkelijkste woord een werkwoord moest zijn. Op het moment dat een klank de naam van een voorwerp wordt, houdt het op werkwoord te zijn (Brill 1861: 261). De morfologische aspecten van woorden zijn in deze visie geen uiterlijke vormaspecten maar manifestaties van de innerlijke kracht van een woord. De Indogermaanse talen hebben het stadium bereikt dat de wezenlijke kracht van de woordklassen in een rijk een welgevormd geheel gedemonstreerd wordt. Dit is de achtergrond van Brills indrukwekkende taalbeschrijving. Hoewel hij in algemene zin beïnvloed was door Grimm, volgde hij Heyse waar hij aan de normatieve taalbeschouwing in de traditie van Adelung een historische basis en verantwoording gaf. Tegelijkertijd plaatste hij zijn bevindingen in een levensbeschouwelijk kader. Brill was bevriend met M. de Vries, een jonge, begaafde classicus. Tijdens het schrijven van zijn eerste spraakkunst (1846) met daarin de invloed van de nieuwe Duitse taalstudie, schrijven zij elkaar vele brieven. Brill legt alle drukproeven eerst aan zijn jonge collega voor (Druyven 1982). Op deze wijze maakt de 20-jarige M. de Vries kennis met de resultaten van de historische en vergelijkende taalwetenschap. Meer nog dan Brill zal deze De Vries de vader worden van deze richting in de Nederlandse taalkunde. | |
[pagina 387]
| |
6.2.3.3. Matthias de Vries (1820-1892)Matthias de Vries studeerde klassieke letteren te Leiden waar hij zich na zijn promotie (1843) als privaatdocent klassieke talen vestigde (Noordegraaf 1985: 319). In 1846 werd hij leraar aan het Leidse gymnasium tot zijn benoeming als hoogleraar in de Nederlandse taal- en letterkunde te Groningen. In 1853 ruilde hij deze post voor die te Leiden. De studie van de moedertaal kreeg door zijn activiteit een universitaire plaats naast die van de klassieke en de oosterse talen. De Vries heeft: geen spraakkunst geschreven; hij heeft veel taalkundige publicaties op zijn naam, maar slechts weinige bevatten theoretische uitspraken. Baanbrekend was zijn activiteit op het gebied van de studie van het Middelnederlands en het verzorgen van uitgaven van Middeleeuwse en 17e-eeuwse teksten. Zijn eerste tekstuitgave, Hoofts Warenar (1843), draagt hij op aan Siegenbeek. Onverbrekelijk is zijn naam verbonden met de voorbereiding en vervaardiging van wat hij als zijn levenswerk beschouwde: het samenstellen van een Groot woordenboek der Nederlandsche taal (1882-heden). Hij stimuleerde congressen hierover en praktisch kwam de voorbereiding en de organisatie van het Woordenboek (WNT) op hem neer. Bij de uitvoering liet hij zich assisteren door L.A. te Winkel en door corresponderende medewerkers voor het excerperen van teksten. Aanvankelijk werkte De Vries ook aan een woordenboek van het Middelnederlands, maar uiteindelijk werd dit vervaardigd door twee van zijn leerlingen, Eelco Verwijs (1830-1880) en Jacob Verdam (1845-1919). De eerste aflevering van het eerste deel van het grote woordenboek (WNT) verscheen in 1864 met een brede inleiding op naam van de beide redacteuren, De Vries en Te Winkel. De lijst van intekenaren weerspiegelt niet alleen de maatschappelijk belangstelling, maar eveneens de betekenis van het Nederlands voor gebieden in andere windstreken. Het woordenboek is nog niet voltooid, maar het einde van het alfabet is in zicht, wellicht zal het in 1998 af zijn. In de belangstelling van De Vries en zijn tijdgenoten voor het maken van een verzameling van alle Nederlandse woorden tot een thesaurus herkennen we de invloed van Grimms Deutsches Wörterbuch, dat het model vormde. Een van de door De Vries en Te Winkel te treffen voorbereidingen voor de uitgave van het WNT was het regelen van de spelling. Ruim een halve eeuw eerder had Siegenbeek een poging gedaan (zie 6.2.2.2.), maar het resultaat was onbevredigend en bovendien in de ogen van de beide redacteuren niet in overeenstemming met de stand van de wetenschap. Het ontwerpen van deze spelling is voor het grootste deel het werk van Te Winkel. Deze spellingregeling is nog steeds de basis voor de spelling van het Nederlands. Bij de invoering van de spelling deed zich nog iets merkwaardigs voor. Terwijl de Belgische regering -de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden waren in 1830 gescheiden - de spelling van De Vries en Te Winkel officieel had aanvaard en voorgeschreven in onderwijs en ambtelijke documenten, heeft de Nederlandse regering dat niet gedaan. Weliswaar had minister Thorbecke verklaard dat er geen bezwaar bestond tegen invoering van deze spel- | |
[pagina 388]
| |
ling in het onderwijs, maar officieel is zij pas in 1947 ingevoerd. Toen was er reeds een halve eeuw tegen deze spelling gestreden. Voor de spelling ontwierpen De Vries en Te Winkel vier belangrijke beginselen. In de eerste plaats de regel van de beschaafde uitspraak, vervolgens de regel van de identiteit, in de derde plaats het principe van de analogie en ten slotte het beginsel van de etymologie. Aan de schrijfwijze van mensch moest zichtbaar zijn de verwantschap met het Duitse Mensch en het Gotische mannisks. Juist het etymologische aspect - voor De Vries en Te Winkel belangrijk - is na een lange periode van kritiek voor en na de Tweede Wereldoorlog aangepast. Overigens is het centrale uitgangspunt (‘schrijf zoals ge spreekt’) in de recente spellingswijziging van 1996 met betrekking tot de n als tussenklank niet gevolgd. Voor de opvattingen van M. de Vries zijn we aangewezen op enkele oraties, die helaas niet opgenomen werden in zijn verzameling taalkundige opstellen van 1894. In 1849 hield hij te Groningen zijn eerste inaugurele rede, maar daarin was hij nogal terughoudend over de historische richting. In een rede te Utrecht uit datzelfde jaar spreekt hij zich programmatischer uit. Hij houdt zijn gehoor de noodzaak voor te zoeken naar een vaste grondslag voor de taalkunde. Het ware beginsel komt tot uiting in de historische studie der levende taal. Men behoort die taal waar te nemen om wetten op te sporen die zich in de taal openbaren. In zijn Leidse oratio (1853) distantieert hij zich van het doel van de studie van de Nederlandse letteren uit de tijd van Siegenbeek en pleit hij voluit voor een wetenschappelijke en zelfstandige studie van de taalkunde. Het object van de taalkunde is voor De Vries de levende taal - hij spreekt ook wel van gesproken volkstaal die de uitdrukking van de geest van een volk is. Deze taal groeit onafhankelijk van de mens en de taalkundige. In de praktijk blijkt De Vries zich echter te richten op de schrijftaal, die tot het gebied van de kunst behoort en een bewuste creatie is van de menselijke geest. De filoloog moet met zijn esthetische smaak kritisch optreden. De taalwetten zijn gevolgen van bepaalde krachten die tot het wezen van de taal behoren. Dit wezen formuleert De Vries met een aan de biologie ontleende metaforiek die ook bekend is uit het werk van Schleicher (1850). In oorsprong, aldus De Vries, bestond een taal uit vooral monosyllabische woorden, die zowel begrippen als betrekkingen tussen de begrippen aanduidden. In de volgende fasen kwamen de hoofdwoorden op de voorgrond en verloren de betrekkingswoorden hun zelfstandig karakter. In deze periode, de fase van de agglutinerende taal, gingen de betrekkingswoorden zich hechten aan grondwoorden, in de vorm van voor- of achtervoegsels. De betrekkingswoorden zijn vervolgens flexievormen geworden. Dit doet zich voor in de fase van de flecterende taal. De talen van de Indogermaanse stam behoren hiertoe. In de ontwikkeling van de taal is nergens stilstand. Na deze fase van bloei gaat de taal over in een fase van verval, van deflexie. Deze fase kan uiteraard door externe factoren beïnvloed worden, maar is geheel volgens de aard van de taal. Woorden die vreemd zijn aan een taal en zijn ingeslopen vindt hij | |
[pagina 389]
| |
parasieten. De taal is een organisme dat zich ontwikkelt naar natuurwetten. De taalkundige-filoloog is als een hovenier die regelt en leidt. | |
6.2.3.4. Enkele slotopmerkingen over de historische taalbeschouwingDe taalkundige opvattingen van De Vries zijn gevormd in zijn contact met Brill. In de brieven en de aantekeningen bij Brills spraakleer vinden we historische en comparatistische commentaren. Via zijn onderwijs ontwikkelt De Vries zich tot een taalkundige wiens opvattingen verwant zijn aan die van Schleicher: de scheiding tussen filologie en linguïstiek, taalkunde als een vorm van natuurwetenschap, de taal als een organisme, en een verwante taaltypologie (Noordegraaf 1985: 321). De invloed van De Vries is zeer groot geweest. Hij heeft via zijn onderwijs en zijn lexicografische activiteit school gemaakt. Belangrijke vertegenwoordigers van deze historische richting in de Nederlandse taalkunde van de 19e eeuw zijn de reeds genoemde Eelco Verwijs (1830-1880) en Jacob Verdam (1845-1919) en, de opvolger van Brill te Utrecht, Henri Ernest Moltzer (1836-1895). Allen zijn meer filologisch dan theoretisch gericht en wars van filosofische speculatie. In veel gevallen heeft hun taalkundige activitieit een nationaal-romantisch aspect. Een keer is De Vries partij geweest in een befaamde discussie. Voor een weerwoord op een provocerende rede in de Akademie van Wetenschappen van de oriëntalist T. Roorda (1801-1874) onttrok hij tijd aan zijn levenswerk: het woordenboek. Deze Roorda stelde dat hij wel kon instemmen met het pleidooi in De Vries' Leidse oratio voor het bestuderen van de levende taal. In feite vond hij echter dat De Vries niet van de spreektaal uitgang. Hij attaqueerde de historische taalvormen en daarmee de spelling zoals die in de schrijftaal gehanteerd werd. Roorda betoogde dat de casus-flexie van de schrijftaal niet oorspronkelijk was, maar geïmporteerd of kunstmatig. Roorda's kritiek, later uitvoerig uitgewerkt in een Verhandeling over het onderscheid en de behoorlijke overeenstemming tusschen Spreektaal en Schrijftaal (1855b) is fundamenteel: voor Roorda (1855b: 3) is taal spraak en daarom moet de schrijftaal zich steeds uit de levende spreektaal regenereren. Wat De Vries doet, volgens Roorda, is kunstmatige boekentaal tot norm verheffen. Zijn stelling ‘dat die verbuigingen en taalregels in onze moedertaal in het geheel niet thuis behooren, en ook nooit behoord hebben, zoodat zij zelfs niet als overblijfsels uit een ouder tijdperk van onze taal, als archaïsmen, beschouwd zouden mogen worden’, ging echter te ver: de historische gegevens interpreteerde hij nogal eens verkeerd. De uitspraken van Roorda moeten De Vries en Brill (die eveneens de rede beantwoordde) ervaren hebben als een aanval op wat zij zagen als een moderne wetenschappelijke beoefening van de taalstudie. Roorda was een representant van de traditie van de algemene grammatica. Deze traditie was ook Brill niet onbekend. In zijn syntaxis van 1860 en latere uitgaven dankt hij zijn vriend L.A. te | |
[pagina 390]
| |
Winkel, de medewerker van De Vries aan het Woordenboek , voor zijn studies op het terrein van de logische analyse, zoals de algemene grammatica destijds werd genoemd. Deze studies van Te Winkel vinden hun oorsprong in een tweedelig werk dat Te Winkel schreef als kritisch commentaar op de taalkundige opvattingen van Roorda, die de laatste had beschreven in zijn Over de deelen der rede . Het zal daarbij nog spannen tussen deze geleerden. | |
6.2.4. De traditie van de algemene grammatica6.2.4.1. InleidingIn deze sectie geven we een beeld van de algemene grammatica of logische analyse in Nederland in de tweede helft van de 19e eeuw. Voor de geschiedenis van de Nederlandse taalkunde is deze traditie belangrijk, omdat hieruit de schoolgrammaticale zinsontleding voortkomt. We besteden daarom eerst aandacht aan de zinsontleding aan het begin van de eeuw. Vervolgens zullen we de opvattingen over logische analyse nagaan bij figuren als Roorda en Te Winkel. Ten slotte stellen we vast dat de invloed van de algemene grammatica zich aan het eind van de eeuw beperkt tot het onderwijs. | |
6.2.4.2. Zinsontleding en de invloed van beckerIn de eerste jaren van de 19e eeuw zien we in verschillende spraakkunsten dat er aandacht is voor het ontleden van de zin. Siegenbeeks Syntaxis laat bijvoorbeeld duidelijk zien dat zijn opvatting over de verbinding van woorden verder gaat dan die van Weiland. Het is dan ook aannemelijk dat hij nog andere bronnen had dan Adelung. Deze aandacht voor de zin kunnen we ook bij schoolmeesters vaststellen (Bakker 1977: 125-127; Noordegraaf 1985: 26-32). Zo is het werk van Anslijn op dit punt belangrijk. Anslijn (1777-1838), schoolhouder te Haarlem, schreef veel schoolboekjes, onder meer een Nederduitsche spraakkunst voor Eerstbeginnenden (1814). In dit werk komt Anslijn tot een geheel nieuwe omschrijving van het casusbegrip waarvan hij er in tegenstelling tot de Nederlandse traditie slechts drie onderscheidt. Zijn casusdefinitie komt neer op het omschrijven van de functie die het verbogen woord in de zin heeft. Het werk van Anslijn vormt het begin van een traditie van zinsontleding. Bekend is dat de Franse grammaire générale in de 17e en 18e eeuw in Frankrijk tot bloei is gekomen en vervolgens grote invloed heeft uitgeoefend op de ontwikkeling van de schoolgrammatica (Chervel 1977). Aan het eind van de 18e eeuw valt in Duitsland het begin van de Philosophische of Allgemeine Grammatik waar te | |
[pagina 391]
| |
nemen (Forsgren 1973, 1985; Weiss 1992). Ook voor de Nederlandse taalkunde is met betrekking tot universele, filosofische of algemene grammatica de relatie met Frankrijk en Duitsland aangetoond (Noordegraaf 1994). In Nederland staan in de eerste helft van de 19e eeuw de schoolmeesters daarom in dubbel opzicht onder invloed van de Duitse taalkunde: via de normatieve grammatica van Weiland en via de werken van vertegenwoordigers van de algemene grammatica, voor de zinsontleding. Een belangrijke invloed kan op rekening gesteld worden van K.F. Becker. In het voorwoord van zijn Hollandsche spraakleer (1846) vermeldt Brill dat in zijn leidraad (de spraakkunst van Heyse) met vrucht het werk van Becker is geraadpleegd. In Nederlandse onderwijsbladen is overigens omstreeks het midden van de eeuw bepaald negatief over de invloed van Becker geschreven (Van Driel 1988b; Noordegraaf & Bierling 1986: 93). Karl Ferdinand Becker (1775-1849) was arts en had een brede natuurwetenschappelijke belangstelling. Hij interesseerde zich ook voor onderwijs en taalwetenschap en moet gezien worden als een van de belangrijkste vertegenwoordigers van de algemene grammatica in Duitsland. In het begin was hij bevriend met Grimm en Humboldt, maar hij ontwikkelt zich tot iemand wiens taalopvattingen zich van Grimm in sterke mate en van Humboldt in mindere mate onderscheiden. Na 1830 publiceert Becker taalkundige geschriften waarin vanuit een duidelijk filosofisch beginsel de taalfeiten worden bekeken. Becker hanteert daarbij het organismebegrip, niet als een evolutionair-biologisch zoals bij De Vries, maar als een systematisch-functioneel principe. De strakke systematiek maakte zijn werk voor het onderwijs zeer geschikt. In zijn werk heerst het primaat van de zin. Op basis van de notie ‘de taal is een organisme’ dat zich ontvouwt volgens een strenge dichotomie van ‘Geist’ en ‘tätigkeit’ omschrijft hij elementaire syntactische relaties. Beckers werk vond weerklank in de kring van het Frankfurter Gelehrten Verein (Haselbach 1966: 65). Het werd door schoolmeesters in allerlei vormen voor de school gepopulariseerd, zodat na enige tijd veel van zijn gedachten gemeengoed werden ook al was de Beckerse afkomst onbekend (Forsgren 1985: 62-68). Het begin van de receptie van Beckers opvattingen is in Nederland vrij precies te traceren (Van Driel 1988b). Een bekende schoolmeester, B. Brugsma (1797-1868) reisde (sinds 1834) naar Duitsland om zich op de hoogte te stellen van moderne onderwijsontwikkelingen. Hij werd geïnspireerd door het werk van een zo niet dé popularisator van Becker: R.J. Wurst (1800-1845) (Glinz 1947: 57, zie echter Haselbach 1966: 67). Tot dan lijkt in ons land consensus te bestaan ten aanzien van grammaticaonderwijs. Prijsvragen en publicaties in onderwijskundige geschriften geven aan dat men rond 1840 Weiland verouderd achtte. Brugsma schreef in 1841 dat Beckers inzichten nog te weinig bekend waren in ons land. In 1838 had hij zijn onvrede laten blijken met de taalbeschouwing van Weiland en Siegenbeek (Brugsma 1838). Die benadering zou volgens hem leiden tot dor taalonderwijs en niet tot oefening van het denken. In 1839 had hij opdracht gekregen | |
[pagina 392]
| |
van een commissie om een rapport op te stellen over de zinsontleding (Brugsma 1839). In 1840 verscheen zijn Nederduitsche taalkunde . Bij Brugsma is de zin het uitgangspunt van de grammatica geworden. Vergelijking van het werk van Brugsma met dat van Wurst leert dat de eerste het werk van de laatste in bijna plagiërende zin heeft bewerkt (Noordegraaf & Bierling 1986). Hoe dan ook, het is duidelijk dat Becker aan het eind van de jaren dertig in ons land bekend raakt als navolgenswaard of afschrikwekkend voorbeeld. Beckers invloed blijkt ook uit het werk van Gerrit Christiaan Mulder (1810-1859), een andere schoolmeester. In 1846 publiceert hij een Nieuwe Nederlandsche Spraakkunst , traditioneel van opzet, duidelijk in de lijn van Weiland: eerst de spelling, dan de etymologie, daarna een kort deel over de zinsontleding. De motivering van dit deel is dat het dient ‘tot het nauwkeurig spreken en schrijven’. In 1847 echter komt Mulder met een werkje dat anders opgebouwd is: eerst de redekundige ontleding. In 1852 komt Mulder met een omvangrijke spraakkunst waarin hij zich expliciet op Becker beroept. In hetzelfde jaar 1852 verscheen een theoretisch werk: Roorda's Over de deelen der rede . Hierin vermeldt de schrijver dat hij de werkjes voor het nieuwe taalonderwijs ernstig vindt te kort schieten, dat hij Beckers Organism der Sprache (1841) een enorme verbetering vindt, maar dat er niettemin behoefte blijft aan een uiteenzetting over de grondslagen voor algemene taalkunde. | |
6.2.4.3. Taco Roorda (1801-1874)Taco Roorda was enige tijd predikant in het hoge noorden, met een sterke belangstelling voor filosofie en met name de oosterse talen. Na zijn studie theologie in Groningen had hij bijvoorbeeld bij Hamaker in Leiden Semitische talen gestudeerd. Hij was heel kort predikant, maar vrij snel werd hij benoemd tot hoogleraar in de Semitische talen en de filosofie aan het Amsterdams Athenaeum, de voorloper van de Universiteit van Amsterdam. Hij had goede contacten met het Nederlandse Bijbelgenootschap. Voor de studie van de talen en de cultuur van Nederlandsch-Indië is dit genootschap zoals bekend van groot belang geweest. Roorda houdt zich bestuurlijk bezig met de studie van het Javaans en de vertalingen van bijbelfragmenten in die taal. Gaandeweg maakt hij zich die taal eigen. In het begin van de jaren veertig wordt te Delft een instituut opgericht waaraan ambtenaren voor Indië opgeleid worden. Roorda wordt daar benoemd als hoogleraar in de taal-, land- en volkenkunde van Nederlandsch-Indië (1842). Daarmee is hij de eerste in ons land die zo'n leerstoel bezet (Fasseur 1993: 55-162).
Toen Roorda het Javaans bestudeerde en een Javaansche Grammatica (1855a) samenstelde, had hij zich kunnen bekennen tot de historisch-vergelijkende taalkunde. In ieder geval was het redelijk geweest het model van de traditionele | |
[pagina 393]
| |
spraakkunst als uitgangspunt te kiezen voor het beschrijven van het Javaans. Roorda kiest niet voor deze werkwijze. Hij gaf de voorkeur aan een benadering die hij had uiteengezet in zijn Over de deelen der rede en de rede-ontleding, of logische analyse der taal tot grondslag voor wetenschappelijke taalstudie (1852, 1855, 1864), in wezen een algemene taaltheorie toegelicht met Nederlandse voorbeelden (Van Driel 1988a). Drie uitgaven in betrekkelijk korte tijd is voor een dergelijk werk ook in de 19e eeuw opvallend. Het werk behandelt de ‘ware’ delen der rede en dat zijn niet de woordsoorten. De term rede betekent uiteraard ‘zin’ maar wordt afgeleid van menselijke rede. De gehele theorie wordt genoemd logische analyse; dit relateert Roorda aan logos (‘woord’, ‘rede’). Roorda wil de taal uit de ‘ziel’ van de mens verklaren. Dit verklaart waarom hij vindt dat de spreektaal de natuurlijke uitdrukkingsvorm is en de schrijftaal daarvan afgeleid moet worden - de achtergrond van de botsing met De Vries en Brill. Taal is spraak, ‘het middel waardoor de met rede- of spraak-vermogen begaafde mensch de zin van zijn gedachten (..) uitdrukt’ (Roorda 1855b: 1). Daarom is Roorda ook op zoek naar universele taalaspecten. Om die op het spoor te komen moet volgens hem een scherp onderscheid gemaakt worden tussen de logische zin en de grammatische uitdrukking van taalelementen. Anders gezegd: tussen de manier waarop de mens met de rede of spraak iets zegt of benoemt en de zakelijke betekenis van deze uitdrukkingen. De beweringen die de mens uit, vinden in Roorda's taalvisie hun indelingscriteria dan ook in de verschillende manieren waarop de mens tegenover de werkelijkheid staat en zich daarover uitspreekt. Roorda begint zijn Over de deelen der rede daarom met een lang deel over de modaliteit van de zin. Een zin is volgens hem een gedachte, niet zozeer de uitdrukking van een gedachte. De logische analyse moet nu de uitdrukking van de ‘sensus’, (de innerlijke gewaarwording van de werkelijkheid) in de bewuste voorstelling, de manier waarop de woorden de spreker voor de geest komen, aanwijzen. Dit gebeurt aan de hand van de werkwoordsvormen, de woordvolgorde, de intonatie en specifieke woorden waarmee de taalgebruiker de aangeduide of genoemde stand van zaken voorstelt. Onderscheidingen moeten aangewezen worden op basis van deze logische of ‘redelijke’ grondslag. We zouden nu kunnen zeggen: de functie aanwijzen die taalelementen (woord, woordvorm, woordgroep, zin of deel van een zin) hebben voor de uitdrukking van wat Roorda noemt de sensus, het innerlijke gevoel dat de diepste kern van de gedachte, de zin is. Deze wordt gewoonlijk uitgedrukt in de vorm van een subject-predikaatsverbinding. Als alles normaal voorgesteld wordt, wordt aan een entiteit (filosofisch een súbject; grammatisch een subjèct) een voorval, een gebeuren toegeschreven. Vaak is het in de woorden van de zin wat ingewikkelder en de taalkundige moet dan, logisch analyserend, demonstreren op welke grammatische wijze de zin van de gedachte onder woorden gebracht is. Woorden zijn min of meer op dezelfde manier te bekijken als een zin. Er zijn twee soorten: begripswoorden en redewoorden of modale woorden. Bij begripswoorden moet niet zozeer gelet worden op wat genoemd wordt, maar op de func- | |
[pagina 394]
| |
tie die zo'n begripswoord vervult in een zin. Daarbij zijn twee hoofdfuncties te onderscheiden: een benaming van iets zelfstandigs (persoon of zaak, súbject of óbject dus) of een benaming van iets dat bij een zelfstandigheid hoort, als eigenschap (adjunct) of als een voorval dat plaats heeft. Voor dat laatste gebruikt Roorda de term accident. Behalve begripswoorden zijn er redewoorden; die hebben geen conceptuele inhoud. Ze zijn er alleen maar om het proces van onder woorden brengen van standen van zaken op adequate wijze mogelijk te maken. Twee voorbeelden ten slotte om de consequenties van Roorda's ideeën te laten zien. De zin de slaap dreigt bestaat uit het grammatisch subjèct de slaap en een predikaat dreigt. De slaap zelf - een combinatie van lidwoord en zelfstandig naamwoord, maar zo'n woordsoortelijke benadering is volgens Roorda in hoge mate irrelevant - de slaap is een begripswoord, en wel een benaming van een gebeuren, een accident, dat hier als een voorwerp voorgesteld wordt. Hier is (in Roorda's terminologie en accentuatie) een óbject dat als een súbject voorgesteld wordt. Aan zo'n als súbject of handelende persoon ‘gedacht’ accident (anders gezegd: aan een benaming van een voorwerp) wordt de mogelijkheid gegeven een handeling te verrichten: dreigt is dus ook een benaming van accident. Die ‘benaming’ doet hier dienst als zegwoord, duidelijk een vertaling van de in Duitse spraakkunsten voorkomende term ‘Aussagewort’. Nu het tweede voorbeeld: hij is een dwaas en een dwaas mens. De beide woorden dwaas zijn wat de grammatische vorm betreft identiek. Het zijn beide begripswoorden, woordsoortverschil is niet relevant. Het verschil laat zich in Roorda's theorie als volgt formuleren. In het eerste geval (hij is een dwaas) is een súbject, een woord dat in ‘wezen’ een persoon aanduidt, als aanvulling bij het hoofdwoord van het predikaat gebruikt. In het tweede geval is een súbject als adjunct toegevoegd aan een ander súbject. Logische analyse houdt in: de structuur van de zin aanwijzen zonder naar de reële betekenis te kijken (wel naar de logische betekenis), zonder al te zeer op de woordvorm te letten en volledig te abstraheren van de traditionele woordsoorten. De schrijver heeft het ongetwijfeld bedacht toen hij op basis van zijn grote kennis van het Fries, Nederlands, Grieks, Latijn, Hebreeuws, Arabisch, naar het Maleis en in het bijzonder naar het Javaans keek. Zijn theorie was behalve origineel toch ook wat lastig geformuleerd. | |
6.2.4.4. Roorda en BeckerIn het voorbericht van Over de deelen der rede (1852) noemde Roorda Beckers Organism der Sprache (21842) een belangrijke studie voor ‘de wetenschap van de logische analyse’, maar in een adem voegt hij eraan toe dat het nog veel te wensen over laat. In de editie van Over de deelen van der rede van 1864 heeft hij erbij geschreven dat Steinthal de gebreken van Beckers opvattingen in het licht heeft gesteld, maar | |
[pagina 395]
| |
ook Steinthal mist de vereiste duidelijkheid. Er kan geen twijfel bestaan aan Roorda's wens een boek à la Beckers' Organism te concipiëren en een positie te verwerven ook in het ontleden op de scholen die aan die van Becker verwant was - zijn handleiding voor de rede-ontleding voor onderwijsinspecteurs en schoolmeesters (1858) en de brieven aan zijn uitgever Suringar demonstreren dit. Tussen Becker en Roorda zijn opvallende verschillen en duidelijke overeenkomsten. We kunnen er slechts enkele aangeven. Opmerkelijk is dat zij beiden een algemene taaltheorie willen ontwerpen. Bij Roorda valt op dat hij benadrukt dat de theorie van de logische analyse de basis vormt voor elke wetenschappelijke taalstudie. Ook Becker is van mening dat de filosofische grammatica de uitgangspunten voor bijvoorbeeld de historische taalkunde moet formuleren. Beiden willen hetzelfde: de functie en betekenis van de taalvormen verhelderen. In Beckers Organism komen net zoals bij Roorda geregeld termen voor als ‘zin’ en ‘betekenis’. In dat opzicht treft bij beiden het gebruik van de term logisch - een van de lastigste termen in dit type grammatica (Haselbach 1966: 165). Ook in Roorda's boek wordt er voortdurend gesproken van ‘logische functie’ en ‘logische betekenis’. Op een punt is er daarbij een groot verschil. Roorda brengt dit ‘logisch’ aspect van zijn taaltheorie in verband met logos (woord, rede, zin). En langs die weg met zijn religieus-filosofische opvattingen. In Becker (1841) is ‘organisch’ een sleutelwoord. Het organismeconcept maakt van zijn grammaticale analyse een coherent systeem. Elk taalverschijnsel wordt in dit systeem ingepast. Fundamenteel voor dit systeem is de onderscheiding ‘Sein’ und ‘tätigkeit’ en op grond hiervan de rigoureuze verdeling in predicatieve, objectieve and attributieve relaties. Bij Roorda is er van een dergelijke systematisering geen sprake en evenmin heeft hij deze sleutelonderscheidingen van Becker overgenomen. Daardoor lijkt het dat hij meer oog heeft voor de individuele taaluiting. Niettemin heeft hij sterk de neiging de taalverschijnselen te verklaren met behulp van de termen subject en object. Ten slotte noemen we hier als belangrijke overeenkomst dat zowel bij Becker als bij Roorda de zinsanalyse de grondslag van de taalbeschrijving is. (Het is overigens interessant dat Beckers Organism der Sprache in tegenstelling tot Roorda's Over de deelen der rede ook veel aandacht besteed aan analyse van klanken.) Theorieën als die van Becker en Roorda gaven een terminologie voor het nauwkeurig onderscheiden van zinsdelen en een impuls om deze te analyseren in semantisch-functionele categorieën. Dit heeft op de schoolgrammaticale traditie grote invloed gehad. | |
6.2.4.5. Lammert Allard te Winkel (1809-1868)L.A. te Winkel, dezelfde die met De Vries aan het woordenboek werkte, kwam tegen de taalbeschouwing van Roorda in het geweer. Deze Te Winkel werkte aan- | |
[pagina 396]
| |
vankelijk als huisonderwijzer. Hij was ondanks zijn bescheiden opleiding een man van grote kennis en belezenheid. In het begin schreef hij betrekkelijk weinig, maar genoeg om een benoeming te krijgen aan het gymnasium te Leiden (1851). Hij werd als mederedacteur van De Vries bij het WNT verantwoordelijk voor de spellingsregeling. In 1855 ontvangt hij dankzij De Vries een eredoctoraat. Nadat hij aan verschillende andere tijdschriften had meegewerkt (onder meer het Nieuw Nederlandsch Taalmagazijn) domineerde hij het veel modernere, taalkundige tijdschrift De Taalgids (Van Driel 1995). In de negen jaargangen (1859-1868) schreef hij niet minder dan 89 artikelen; geen wonder dat het bij zijn dood ophield te bestaan. De belangstelling voor kwesties betreffende de algemene grammatica is blijkbaar bij Te Winkel geactiveerd door lezing van Roorda's Over de deelen der rede. In 1858 wijdt hij een afzonderlijke publicatie aan dit werk. Het lijkt of hij zich neutraal opstelt en Roorda's werk wenst te verhelderen, maar feitelijk is het een kritisch-theoretische uiteenzetting van zijn opvattingen aan de hand van Roorda's boek. Te Winkel wijdt nog een tweede geschrift aan Roorda's Over de deelen der rede, maar daarvan overschaduwt de polemische toon de inhoud. In De Taalgids zet hij zijn theoretisch onderzoek van de logische analyse met een aantal belangrijke artikelen voort. De historisch taalbenadering en de filosofische taalbeschouwing ziet hij niet als een tegenstelling, maar zij behoren elkaar aan te vullen. Hij merkt op dat bij de resultaten van de historische grammatica de evolutie van de eigenlijke grammatica (de filosofische of algemene grammatica) achtergebleven is. De invloed van Te Winkel is waarschijnlijk, hoewel moeilijk te meten, groot geweest. We wezen eerder op het feit dat Brills syntactische opvattingen, voorzover ze niet aan Heyse ontleend zijn, door Te Winkel beïnvloed zijn. Via Brill en rechtstreeks via zijn publicaties in De Taalgids moeten vele jonge leraren op de hoogte zijn geraakt van zijn opvattingen die in een didactische stijl zijn verwoord. Hierbij komt nog dat Te Winkels taalkundige activiteit een breed spectrum besloeg: uitstekend op de hoogte van de historisch-vergelijkende taalkunde, auteur van vele etymologische studies, autoriteit op het gebied van de spelling. Had Roorda's werk het nadeel dat het in een weerbarstige stijl geschreven was en nadrukkelijk eenzijdig was gepresenteerd, Te Winkels opvattingen zijn genuanceerd en zijn opstellen zijn buitengewoon helder. Typerend voor Te Winkel is zijn opvatting van het verband tussen taal, werkelijkheid en mens. Door middel van de taal schept de mens zich een inwendige wereld, die de realiteit weerspiegelt. Alleen door de taal brengt hij zijn ‘kennis van de wereld’ tot bewustzijn. De taal heeft geen directe band met de werkelijkheid. Zij verwijst naar de voorstelling die de mens ervan heeft. Deze voorstelling vormt de onverbrekelijke relatie tussen de taal en het denken. Voor Te Winkel is dat aanleiding het denken in taal psychologisch te onderzoeken. De taal drukt uit hoe men denkt, niet hoe de werkelijkheid is. Te Winkel verwijt veel grammatici dat zij de taal zien als een gebrekkige uitdrukking van het zuivere logische denken. Dat is | |
[pagina 397]
| |
onjuist, zij is een volmaakte uitdrukking van een gebrekkig denken. Het werk van Steinthal - overigens de grootste criticus van Becker (Bumann 1965; Haselbach 1966) - moet voor Te Winkel van grote betekenis zijn geweest. Veel heeft hij direct van hem overgenomen en via hem opvattingen van anderen (bijvoorbeeld van Humboldt). Te Winkels psychologische voorstellingstheorie is volledig uit Steinthals boek over Becker uit 1855. De psychologische taalbeschouwing van Te Winkel onderscheidt als werkingen van de geest: aanschouwingen, gewaarwordingen, voorstellingen en begrippen en gedachten. Een aanschouwing maakt indruk op onze geest; deze indruk leidt tot een perceptie, zodat we een blijvende voorstelling houden. We verwijderen al het toevallige in dat beeld, waardoor alleen het wezen van de voorstelling blijft: het begrip. Een gedachte is het resultaat van drie psychologische handelingen. De geest heeft een aanschouwing of voorstelling, die noemt men het onderwerp. De geest heeft een ander begrip en verbindt deze voorstellingen, of ontkent juist deze relatie. Deze verbinding van twee voorstellingen drukt hij uit in de zin. Tijdens het spreken representeert het woord in iedere gedachte de plaats van de voorstelling. Een woord representeert nooit iets uit de werkelijkheid, maar de voorstelling ervan, iets dat in de geest is. Aan een woord is een bepaald begrip verbonden dat in alle omstandigheden waarin het woord gebruikt wordt hetzelfde blijft. Daarom verandert het woord ook niet, hoe de buiging ook is. Bij het vormen van nieuwe woorden volgens bepaalde morfologische procédés (afleiding en samenstelling) is dat wel het geval. Daar is de ‘voorstelling’ zelf veranderd. Deze stelling berust op het idee van de ‘innere Sprachform’, door Humboldt gevonden, zegt Te Winkel, maar door Steinthal pas helder beschreven (Te Winkel 1864: 214). De ‘innerlijke taalvorm’ is het verbindingspunt van de voorstelling met het woord. Daarin toont zich wat in oorsprong het wezenlijke bij de tekengeving was. Zo is schilderij in het Frans tableau (en dus duidt de innerlijke taalvorm op het paneelaspect) en in het Italiaans quadro (en dus duidt in die taal de innerlijke taalvorm op het vormaspect). Op deze wijze verklaart Te Winkel ook het verschil in wat hij noemt existentiële uitdrukkingen als Er is, Il y a, Es gibt en Der gives. De innerlijke vorm is datgene waarnaar de etymologie zoekt, zegt Te Winkel (1864: 215). Bij dat onderzoek krijgen we ook een idee van de typische ziens- en denkwijze van een volk. Dit inzicht ontleent Te Winkel, waarschijnlijk eveneens via Steinthal, aan Humboldts Weltansicht-notie. De taalkundige krijgt inzicht in de taal door vergelijking van woorden en uitdrukkingen. Daarbij stelt Te Winkel nadrukkelijk dat de grammaticus de tegenwoordige toestand van een taal onderzoekt. De resultaten van de historisch-vergelijkende taalwetenschap zijn daartoe een middel (Te Winkel 1861: 4). In een discussie met Brill over de pronomina vat hij de standpunten lapidair samen. ‘Brill benadert de pronomina meer van de etymologische kant, ik geef om didactische redenen de voorkeur aan een syntactische zienswijze.’ (Te Winkel 1857: 263). In | |
[pagina 398]
| |
zijn publicaties in het Nieuwe Nederlandsch Taalmagazijn, de brochures tegen Roorda en de artikelen in De Taalgids heeft Te Winkel zich diepgaand met vragen betreffende de grondslagen van de taalwetenschap beziggehouden. In een artikel (1860a) formuleert hij terloops de grondbegrippen van de grammatica: woord, zin, soorten der woorden, geslacht, getal, naamval, wijze, tijd, persoon, onderwerp gezegde’ koppeling, bepaling, beheersing en het begrip van de grammatica zelf. Met betrekking tor vrijwel al deze begrippen heeft hij gepubliceerd. In een studie over de werkwoordstijden komt hij tot een beschrijving van de tempusaspecten die haar actualiteit niet heeft verloren en in minder expliciete vorm compatibel lijkt met een moderne beschrijving (Le Loux Schuringa 1986; Janssen 1989). In opstellen over het onderwerp ontwikkelt hij een drieledig subjectsbegrip: een grammatisch subject, een logisch subject dat buiten de zin ligt, zoiets als discours-subject, en een thema dat het zinsonderwerp is. In dit verband ontwikkelt hij de opvatting dat bij bepaalde onpersoonlijke constructies en passieve constructies het ‘subject’ in het predikaat ligt (1860b; Van Driel 1987). In andere publicaties onderzoekt hij het wezen van het naamvalssysteem. Scherp is zijn analyse van in grammatica's voorkomende opvattingen van het werkwoord. Een verschil van mening met Brill en een aanval op de opvatting van zijn collega-redacteur van De Taalgids, Arie de Jager (1806-1877) is het gevolg ervan (Van Driel 1995: 555-556). Ten aanzien van Roorda wijst hij op een aantal onjuistheden in zijn theorie: vermenging van vorm en betekenis, afwijzing van de zin als uitdrukking van Steinthals koppeling. In andere publicaties houdt hij zich bezig met fonetiek (1863). Roorda's Over de deelen der rede heeft Te Winkel heel goed gelezen, en hoewel kritisch ten aanzien van bepaalde aspecten, is het opvallend hoeveel onderwerpen uit dat boek hem tijdens de jaren na 1855 bezighouden. Veel artikelen van Te Winkel kunnen opgevat worden als correcties van opvattingen van Roorda. Roorda zal Te Winkel trouwens niet vergeten: in een uitvoering stuk in De Gids behandelt hij zijn spellingregeling (Van Driel 1991b). Eerder was hij al met De Vries in botsing gekomen over de historische taalvormen (zie 6.2.3.4.). Nu formuleert Roorda zijn kritiek nog scherper en technischer: die buigingsuitgangen, het onderscheid tussen het vrouwelijke en het mannelijke geslacht, de conjunctiefvormen - het is allemaal kunstmatig en onnatuurlijke Nederlands. In veel gevallen ontbreekt in Roorda's ogen bijvoorbeeld elke grond aan de voorstellen van Te Winkel inzake de e/ee- en o/oo-spelling. Deze kwestie, in ruimer verband het probleem van de dubbele vocaalspelling in open lettergrepen, gebaseerd op de klankoorsprong, is een hoofdpunt in de bespreking. Roorda viel in feite de theorie van het Germaanse vocaalstelsel aan. Te Winkel beantwoordde hem in een (geweigerde) ‘Brief aan de redactie van De Gids’ (gepubliceerd in zijn Taalgids, 1862). Inhoudelijk handhaaft hij zijn spelling op een enkel punt na. Wat echter opvalt is de sarcastsische toon. In een ‘gesprek’ liet Te Winkel zich over Roorda in niet mis te verstane bewoordingen uit (Van Driel 1991a). | |
[pagina 399]
| |
6.2.4.6. Van logische analyse naar traditionele (school) grammaticaMet Te Winkel moet deze beschrijving van de algemene grammatica in Nederland eindigen. De ontwikkelingen gaan met name in de schoolgrammatica door. De aanduiding schoolgrammatica geeft de aard en het niveau niet altijd juist weer. Inderdaad zijn veel grammaticale geschriften in de periode 1865-1900 voor het onderwijs geschreven, maar men bedenke daarbij wel dat de hoofdwerken zich richten op het hoogste opleidingsniveau voor onderwijsgevenden; zij hebben dan ook de allure van wetenschappelijke codificaties van het taalgebruik. Van dat niveau zijn de eigenlijke leerboeken met oefeningen afgeleid. Belangrijke figuren in dit verband zijn Jan Hendrik van Dale (1828-1872), Dirk de Groot (1825-1895), Tijs Terwey (1845-1893) en Cornelis Herman den Hertog (1846-1902). Het resultaat van de ontwikkelingen op het terrein van de algemene grammatica is een terminologisch apparaat voor de zinsontleding en de woordbenoeming dat onafhankelijk van een taalkundige visie of specifieke grammatica blijft bestaan. Anders gezegd: de traditie van de algemene grammatica resulteert in a. aan bepaalde wijze van benaderen: een functioneel-semantische analyse van de taal en b. een descriptieve terminologie die de basis vormt van de traditionele (school)grammatica. Dit resultaat gaat samen met een communis opinio over de opbouw van de grammatica, de synthetische methode met de zin als uitgangspunt, de combinatie van zinsontleding en woordbenoeming. Zo zien we dat via de schoolmeesters van de eerste helft van de 19e eeuw en dankzij het historisch verantwoorde werk van Brill en de theoretische impulsen van Roorda en Te Winkel omstreeks 1870 een kader is gecreëerd waarin de school-grammatica kan bloeien. Omstreeks 1870 is de kentering in de taalwetenschap met het optreden van de neogrammatica en later de psychologische benadering ook aan deze richting niet voorbijgegaan. Een van de belangrijke opleiders van onderwijzers waarin de heroriëntatie op nieuwe voorbeelden aanwezig is, is Cornelis Herman den Hertog (1846-1902). Hij was wat zijn bronnen betreft een eclecticus. Hoewel hij Hermann Pauls (1846-1921) Prinzipien der Sprachgeschichte (1880) raadpleegde, liet hij zich behalve door Die deutsche Satzlehre (1883, 21888) van Franz Kern (1830-1894) beïnvloeden door het werk van Becker. Gelet op de besproken drie tradities blijkt hij een compromisfiguur. Als onderwijzer is hij ipso facto iemand die bij zijn taalbeschouwing de norm van goed taalgebruik hanteert. Werkend binnen de traditie van de logische analyse ondergaat hij de invloed van Becker en zijn Nederlandse pendanten. Tegelijkertijd beseft hij dat een taal historisch gegroeid is, waardoor bepaalde illogiciteiten verklaard worden en hij tevens de resultaten van historisch onderzoek met waardering gebruikt. | |
[pagina 400]
| |
6.2.5. Enkele samenvattende slotopmerkingenIn dit hoofdstuk over de studie van het Nederlands in de 19e eeuw hebben we taalkundigen en schoolmeesters besproken die nauw betrokken zijn geweest bij de standaardisering van de spelling en de codificatie van de spraakkunst. Via deze grammatici is het onderwijs diepgaand beïnvloed. In plaats van de genoemde taalkundigen als representant van de drie hoofdstromingen van de 19e-eeuwse taalkunde zouden in sommige gevallen ook anderen met recht en reden genoemd kunnen worden. Bovendien is de rechtstreekse relatie met de Franse grammaire générale en de invloed van degenen die zich met niet-Europese talen bezighielden buiten beschouwing gelaten. In de tradities van de 19e-eeuwse taalkunde is de invloed van de Duitse taalkunde een opvallend element. Hoewel aan het begin van de eeuw figuren als Weiland en Siegenbeek uitgesproken patriottisch waren, kiezen zij echter geen Franse, maar Duitse voorbeelden. Deze Duitse invloed gelden de gehele eeuw. Dit moet verklaard worden uit het feit dat de Nederlandse intellectueel de gehele eeuw de Duitse cultuur als voorbeeld nam. Daarbij valt overigens op dat het zaad van de echt romantisch-filosofische grammatica (Herder en Hamann) wel een bodem vindt, maar niet tot bloei komt. De nationalistische en romantische tendensen zijn slechts bescheiden aanwezig. |
|