Geschiedenis van de Nederlandse taal
(1997)–J.M. van der Horst, J.A. van Leuvensteijn, W. Pijnenburg, M.C. van den Toorn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 361]
| |
6. Nieuwnederlands (circa 1650-1880)
| |
[pagina 362]
| |
De opbouw van dit hoofdstuk is als volgt. Eerst wordt kort ingegaan op verschillende aspecten van het standaardisatieproces (6.1.1.). Daarna volgt een overzicht van de grammaticastudie uit het tijdvak dat hier wordt bestreken (6.1.2.). Het onderwijs in de moedertaal wordt aan de orde gesteld in 6.1.3. Aan de expansie van het Nederlands is het laatste gedeelte van deze bijdrage gewijd (6.1.4.). | |
6.1.1. StandaardisatieOm te kunnen spreken van een standaardisatieproces moet er in meer of mindere mate sprake zijn van vier kenmerken: selectie, codificatie, functie-uitbreiding en acceptatie. Op macroniveau houdt selectie in dat één van de aanwezige dialecten tot standaard wordt verkozen, op microniveau betekent het dat er een keuze moet worden gemaakt uit verschillende regionale (en sociale) taalvarianten. Onder ‘codificatie’ verstaat men dat de woordenschat van een taal wordt vastgelegd in woordenboeken en dat er taalregels worden geformuleerd die worden opgenomen in grammatica's. Bij de ontwikkeling van een standaardtaal is ook altijd sprake van functie-uitbreiding. Daarmee bedoelen we dat de moedertaal op terreinen gebruikt wordt waarop zij eerder niet werd gehanteerd. Een vierde kenmerk van het standaardisatieproces vormt de acceptatie van de geselecteerde en voorgeschreven vormen over een breed gebied (Van der Wal 1992: 198-199, 284; Van der Wal 1995: 1-2). In de Nederlanden begint het proces van standaardisatie - evenals in Frankrijk, Engeland en Duitsland - zich te voltrekken in de 16e eeuw. Vanaf het midden van die eeuw werden er namelijk voor het eerst taalkundige geschriften over en in de volkstaal gepubliceerd (Dibbets 1977: 23). Welke rol 16e- en later 17e-eeuwse grammatica's, woordenboeken en spellinggeschriften hebben gespeeld bij de totstandkoming van een algemene schrijftaal staat niet vast, omdat daarnaar slechts incidenteel onderzoek is verricht (zie Van der Wal 1995: 73-78). Van der Horst & Marschall (1992: 63) lijken ervan uit te gaan dat deze rol tamelijk bescheiden was. In 6.3. wijst Komen erop dat de 18e-eeuwse, op klassieke leest geschoeidé woordsoortenleerGa naar voetnoot2 van grote invloed is geweest op de selectie of de vaststelling van de vormen voor verbuiging en vervoeging. Daarbij moet bijvoorbeeld worden gedacht aan het onderscheid tussen de voornaamwoorden aan wie - bij personen - en waaraan - bij zaken - (Van der Horst & Marschall 1992: 75) en de stamtijden van werkwoorden (Komen 1996). Vanwege de invloed ervan op de ontwikkeling van het geschreven Standaard- | |
[pagina 363]
| |
nederlands sta ik in dit hoofdstuk uitgebreid stil bij de studie van de Nederlandse grammatica in de 18e eeuw. Om twee redenen zal de nadruk daarbij liggen op de eerste drie decennia van die eeuw. Ten eerste zijn in de periode 1700-1730 de grondslagen gelegd van de 18e-eeuwse taalkunde en de invloedrijkste taalkundige geschriften uit de 18e eeuw verschenen (Knol 1977: 66, 108), wat onder andere daaruit blijkt dat een groot deel ervan herhaalde malen is herdrukt. Ten tweede is voor de taalkundebeoefening in dat tijdvak meer secundaire literatuur voorhanden; het onderzoek naar de grammaticastudie in het midden en eind van de 18e eeuw is een nog goeddeels onontgonnen terrein. Als we afgaan op de informatie die de taalkundige Lambert ten Kate (1674-1731) ons in zijn Aenleiding tot de kennisse van het verhevene deel der Nederduitsche sprake heeft geboden, is er aan het begin van de 18e eeuw nog geen algemene spreektaal. Er bestaan volgens hem namelijk niet alleen verschillen tussen provincies maar ook tussen steden (vergelijk Knol 1977: 77; Van der Horst & Marschall 1992: 67). Ook andere taalkundigen uit die tijd, onder wie Willem Sewel (1654-1720), Adriaan Verwer (1654/5-1717) en Balthazar Huydecoper (1695-1778), hebben erop gewezen dat in elke stad de uitspraak van het Nederlands anders is. Evenals Ten Kate verbinden zij aan deze waarneming de conclusie dat gesproken taal niet tot norm mocht worden verheven.Ga naar voetnoot3 Die bood daarvoor te weinig houvast (Knol 1977: 77). De eenheid die het gesproken Nederlands tot aan het begin van de 19e eeuw ontbeerde, was volgens Ten Kate wel te vinden in de geschreven taal. Hij beweert dat het Nederlands altijd ‘een Gemeene Schrijftael’ heeft gehad, die amper verschilt van de ‘beschaefste uitspraek’ van de provincie Holland. Het is naar zijn mening dan ook volkomen gerechtvaardigd dat het ‘Belgisch of Nederlandsch, dat in den Zeventien Provincien gesproken word’, wordt aangeduid met de benaming ‘Hollandsch’, naar de provincie die sinds het verval van Vlaanderen en Brabant veel aan betekenis heeft gewonnen. Vooral aan het begin van de 18e eeuw hebben taalkundigen zich de vraag gesteld welke criteria zij dienden te hanteren bij het verbeteren en het reglementeren | |
[pagina 364]
| |
van de moedertaal. Sommigen gingen ervan uit dat hiervoor het taalgebruik (usus) in aanmerking moest komen, in het bijzonder dat van gezaghebbende 17e-eeuwse schrijvers als Pieter Corneliszoon Hooft (1581-1647) en Joost van den Vondel (1587-1679). Andere grammatici zochten hun normen in de analogia of regelmaat, waarvan zij dachten dat die aan het Nederlands oorspronkelijk eigen was geweest. Met hun taalkundig werk hoopten zij een bijdrage te kunnen leveren tot het herstel van die verloren gegane regelmaat (De Buck 1952: 25; vergelijk Knol 1977: 73-78). | |
6.1.2. Taalkundige geschriften uit de periode 1650-1800In 1649 verscheen het Ont-werp der Neder-duitsche letter-konst van de Amsterdamse zijdereder Allardus Kók (1616-1653). De auteur had de bedoeling om na deze grammatica ook een Nederlandstalige dialectica (‘Reden-konst’) en retorica (‘Reden-rijk-konst’) samen te stellen. Daarmee zou men de beschikking krijgen over een volledig in het Nederlands geschreven trivium. Kóks Ont-werp der Nederduitsche letter-konst blijkt de laatste grammatica te zijn geweest binnen de triviumtraditie, die in Nederland was ontstaan in het midden van de 16e eeuw. Na de publicatie van dit werk is de grammatica van het Nederlands namelijk niet meer bestudeerd in samenhang met de studie van de dialectica en de retorica (Dibbets 1995: 5; vergelijk Knol 1977: 82). Worden er tijdens de tweede helft van de 17e eeuw in de ons omringende landen talrijke, soms monumentale, soms vernieuwende, grammaticale geschriften gepubliceerd, hier te lande schijnt er rond 1650 een rustperiode te zijn aangebroken in de beschrijving van het Nederlands (Dibbets 1991: 1). Ook Van der Wal (1992: 3, 101) heeft erop gewezen dat er dan met betrekking tot de codificatie van het Nederlands een zekere consolidatie is bereikt. De selectie op macroniveau heeft dan inmiddels ook plaatsgevonden: het Hollands wordt de standaardtaal. Dat daarin veel zuidelijke elementen aanwezig zijn, hangt vooral samen met de invloed vanuit de zuidelijk getinte schrijftaal en in mindere mate met de 60.000 tot 80.000, mogelijk 100.000 zuiderlingen die vanaf de tweede helft van de 16e eeuw om politieke en religieuze redenen naar het noorden zijn gevlucht. Op microniveau zullen er in de tweede helft van de 17e en gedurende de gehele 18e eeuw nog talrijke keuzes gemaakt moeten worden uit verschillende taalvarianten (Van der Wal 1995: 101; vergelijk 5.1.3., 5.1.5. en 6.3.). Hoewel de eerste ‘echte’ Nederlandse grammatica na die van Kók de in 1706 verschenen Nederduitsche spraekkunst van Arnold Moonen (1644-1711) is, blijkt de grammaticastudie van het Nederlands in de tussenliggende periode beslist niet stil te hebben gestaan. Diverse literatoren hebben namelijk grote belangstelling aan de dag gelegd voor de Nederlandse taalkunde. Zo heeft Hooft 126 Waernemingen op de Hollandsche tael opgesteld, die met name aan het begin van de 18e eeuw onder | |
[pagina 365]
| |
taalkundigen hebben gecirculeerd. Eenentwintig ervan zijn als bladvulling uitgegeven door David van Hoogstraten (1658-1724) in de eerste druk van zijn Aenmerkingen over de geslachten der zelfstandige naemwoorden (1700). De volledige tekst ervan is bezorgd door Lambert ten Kate in het eerste deel van zijn Aenleiding tot de kennisse van het verhevene deel der Nederduitsche sprake (1723, I: 716-743). Daartoe had hij de beschikking over het originele handschrift van Hooft en twee afschriften (Dibbets 1991: 2-3). Wat er is gepasseerd met het handschrift van de door Geeraert Brandt (1626-1685) opgestelde Hollantsche Spraekkunst is niet bekend. We weten alleen dat de 18e-eeuwse grammatici Moonen en Sewel het manuscript een tijd lang in bruikleen hebben gehad (Dibbets 1991: 3-4). De dichter Jeremias de Decker (1606-1666) heeft op diverse plaatsen in zijn oeuvre blijk gegeven van taalkundige belangstelling. Volgens zijn biograaf Matthaeus Brouërius van Nidek heeft De Decker voor eigen gebruik een spraakkunst ontworpen. Het vermoeden bestaat dat deze tekst net als Brandts grammatica verloren is gegaan (Dibbets 1991: 4-5; vergelijk Dibbets 1991a). Het werk van Joachim Oudaen (1628-1692) bevat eveneens geregeld passages die aantonen dat hij een correct gebruik van de moedertaal voorstond, zoals in zijn Aanmerkingen over Q. Horatius Flaccus Dichtkunst, op onze tyden en zeden gepast, door A. Pels uit 1713 (Dibbets 1991: 5-6, 9; vergelijk Dibbets z.j.). Ruime aandacht heeft Dibbets (1991: 6-11) geschonken aan de beoefening van de taalkunde door leden van het Amsterdamse kunstgenootschap Nil Volentibus Arduum.Ga naar voetnoot4 Lodewijk Meijer (1629-1681), een halfbroer van de eerder genoemde Kók (Dibbets 1981: xiii), speelde daarbij een belangrijke rol. Anoniem verscheen van hem in het rampjaar 1672 een Italiaansche spraakkonst , waarvan onlangs een facsimile werd uitgegeven (Lo Cascio 1995; vergelijk Noordegraaf 1996). Verder heeft Meijer in de jaren zeventig gewerkt aan een Grammatica generalis en aan een Nederduitsche spraakkunst . Hoewel in de loop van de 18e eeuw verschillende taalkundigen, onder wie David van Hoogstraten en Herman Tollius (1742-1822), hebben aangedrongen op publicatie van de Nederduitsche spraakkunst is slechts een gedeelte ervan in 1728 uitgegeven. Voor dichters die zich in hun werk beijverden voor een grammaticaal correct gebruik van het Nederlands heeft Joannes Vollenhove (1631-1708) in de tweede helft van de 17e eeuw een belangrijke positie ingenomen. Zijn uitspraken over taalkundige kwesties werden zowel door tijdgenoten als door latere generaties zeer ter harte genomen (Dibbets 1991: 11). Deze opvattingen over taal heeft Vollenhove het duidelijkst verwoord in het gedicht ‘Aan de Nederduitsche schryvers’. Dit gedicht blijkt een belangrijke bron te zijn geweest voor Jacobus Nylöes (1670-1714) Aanleiding tot de Nederduitsche taal . Deze populaire schrijfwijzer, waarvan de eerste druk anoniem was verschenen in 1703, beleefde in de 18e eeuw verscheidene herdrukken (Dibbets 1991: 23-27). | |
[pagina 366]
| |
Van Petrus Francius (1645-1704), hoogleraar geschiedenis, welsprekendheid en Grieks aan het Amsterdamse Athaneaum Illustre, verscheen in 1699 een vertaling met als titel Gregorius Nazianzenus Van de mededeelzaamheidt . Over de ‘Voorreden’ tot deze tekst, die enkele losse opmerkingen bevatte over de spelling van het Nederlands en het gebruik van zekere woorden en woordvormen, werd zeker in het eerste kwart van de 18e eeuw met grote waardering geschreven (Dibbets 1995a: 151). Francius richtte zich daarin voornamelijk tot (aankomende) predikanten omdat hij juist bij hen een gebrekkige kennis van het Nederlands had geconstateerd. Predikanten vormden ook voor taalkundigen als Vollenhove, Moonen en Van Hoogstraten een belangrijke doelgroep (Dibbets 1995a: 154, 178; vergelijk Noordegraaf 1985: 148-151). Een gesprek met Francius over de moedertaal gaf David van Hoogstraten, conrector van de Amsterdamse Latijnse school, aanleiding een lijst aan te leggen van ongeveer 1200 zelfstandige naamwoorden, waarin hij bij elk woord aangaf of het mannelijk, vrouwelijk of onzijdig was. Dit staafde hij met voorbeelden uit het taalgebruik van Hooft en Vondel, die hij karakteriseerde als ‘de twee beste schryvers onzer eewe’. Wanneer Hooft en Vondel aan een bepaald woord niet hetzelfde geslacht toekenden, richtte Van Hoogstraten zich vaker naar Vondel dan naar Hooft. De Aenmerkingen voorzagen kennelijk in een grote behoefte, want het werk beleefde vijf vermeerderde en verbeterde herdrukken (1710/11, 1723, 1733, 1759, 1783), vanaf 1723 onder de titel Lyst der gebruikelykste zelfstandige naemwoorden, betekent door hunne geslachten (De Bonth & Dibbets 1995: v, 1; vergelijk Dibbets 1996). Zowel Van Hoogstraten als de Amsterdamse boekdrukker François Halma (1653-1722) speelden - samen met Joannes Brandt (1660-1708) en Petrus Francius (1645-1704) - als adviseurs een belangrijke rol bij de totstandkoming van de eerste Nederlandse grammatica uit de 18e eeuw: de Nederduitsche spraekkunst (1706) van Arnold Moonen (1644-1711). Deze succesvolle grammatica - er volgden herdrukken in 1719, 1740, 1751 en z.j. - was volgens een mededeling van de auteur geschoeid op de Griekse en Latijnse grammaticale traditie. Bij het schrijven van zijn spraakkunst heeft Moonen niet alleen gebruik gemaakt van Nederlandse bronnen, hij was ook in belangrijke mate schatplichtig aan de Ausführliche Arbeit von der teutschen HaubtSprache (1663) van de Duitse grammaticus Justus Georg Schottel (1612-1676). Moonen heeft in zijn Nederduitsche spraekkunst het taalgebruik van Vondel, met name diens proza, ten voorbeeld gesteld, omdat die auteur in zijn ogen ‘den naeukeurigsten’ was (De Bonth & Dibbets 1995: 31). Onder het pseudoniem Anonymus Batavus deed Adriaen Verwer het jaar daarop zijn Linguæ Belgicæ idea grammatica, poetica, rhetorica (1707) verschijnen, dat blijkens de titel onder meer een in het Latijn geschreven grammatica van het Nederlands bevatte. Deze spraakkunst was net als Van Hoogstratens Aenmerkingen en Moonens Nederduitsche spraekkunst gedrukt bij François Halma. Zij werd voorafgegaan door een Latijnse opdracht van Van Hoogstraten aan Moonen, waarin | |
[pagina 367]
| |
hij laatstgenoemde uitnodigt commentaar te leveren op de Linguæ Belgicæ idea grammatica, poetica, rhetorica. Tijdens de 18e eeuw zijn verschillende pogingen ondernomen om deze Latijnse tekst in het Nederlands te vertalen. Pas op het eind van de 18e eeuw, in 1783, werd door de zorg van Everhart van Driel (circa 1758-?) hiervan een herdruk op de markt gebracht (zie Van Driel 1992). Zoals gezegd diende voor Moonens grammatica het taalgebruik van Vondel als basis. Verwer stelde zich op een ander standpunt. Hij was van mening dat we ten aanzien van het Nederlands onderscheid moesten maken tussen een lingua communis of algemene taal en dialecti of bijzondere talen, waartoe onder andere de dialectus poeticae of taal van de dichters behoorde. Met het oog op het rijm en het metrum bedienden poëten zich veelvuldig van dichterlijke vrijheden, zoals apocope, aphaeresis en een artificiële woordvolgorde. Aangezien deze dichterlijke taal tal van afwijkingen vertoonde ten opzichte van de algemene taal, mocht men het taalgebruik van dichters volgens Verwer dan ook niet als grondslag nemen voor een spraakkunst van het Nederlands. In plaats daarvan heeft hij zich ten behoeve van zijn grammatica gericht naar het taalgebruik van de Statenbijbel (1637), waarin de algemene taal naar zijn mening het volmaaktst tot uitdrukking is gebracht. In die bijbelvertaling was volgens hem de regelmaat hersteld die het Nederlands bezat tijdens het seculum analogum (Knol 1977: 75), een periode uit de geschiedenis van het Nederlands die Verwer voor het jaar 1300 liet eindigen. In 1708 deed Willem Sewel zijn Nederduytsche spraakkonst het licht zien, de derde grammatica van het Nederlands in drie jaar. Opmerkelijk is het taalparticularistische standpunt dat Sewel daarin - en in andere taalkundige geschriften - heeft ingenomen. Hij heeft namelijk nadrukkelijk het ‘Hollandsch’, dat wil zeggen de variëteit van het Nederlands die wordt gesproken in de provincie Holland, bestempeld als ‘goed Nederlands’. Op dit standpunt is door verschillende personen kritiek geleverd, met name door Adriaen Verwer, zelf een voorstander van een ‘Gemeene-Lants-tale’.Ga naar voetnoot5 Binnen vijftig jaar werd Sewels spraakkunst nog vier maal herdrukt, in 1712, 1724, 1733 en 1756. Op last van tsaar Peter de Grote was door Jacob Daniel Bruce zelfs een Russische vertaling van de tweede druk vervaardigd, die in 1717 in Sint-Petersburg was verschenen (De Bonth & Dibbets 1995: 49). De Aenleiding tot de kennisse van het verhevene deel der Nederduitsche sprake (1723) van Lambert ten Kate heeft een belangrijk stempel gedrukt op de beoefening van de taalkunde in met name de tweede helft van de 18e eeuw. Aan dit in twee kwartodelen gedrukte werk heeft Ten Kate gewerkt van 1710 tot 1723. Ten | |
[pagina 368]
| |
Kate wilde met deze studie een inleiding bieden tot de kennis van de afleiding of etymologie, want dat verstond hij onder ‘het verhevene deel der Nederduitsche sprake’. Zijn interesse voor dit onderdeel van de taalwetenschap was gewekt nadat hij in zijn Gemeenschap tussen de Gottische spraeke en de Nederduytsche (1710) had ontdekt dat de vervoeging van Gotische en Nederlandse werkwoorden verliep volgens identieke patronen (De Bonth & Dibbets 1995: 115-119). Van een geheel ander karakter was de Proeve van taal- en dichtkunde (1730) van Balthazar Huydecoper. In dat boek bracht de auteur naar aanleiding van de door hem bezorgde derde editie van Vondels vertaling van Ovidius' Metamorphosen een groot aantal taalkundige en dichtkundige opmerkingen bijeen. Huydecoper was zich er terdege van bewust dat Vondel door zijn geschriften een belangrijk aandeel had gehad in de beschaving van het Nederlands. Toch wilde hij zich bij het opstellen van taalvoorschriften niet zonder meer verlaten op de taal van die 17e-eeuwse dichter, zoals vóór hem onder anderen Van Hoogstraten en Moonen hadden gedaan. Weliswaar werd de taal van Vondel en andere 17e- en 18e-eeuwse dichters gekenmerkt door een grote ‘sierelijkheid’, het meest zuivere Nederlands was volgens Huydecoper te vinden in de geschriften van de ‘Ouden’. Met de benaming ‘Ouden’ refereerde hij aan schrijvers die werkzaam waren voordat de Spaanse troepen onder leiding van de hertog van Alva de Nederlanden bezetten. Als gevolg daarvan is het Nederlands volgens hem verbasterd. Voor taalkundigen was de taak weggelegd de verstoorde regelmaat te herstellen. Van de Proeve van taal- en dichtkunde verscheen in de jaren 1782-1791 een herdruk. Van deze editie werden de eerste twee delen bezorgd door Frans van Lelyveld (1740-1785), het derde en het vierde deel door Nicolaas Hinlópen (1724-1792), beiden leden van het eerste uur van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, waarover aanstonds meer. Na het verschijnen van de Proeve van taal- en dichtkunde in 1730 breekt er een periode aan waarin taalkundig gezien weinig belangrijke publicaties worden gepubliceerd (Knol 1977: 68). Hieraan komt rond het midden van de jaren vijftig een eind. Vanaf dan valt er een groeiende belangstelling waar te nemen voor de opbouw van de moedertaal. In het jaar 1757 wordt door de jonge Leidse studenten Henrik Arnold Kreet (1739-1804), de zojuist genoemde Frans van Lelyveld en Herman Tollius een studentengenootschap opgericht onder de titel Linguaque animoque fideles, in 1761 omgedoopt tot Minima crescunt. Het genootschap streefde ernaar zowel de Nederlandse taalkunde als de Nederlandse dichtkunde op een hoger peil te brengen. Om dat doel te kunnen verwezenlijken richtten enkele leden ervan de Tael- en dicht-kundige bydragen op, het eerste tijdschrift dat in zijn geheel gewijd was aan de beide in zijn titel vermelde onderwerpen. Het verscheen maandelijks van november 1758 tot december 1762. Als vervolg daarop verschenen tussen maart 1763 en juni 1767 acht afleveringen van de Nieuwe bydragen tot opbouw der vaderlandsche letterkunde (Knol 1977: 69). In 1759, twee jaar na de oprichting van Linguaque animoque fideles, besloten enkele studenten aan de universiteit van Utrecht, onder wie Henrik Arnold Kreet, Adriaan Kluit (1735-1807), Meinard Ty- | |
[pagina 369]
| |
deman (1741-1825) en Zacharias Henric Alewijn (1742-1788), het voorbeeld van de Leidse studenten te volgen. Het door hen opgerichte genootschap gaven zij als naam Dulces ante omnia musae. Van dit genootschap kwam in 1775 een verzamelbundel uit onder de titel Proeve van oudheid-, taal- en dichtkunde . Dit boek was geredigeerd door Meinard Tydeman, die eveneens zorg droeg voor de uitgave van het in 1782 verschenen tweede deel (Knol 1977: 69). In navolging van de Académie française en de Royal Society wilde Frans van Lelyveld komen tot een nationale maatschappij. Voor dit plan wist hij voldoende steun te krijgen, zodat in 1766 de oprichtingsvergadering van de nog altijd bestaande Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde kon plaatsvinden. Van de leden werd verwacht dat zij zich zouden beijveren om de studie van de taalkunde, de oudheidkunde, de dichtkunde en de welsprekendheid te bevorderen. Een fractie van de verhandelingen die in dat kader zijn geschreven, werd gepubliceerd in de reeks Werken van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Hiervan verschenen tussen 1772 en 1788 zeven delen. De daarin verschenen bijdragen op het terrein van de taalwetenschap laten zien dat de leden van de Maatschappij sterk leunden op de taalkundige geschriften van Verwer, Ten Kate en Huydecoper, drie auteurs die de regelmaat van het Nederlands hadden gezocht in het verleden (De Buck 1952: 24).
In 1793 verklaarde Frankrijk de oorlog aan Engeland en de Republiek. Nadat Franse troepen in februari 1795 Utrecht hadden bezet, vluchtte stadhouder Willem V (1748-1806) naar Engeland. Dit leidde tot de Omwenteling, waarbij de zittende Oranjegezinde machthebbers plaats moesten maken voor patriotten. In mei van dat jaar werd door Frankrijk de Bataafse Republiek erkend, die in 1806 zou worden vervangen door het koninkrijk Holland (Noordegraaf 1985: 145). De politieke veranderingen die zich tijdens de zogeheten Franse Tijd hebben voltrokken, zijn bevorderlijk geweest voor de verdere standaardisering van de moedertaal. Door de regering van de eenheidsstaat die na samenvoeging van de Zeven Provinciën was ontstaan, werden initiatieven om te komen tot een uniforme spelling en grammatica namelijk krachtig gestimuleerd. Plannen hiertoe waren in de loop van de 18e eeuw herhaalde malen gemaakt, onder meer door de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, maar bij het ontbreken van een centraal gezag was men er niet in geslaagd deze voorstellen algemeen ingang te doen vinden. | |
6.1.3. OnderwijsGlobaal genomen kende Nederland in de 17e en 18e eeuw drie soorten scholen: Nederduitse, Franse en Latijnse. Om met de laatste te beginnen, de Latijnse school bood een klassieke opleiding aan jongens van circa tien tot vijftien jaar die | |
[pagina 370]
| |
zich voorbereidden op een studie aan een universiteit. Centraal stond het leren lezen en spreken van Latijn, aan het Nederlands werd alleen in de laagste klassen enige aandacht geschonken (De Booy 1980: 27; Doorninck & Kuijpers 1993: 65). Op de Nederduitse scholen, bedoeld voor kinderen van vijf tot twaalf jaar, kreeg men hoofdzakelijk onderricht in godsdienst, rekenen, lezen en schrijven, terwijl de wat oudere kinderen die naar de Franse school gingen naast het elementaire onderwijs ook les kregen in de Franse taal en rekenen, soms ook in vakken als boekhouden, wiskunde, aardrijkskunde en geschiedenis (De Booy 1980: 26-27; Doorninck & Kuijpers 1993: 29, 34; zie ook 5.1.4.2). Doordat aan het eind van de 16e eeuw veel Zuidnederlandse schoolmeesters zich als houders van Nederduitse en Franse kostscholen in de Noordelijke Nederlanden vestigden, was de invloed van zuidelijk getinte taalkenmerken in het onderwijs duidelijk aanwezig (Van der Wal 1992: 204). Weliswaar waren er in de tweede helft van de 18e eeuw verscheidene Nederlandse vertalingen verschenen van Engelse, Franse en vooral Duitse pedagogische geschriften, maar die waren in de eerste plaats geschreven voor de individuele opvoeding van edelen en gegoede burgers. Voor het onderwijs en de opvoeding van de grote massa krijgt men - onder invloed van deze geschriften - pas aan het eind van de 18e eeuw oog (De Vos 1939: 8-10). Het leesonderwijs op de Nederduitse scholen, waarvan de leerlingen doorgaans afkomstig waren uit het armere deel van de bevolking (Doorninck & Kuijpers 1993: 29), begon met het leren van de letters aan de hand van kleine en grote A.B.-boekjes.Ga naar voetnoot6 Nadat men had geleerd om lezend te spellen, ging men over tot het leren lezen en het memoriseren van religieuze lectuur (Boekholt 1995: 6-7). Daarbij werd onder andere gebruik gemaakt van C.D. van Niervaerts Oprechte Onderwijs van de Letter-konst en van Carel de Gelliers Trap der Jeugd (De Booy 1980: 44). Dat het leesonderwijs er vooral op gericht was leerlingen in staat te stellen de bijbel te lezen, blijkt uit een lijst van boeken die in gebruik waren in het onderwijs (De Vos 1939: 30). Tot aan de Bataafse omwenteling zou het vanuit kerkelijk gezichtspunt gegeven onderwijs een zeer belangrijke plaats blijven innemen (De Booy 1980: 23). Vóór 1806 was het taalonderwijs aan de Nederduitse scholen ‘onrustbarend slecht’ (De Vos 1939: 21; vergelijk Knol 1977: 99-100). Op de particuliere kostscholen was de situatie niet veel beter. Dit was voor een belangrijk deel te wijten aan de erbarmelijke kennis die de schoolmeesters van hun moedertaal bezaten (De Vos 1939: 21). Wie de gereformeerde godsdienst aanhing, kreeg in de regel namelijk zonder enige moeite van de overheid de benodigde toestemming om zich te vestigen als schoolhouder (De Booy 1980: 34). Zoals we in de vorige paragraaf heb- | |
[pagina 371]
| |
ben gezien ontbrak het niet aan grammatica's van het Nederlands, maar de geschriften van taalkundigen als Moonen, Sewel, Ten Kate en Huydecoper waren niet echt bruikbaar voor het normale taalonderwijs (De Vos 1939: 24). Dit in tegenstelling tot de volledig op rijm gestelde Korte wegwyzer, ter spel- spraak- en dichtkunden (1748) en de Korte schets der Néderduitse spraakkonst (1755) van Jan van Belle (circa 1690-1754), die door Knol (1977: 68) worden gezien als de eerste behoorlijke schoolgrammatica's uit de 18e eeuw. Voor het grammaticaonderwijs op de lagere scholen was ook de Nederduitsche spraekkunst, voor de jeugdt (1769) van de Rotterdamse kostschoolhouder Kornelis van der Palm (1730-1789) bijzonder geschikt. Hij was erin geslaagd de regels die opgesteld waren door vroeg-18e-eeuwse taalkundigen als Nylöe, Moonen, Ten Kate en Huydecoper te verwerken tot een volledige grammatica in vragen en antwoorden. Zijn hierdoor ‘overzichtelijk-catechetische’ spraakkunst was een verbetering ten opzichte van eerder verschenen schoolgrammatica's, al was het werk vanwege een gemis aan verduidelijkende oefeningen en een nuchtere en zakelijke benaderingswijze enigszins saai (De Vos 1939: 24-25). Van der Palms Nederduitsche spraekkunst werd door Lambertus van Bolhuis (1741-1826), predikant in Oostwolda, sterk aanbevolen aan eerstbeginnenden. Wie zijn kennis over de Nederlandse taalkunde wilde vermeerderen kon daarvoor volgens Van Bolhuis terecht bij een door hem bezorgde uitgave van Klaas Stijls (1724-1774) Beknopte aanleiding tot de kennis der spelling, spraakdeelen, en zinteekenen van de Nederduitsche taal uit 1776 (De Vos 1939: 25). Deze gewijzigde herdruk was vooral bedoeld voor onderwijzers. Aangezien zij de jeugd kennis van de Nederlandse taalkunde bijbrachten, pleitte Van Bolhuis er in navolging van Meinard Tydeman voor ‘dat de Meesters op hoog gezag der Overheid vooraf beproefd gekeurd wierden in de kennis onzer Tale’, want naar zijn mening was er ‘geen' beteren weg ter hervorming van onze Spraak’ (pp. 3-4). In de voorrede tot deze grammatica sprak hij verder de wens uit dat de spelling van de schoolboeken op het gezag van de overheid zou worden verbeterd, waaraan in 1804 door de spelling-Siegenbeek werd voldaan. In 1792 werd Lambertus van Bolhuis' antwoord op een prijsvraag voor een beknopte grammatica van het Nederlands met verduidelijkende voorbeelden, die de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde in 1790 voor de tweede keer had uitgeschreven, met goud bekroond. Het jaar daarop werd de winnende inzending door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen uitgegeven, want het zorgen voor aantrekkelijkere en duidelijkere schoolboeken was één van de taken waarvoor zij zich in de beginjaren zag gesteld. Daartoe gaf het Nut onder meer andere vanaf 1799 een handboek uit waarin de grondregels van de grammatica waren vervat: de Rudimenta of gronden der Nederduitsche spraake (1799), waarvan Van Bolhuis naar | |
[pagina 372]
| |
het schijnt de auteur is geweest (De Vos 1939: 34-35).Ga naar voetnoot7 Het spreekt vanzelf dat de Nederduitsche spraakkunst (1805) van Pieter Weiland de norm stelde vanaf het moment dat deze grammatica officieel was goedgekeurd. In 1806 liet Weiland een Nederduitsche Spraakkunst ten dienste der Scholen publiceren, waarin hij in beknopte vorm de inhoud van zijn een jaar eerder verschenen grammatica weergaf (De Vos 1939: 38). | |
6.1.4. De expansie van het NederlandsHet gebied waar Nederlands werd gesproken strekte zich in de 17e eeuw verder naar het oosten uit dan tegenwoordig. Vooral de aanwezigheid van uit Nederland afkomstige gelovigen zorgde ervoor dat het Nederlands zich een plaats wist te verwerven in Oost-Friesland, de graafschappen Lingen en Bentheim, in enkele plaatsen in West-Münsterland en in het gebied van de Nederrijn (Kleef, Emmerik). Politieke ontwikkelingen zijn er de oorzaak van geweest dat het Nederlands in die streken nagenoeg geheel verdwenen is in de loop van de 19e eeuw. De genoemde gebieden kwamen toen namelijk onder heerschappij van Pruisen en Hannover, waarna het Hoogduits snel terrein won (Van der Wal 1992: 373; De Vries et al. 1993: 227-228). Als taal van de handel en de diplomatie is het Nederlands in de 17e en 18e eeuw ook gebruikt in Scandinavië. De Russische woordenschat telt tal van leenwoorden die hun oorsprong vinden in het Nederlands. De meeste ervan hebben betrekking op de scheepvaart, zoals matrós, forsteven en farváter (Van der Wal 1992: 373). Hoewel aan de expansie van het Nederlands buiten Europa inmiddels talrijke artikelen en boeken zijn gewijd, zal een handboek over dit onderwerp voorlopig een desideratum blijven. Voor de meeste regio's geldt namelijk dat voor tal van gebieden het onderzoek te fragmentarisch van aard is of zelfs in het geheel ontbreekt (De Vries 1986: 40). Een goed overzicht van de huidige stand van onderzoek op dit gebied met tal van literatuurverwijzingen wordt geboden in het enkele jaren geleden verschenen Het verhaal van een Taal (De Vries et al. 1993: 254-291). De sterkste verbreiding van het Nederlands heeft plaatsgevonden in de 17e eeuw, de periode waarin de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden ‘het economische hart van Europa’ vormde (De Vries et al. 1993: 254). De welvaart was een gevolg van de bloeiende handel in specerijen, suiker en bont, producten die werden betrokken van de kolonies en handelsposten die de Nederlanders hadden gesticht op Formosa, op de Molukken, langs de kust van India, op Ceylon en Deshima, aan Kaap de Goede Hoop, langs de Hudsonbaai, aan de Westkust van Afri- | |
[pagina 373]
| |
ka, in Brazilië en in het Caraïbisch gebied (De Vries et al. 1993: 256-257; Van der Wal 1992: 370-375). In de literatuur over dit onderwerp wordt herhaaldelijk geprobeerd een antwoord te geven op de vraag waarom er ondanks de enorme omvang van het Nederlandse rijk uit die dagen nauwelijks taalkundige overblijfselen van het Nederlands worden aangetroffen in de voormalige koloniën. Dit is hoofdzakelijk toe te schrijven aan het feit dat de Nederlanders doorgaans noch de eerste noch de enige Europeanen waren in het gebied dat zij koloniseerden, terwijl zij er in de meeste gevallen niet zo lang bleven als na hen de Britten en de Fransen. Een andere verklaring is dat de Nederlanders hun taal beschouwden als een soort van ‘kastetaal’ (caste-language), om welke reden zij het Nederlands liever niet hoorden bezigen door ondergeschikten. Dat het Nederlands op veel plaatsen weer verdwenen is zal voor een deel ook samenhangen met de handelsgeest van de Nederlanders die tot gevolg had dat zij er meer belang in stelden vreemde talen eigen te maken dan voor hun moedertaal op te komen (Holm 1989: 322-323; Hesseling 1905: 2; Van der Wal 1992: 375). Bovendien telde Nederland in de 17e eeuw te weinig inwoners om het bestuur van al zijn kolonies in eigen hand te houden. Vandaar dat de Nederlanders hun personeel betrokken uit anderstalige bevolkingsgroepen, onder wie zich Duitsers, Portugees- en Maleissprekenden bevonden (Ponelis 1991: 190-191). Omdat het mij aan ruimte ontbreekt om de geschiedenis van het Nederlands te schetsen in alle regio's waar Nederlanders een voet aan de grond hebben gekregen, heb ik ervoor gekozen twee onderwerpen wat uitgebreider te bespreken. Eerst ga ik nader in op de door de Verenigde Oostindische Compagnie gevoerde (Nederlandse) taalpolitiek ten tijde van haar bewind op Ceylon.Ga naar voetnoot8 Vervolgens zal ik kort stilstaan bij talen waarvan de woordenschat voor het grootste deel is gebaseerd op het Nederlands en waarvoor vanuit de creolistiek momenteel veel belangstelling bestaat. Het monopolie in de scheepvaart en handel ten oosten van Kaap de Goede Hoop was in de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden sinds 1602 voorbehouden aan de Verenigde Oostindische Compagnie (VOC), een handelsmaatschappij die in dat jaar op initiatief van Johan van Oldenbarnevelt (1547-1619) werd opgericht. Het primaire doel tijdens de eerste fase van de vaart op Azië vormden de daar aanwezige peper en fijne specerijen. Bij het drijven van handel ondervond de VOC veel concurrentie van de Portugezen. Om die reden werd met dit volk herhaaldelijk te land en ter zee slag geleverd. Zo werd Ceylon, het huidige Sri Lanka, in 1656 door de Nederlanders onder leiding van Ryckloff van Goens (1619-1682) veroverd op de Portugezen. Door deze verovering deed het Nederlands zijn | |
[pagina 374]
| |
intrede op dit eiland, dat vanwege zijn rijkdom aan kaneel interessant was voor de VOC. Korte tijd daarna hebben de Nederlandse bestuurders pogingen in het werk gesteld om het Portugees als voertaal van Ceylon te verdringen en in plaats daarvan het Nederlands tot lingua franca van het eiland te maken. Het Portugees was immers de taal van de vijand én van het katholicisme. In een op 14 november 1659 uitgevaardigd plakkaat werd op straffe van een geldboete bepaald dat het haar van slaven die geen Nederlands maar Portugees als omgangstaal bezigden, kort moest worden afgesneden totdat zij het Nederlands beheersten. Wat men met deze maatregel hoopte te bewerkstellingen was de Nederlandse kinderen, doorgaans afkomstig uit een huwelijk tussen een Nederlandse vader en een inheemse moeder, het Nederlands zuiver te leren spreken (Groeneboer 1994: 1-3). Omdat er op Ceylon in die tijd een nijpend tekort bestond aan schoolmeesters werd besloten een seminarie op te richten om schoolmeesters, catechisten, tolken en schrijvers op te leiden. Het eerste seminarie opende zijn deuren in 1690 en was gevestigd in Nalloer, gelegen in het district Jaffnapatnam, een voorbeeld dat zes jaar later werd nagevolgd in Colombo. Aan beide instellingen bediende men zich voor het grammaticaonderwijs onder meer van de Twe-spraeck van de Nederduytsche letterkonst, ofte vant spellen ende eygenschap der Nederduytsche taals (11584, 21614, 31649). Daarbij dient opgemerkt te worden dat het onderwijs in de Nederlandse taal er in de eerste plaats op gericht was de verspreiding van het christelijk geloof onder ruim 34.000 schoolgaande kinderen te bevorderen (Groeneboer 1994: 3-6). De taalpolitiek van de VOC leidde niet tot het gewenste resultaat: noch de uitvaardiging van plakkaten noch de oprichting van seminaries (en andere scholen) konden ervoor zorgen dat het Nederlands vaste voet kreeg op Ceylon. Daarvoor was het Portugees te zeer ingeburgerd op het eiland. Die taal was namelijk lange tijd in gebruik geweest als omgangstaal tussen de Portugezen en de inheemse volken. Bovendien was het Portugees de omgangstaal voor veel van de slaven die door de Portugezen en later door de Nederlanders vanuit India en Afrika naar Ceylon waren gebracht (Groeneboer 1994: 8-9). Langzaamaan komen de Nederlandse bestuurders tot het inzicht dat het haast ondoenlijk is om het Portugees uit te bannen. Daarop wordt het principiële standpunt verlaten en een meer pragmatische houding aangenomen. Rond 1684 wordt het zelfs toegestaan het Portugees als voertaal in de kerk te gebruiken. Dat het Nederlands op Ceylon niet de plaats van het Portugees heeft kunnen innemen is volgens de 17e-eeuwse Colombose predikant Simon Cath niet veroorzaakt door de moeilijkheidsgraad van die taal, maar is toe te schrijven aan het gemak waarmee Nederlanders zich aanpassen aan bestaande taalsituaties (Groeneboer 1994: 9; vergelijk Van der Wal 1992: 375). Bij de inname van Colombo in 1656 was bepaald dat de overwonnen Portugezen hun ongehuwde dochters op Ceylon moesten achterlaten. De huwelijken tussen deze meisjes en dienaren van de VOC hebben er zeker toe bijgedragen dat het Portugees in veel gevallen de huiselijke omgangstaal werd. Alleen in de betere | |
[pagina 375]
| |
kringen was dat het Nederlands. Daarnaast was voor het Nederlands alleen een rol weggelegd binnen het officiële bestuur van de VOC, in de Hollandse kerk en op de Hollandse scholen (Groeneboer 1994: 10-11; Peeters & Sannasgala 1975/1976: 246). Toen de Engelsen in 1796 bezit namen van Ceylon, verdween het Nederlands binnen afzienbare tijd. Als rechtstaal werd het in 1801 vervangen door het Engels, terwijl het Nederlands zich in het onderwijs tot 1813 heeft weten te handhaven (Groeneboer 1994: 11). Toch heeft anderhalve eeuw Nederlandse overheersing haar sporen nagelaten in het Singalees, de taal die tegenwoordig wordt gesproken op Sri Lanka, het vroegere Ceylon. In die taal is namelijk een groot aantal uit het Nederlands afkomstige woorden opgenomen. Deze leenwoorden vormen een afspiegeling van de contacten tussen de Nederlanders en de inheemse bevolking. We treffen ze aan op het gebied van het recht (polmak ‘volmacht’), de bouw (soldara ‘zolder’), eten en drinken (tapalakku(va) ‘tafellaken’), kaartspelen (ruyita ‘ruiten’), gereedschap (skuruppu ‘schroef’) (Groeneboer 1994: 11; Peeters & Sannasgala 1975/1976; vergelijk Geerts 1986: 138-139).
De Verenigde Oostindische Compagnie was zo succesvol dat in 1621 door de Staten-Generaal octrooi werd verleend aan een Westindische Compagnie (WIC). Deze compagnie krijgt toestemming om te handelen in Afrika en West-Indië. Naast het drijven van (slaven) handel behoort kolonisatie tot de voornaamste doeleinden van de WIC (Holm 1989: 323). Wanneer de eerste Nederlandse nederzettingen aan de rivier de Essequibo - in het huidige Guyana - zijn gesticht, is bij gebrek aan betrouwbare informatie niet nauwkeurig vast te stellen. Over het algemeen gaat men ervan uit dat dit heeft plaatsgevonden ergens tussen 1591 en 1625. Tijdens de 17e en 18e eeuw ontstond in de omgang tussen Nederlanders, indianen en negerslaven het Skepi, een creooltaal die teruggaat op het Nederlands (Holm 1989: 333-335; Robertson 1989: 3-4). Op circa honderdvijftig kilometer ten oosten van Essequibo werd in 1627 door de Zeeuwse ondernemer Abraham van Peere aan de oever van de rivier de Berbice een nederzetting gesticht. Door contacten tussen Nederlanders, indianen en negerslaven kwam vermoedelijk aan het begin van de 18e eeuw op de plantages die in de buurt van die eerste nederzetting waren verrezen, een andere, op het Nederlandse lexicon gebaseerde creooltaal tot ontwikkeling: het Berbice of Berbice-Nederlands. De woordenschat van deze taal is voor een belangrijk deel - circa 61% - ontleend aan het Zeeuws en het Westvlaams, maar het Berbice bevat ook talrijke lexicale elementen - ongeveer 27% - uit het Oost-Ijo. Deze taal werd gesproken in het zuidoosten van Nigeria, een streek waaruit veel slaven afkomstig waren die in de 17e eeuw te werk gesteld werden op de suikerplantages in Berbice (Holm 1989: 329-333; Robertson 1989: 3-4; De Vries et al. 1993: 277). Enkele jaren geleden werd het Berbice-Nederlands in meer of mindere mate beheerst door ongeveer dertig, voornamelijk oudere mensen. De verwachting is dan ook dat deze taal spoedig zal | |
[pagina 376]
| |
uitsterven (Holm 1989: 329; Kouwenberg 1994). Van het Skepi bestaan tegenwoordig alleen nog bandopnamen. De enige andere creooltaal waaraan het Nederlands ten grondslag heeft gelegen en waarvan ons geschreven materiaal ter beschikking staat is het Negerhollands. Het zijn vooral de Zeeuwen geweest die een duidelijk stempel hebben gedrukt op de woordenschat van deze creooltaal, zoals blijkt uit typisch Zeeuwse woorden als kachel ‘veulen’, hoffie ‘tuintje’ en schuif ‘lade’ (Hesseling 1905: 61). De laatste spreekster ervan, Alice Stevens, is in 1987 overleden (Van Rossem & Van der Voort 1996: 33). Het Negerhollands werd eens gesproken op de eilanden St. Thomas, St. John en St. Croix, die deel uitmaakten van de Deense Antillen, een eilandengroep die nooit aan Nederland heeft toebehoord maar wel in hoofdzaak door Nederlanders is gekoloniseerd. Nadat de eilanden in 1917 door de Verenigde Staten zijn gekocht, spreekt men van de Maagdeneilanden (Holm 1989: 325-328; Robertson 1989: 3-4). Volgens Hesseling (1905: 20) bestond het Negerhollands in elk geval aan het begin van de Deense kolonisatie in de jaren zestig van de 17e eeuw, maar hij acht het niet uitgesloten dat het proces van creolisering zich eerder heeft voltrokken. De eerste tekst waarin wordt gesproken over het Negerhollands dateert van 1736. In vergelijking met het Berbice en het Skepi is van het Negerhollands betrekkelijk veel tekstmateriaal overgeleverd. We beschikken onder meer over vertalingen van het Nieuwe Testament die in de 18e en 19e eeuw zijn vervaardigd door Deense en Duitse zendelingen om het evangelie onder de slaven te verbreiden. Bovendien bestaat er een uit 1770 daterende beschrijving van 80 pagina's over het Negerhollands met tekstfragmenten. De auteur van deze eerste grammatica van een creooltaal was de - op de Maagdeneilanden geboren - Deen Jochum Melcher Magens (Hesseling 1905: 35-48; Holm 1989: 326; Van Rossem & Van der Voort 1996). Het Berbice, het Skepi en het Negerhollands zijn drie gevallen van duidelijke creolisering. Als voorbeeld van een mogelijk op het Nederlandse gebaseerde creooltaal noem ik de variëteit van het Nederlands die in de 17e eeuw werd gesproken in Nieuw Amsterdam. Hoewel de condities in deze Noordamerikaanse kolonie geschikt waren voor het ontstaan van een creooltaal, kunnen we aan het slechts fragmentarisch overgeleverde materiaal geen vergaande conclusies verbinden (Holm 1989: 335; vergelijk De Vries et al. 1993: 268-269 en vooral Buccini 1995).
In 1652 vestigde Jan van Riebeeck zich met enige anderen bij Kaap de Goede Hoop. De VOC achtte dat punt namelijk een geschikte locatie om er schepen die op weg waren naar het oosten, te voorzien van verse voorraden. Het merendeel van de mannen die Van Riebeeck vergezelden was afkomstig uit de gewesten Holland, Zeeland en Utrecht (Van der Horst & Marschall 1992: 97). Na verloop van tijd ontstond uit het contact tussen de Nederlandse taalgemeenschap, de inheemse bevolking en de grote aantallen slaven uit Afrika, Madagascar, Indië, Ceylon en Indonesië, die Maleis en Portugees als voertaal hadden, het Afrikaans. In het kader | |
[pagina 377]
| |
van deze bijdrage is het niet mogelijk uitgebreid nader in te gaan op de theorieën die zijn ontwikkeld over de ontstaansgeschiedenis van het Afrikaans. Wie hierover meer wil weten, verwijs ik naar de recente studies van Holm (1989: 338-352), Ponelis (1991), De Vries (1991), De Vries et al. (1993: 279-284) en naar het laatste hoofdstuk van dit boek waarin Ponelis een schets van de externe en interne geschiedenis van het Afrikaans geeft. | |
6.1.5. BesluitDe codificatie van de moedertaal neemt in het midden van de 16e eeuw een aanvang met de publicatie van spellingboekjes, grammatica's en woordenboeken. Na de val van Antwerpen moet het zuiden zijn leidende positie op het gebied van handel, cultuur en wetenschappen afstaan aan het noorden. De taal van het machtige gewest Holland wordt verkozen tot standaardtaal. Is hiermee de selectie op macro-niveau een feit, op microniveau gaat de selectie in de periode van 1650 tot 1800 gewoon door. Grammaticale geschriften als de geslachtlijst van Van Hoogstraten, de spraakkunst van Moonen en de Proeve van Huydecoper blijken aan dat proces een belangrijke bijdrage te hebben geleverd. In de loop van de 17e en in de 18e eeuw wordt de standaardtaal geaccepteerd over een groot gebied en door verschillende lagen van de bevolking. Dit mondt tijdens de Franse tijd uit in een spelling en in een grammatica, die beide in opdracht van de overheid zijn vervaardigd. Vanaf het midden van de 18e eeuw heeft men meer oog gekregen voor het onderwijs in en van de moedertaal. In de tweede helft van de 18e eeuw doet het Nederlands zijn intrede op de universiteiten, een duidelijk voorbeeld van functie-uitbreiding van het Nederlands: vanouds was aan die instellingen namelijk het Latijn de voertaal. Omstreeks 1650 heeft het koloniale imperium van de Nederlanden zijn grootste uitbreiding bereikt. De heerschappij van de Nederlanders heeft er om verschillende redenen niet toe geleid dat het Nederlands een wereldtaal is geworden. Wèl zijn er enkele op het Nederlands gebaseerde creooltalen tot ontwikkeling gekomen en treffen we verspreid over de hele wereld talrijke Nederlandse leenwoorden aan. |
|