Geschiedenis van de Nederlandse taal
(1997)–J.M. van der Horst, J.A. van Leuvensteijn, W. Pijnenburg, M.C. van den Toorn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 273]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5.2. Interne taalgeschiedenis5.2.1. Fonologie5.2.1.1. InleidingDe periode van 1550 tot 1650 is al veelvuldig bestudeerd en beschreven, vaak weer met nieuwe inzichten en benaderingen. Het is dankzij het grote aantal studies op dit terrein mogelijk een globaal overzicht te geven van de belangrijkste veranderingen die in het taalgebied met al zijn variëteiten toen plaatsvonden en de standaardisering van het Nederlands kenmerkten of begeleidden. Het overzicht blijft echter meer een weergave van de resultaten van het onderzoek met betrekking tot het zich ontwikkelende klankstelsel van het ‘Nederlands’ dan een precieze weergave van de toenmalige zeer gevarieerde en zich telkens veranderende realiteit. Voor wij deze veranderingen aan de orde stellen, willen we een beknopte schets van de beoefening van de historische klankleer geven.
Op het begin van de ‘moderne’ historische linguïstiekGa naar voetnoot26 in de 19e eeuw, met het vastleggen van gegevens en de ontwikkeling van de klankwetten, volgde een periode waarin de resultaten in talrijke handboeken en overzichten werden verwerkt. Deze handboeken worden nog steeds geraadpleegd, maar nieuwe stromingen in de taalkunde hebben tevens gezorgd voor nieuwe wijzen van waarnemen en beschrijven van de verschillende taalfasen. De onderzoeksmethode in de eerste periode berustte vooral op de comparistiek en gebruikte deze bij de oplossing van problemen op fonologisch en morfologisch terrein om de ontzaglijke reeks gegevens te verwerken. De volgende fase (eind vorige, begin deze eeuw) bracht de interne reconstructie, die mede het verdere verwerken van de gegevens uit vroegere taalfasen vormde. De periode die daarop volgde combineerde de uitgebalanceerde onderzoeksmethoden met typologische en later met sociolinguïstische onderzoekingen. Met name de sociolinguïstiek heeft het taalsysteem uiteindelijk weer nadrukkelijker aan mensen gekoppeld: de verandering van klanken in een systeem is niet puur klanktechnisch te verklaren: klanken worden gerealiseerd door mensen, groepen taalgebruikers met onderlinge loyaliteiten en met de keus uit verschillende spreekregisters. Daardoor konden oudere noties als golftheorie en expansie nauwkeuriger worden bestudeerd. Ook voor de beschrijving van de groei naar standaardisering van het klanksysteem voor de periode 1550-1650 is een aantal sociolinguïstische uitgangspunten van belang. Een al te strenge scheiding van in- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
terne en externe taalgeschiedenis, of een tweedeling in autonome taalkunde en geschiedenis van de taalgemeenschap, zou aan een verantwoorde beschrijving van deze periode afbreuk doen.
Historisch taalkundigen hebben zo langs verschillende wegen getracht zich een beeld te vormen van de toenmalige klankverhoudingen. Daarbij combineerden zij waarnemingen, verkregen door onder meer:
Met ‘spelling en uitspraak’ zijn wij aan een cruciaal punt met betrekking tot dit tijdvak en dit onderwerp gekomen: wij kunnen pas over klanken en klankveranderingen spreken, als wij een goed inzicht in de toenmalige spelling hebben. Voor het tijdvak 1550-1650, het Vroegnieuwnederlands, hebben wij immers in rechtstreekse zin alleen de beschikking over de geschreven taal; via teksten en commentaren moeten wij dus zicht zien te krijgen op de daadwerkelijke realisering van de lettertekens oftewel op de verhouding klank-teken. Daarbij zijn de discussies en getuigenissen van de literaire en grammaticale bronnen een onmisbare steun.
De situatie in de 16e eeuw was er een van vrij intensieve handelscontacten en politieke en religieuze contacten, waardoor de leden van de verschillende taalgemeenschappen deelnamen aan streek- en dialectoverstijgende activiteiten. De Hollandse steden bezaten in die periode de economische en politieke macht om hun cultuurdialect een grotere invloed te geven. De Hollandse elite, nieuw opgekomen, onwennig nog in het prestige dat hun toeviel, had op haar beurt nog groot respect voor de Brabanders en hun cultuur. Dat blijkt uit alles: van denigrerende | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
opmerkingen tot onverbloemde eerbied rijken de opmerkingen jegens de Brabanders (en ook Vlamingen), van eerlijk bewustzijn hoe ‘bot’ het Hollands nog was en hoe blij men kon zijn met de ‘inwijkelingen’ uit het zuiden, tot opscheppen over hoeveel zeggingskracht de Hollandse taal door haar ‘kortheid’ had en afgeven op het al te zwierige Brabants en Vlaams. De hier genoemde dialectgroepen, die geografisch en qua invloed het meest betrokken zijn geweest bij de vorming van de standaardtaal, noemt men wel de centrale dialecten. De verheffing van de volkstaal, de plaats die deze moest innemen in stad en staat en in alle gemeenschappelijke gebieden daarin, de beregeling en normering die daarvoor vereist waren (zie 5.2.4.), dat alles vormde overigens in de besproken periode voornamelijk een zorg voor de ‘liefhebbers’ van onze taal. Dwingen konden de ‘taalbouwers’Ga naar voetnoot28 niet, ook andere maatschappelijke factoren oefenden invloed op de taalontwikkelingen uit. Bovendien was de diversiteit aan spreektaal niet direct om te smeden tot een prestigevariant die in de gehele Republiek, laat staan in het taalgebied als geheel, een hoge mate van homogeniteit zou kunnen bereiken. Als eerste noodzakelijke (politieke) stap op weg naar eenheidstalen werd in verschillende centraal bestuurde West-Europese landen dan ook het streven naar eenheid in de schriftelijke taal gezien. Als men eerst maar één schrijftaal had, dan had men tenminste een gemeenschappelijke grond om op te staan. In de Republiek met haar gewestelijke soevereiniteit was dit streven echter nog in aanmerkelijk geringere mate aanwezig (zie 5.1.1. en 5.1.2.). De geschreven taal voor algemeen gebruik bleef in eerste instantie beperkt tot een heel klein deel van de bevolking: niet het ‘gewone’ volk dat dialect sprak en soms ook kon schrijven, en niet het hof en de adel, die Frans georiënteerd waren, maar de breder opererende boven- en middenlaag van vooral de Hollandse steden, redelijk ontwikkeld en werkzaam in bestuur, handel en nijverheid (zie hierboven overzicht (5.5) ‘Klassen, loyaliteiten en vorming in de Republiek’ onder 1a en 1b). De Hollandse dialecten begonnen door deze ontwikkelingen, maar waarschijnlijk nog meer door de invloed van de schrijftaal, verschillen te tonen met het in de steden, met name in Amsterdam, opkomende beschaafde Hollands en werden daarmee op den duur - net als de andere dialecten - een ‘verkeersmiddel in de ondercultuur’ (Weijnen 1966: 51).
Algemeen werd in de hierboven aangeduide kringen de noodzaak gevoeld tot een beregeling van een en ander te komen en gezaghebbende auteurs, zoals later Hooft en Vondel, te hebben, die de taal konden verrijken en navolging zouden krijgen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De wens daartoe is ver voor de bekende pleidooien van onder meer Van Heule al te vinden in Johan Radermachers aanzet tot een grammatica uit 1568.Ga naar voetnoot29 Men kan wel stellen dat naast (en via!) de literatoren schrijvers van orthografieën en grammatica's, en vertalers en drukkers een moeilijk te traceren, maar niet te onderschatten invloed hebben gehad op het verloop van het proces van standaardisering. Maar daarover straks meer.
Waar voor het Middelnederlands het dialect praktisch gelijk met gesproken taal staat (Weijnen 1966: 21), waarbij men in het verkeer met dialectsprekers van elders lokale verschillen laat vallen, komt in de loop van de 16e eeuw dus een streven op naar een algemene, beschaafde taal, die haar basis vindt in de schrijftaal; mèt Hellinga kan men spreken van een ABS, een Algemeen Beschaafde Schrijftaal (Hellinga 1968: 268, 276). Die schrijftaal is, zoals uit het bovenstaande naar voren is gekomen, Zuidnederlands getint beschaafd Hollands. Gedurende de Middeleeuwen waren de woorden fonetisch gespeld, waardoor de spelling net als de gesproken taal per dialect, streek en schrijver verschilde, al zien we ook al tamelijk vast regionaal spellinggebruik in scriptoria en kanselarijen ontstaan. In de 16e eeuw ging men de systematiek voorop stellen en streefde naar behoud van hetzelfde woordbeeld, bijvoorbeeld in inclinaties als kheb - ik heb en metten = met den. Een dergelijk spellinggebruik werkte woordreductie tegen en bevorderde spellinguitspraak. Met betrekking tot het grammaticale kader waarbinnen de auteurs werkten moeten wij uitgaan van de humanistische grammatica, de overlevering van het klassieke beschrijvingsmodel. Deze klassieke grammatica hanteert het begrip littera, letter, als een begrip met een onderverdeling in: nomen, de naam van de letter (a, be, ce); Het is een indeling die bij het achterhalen van het klanksysteem voor ogen gehouden moet worden. Vooral het onderscheid van klank(waarde) en teken is voor ons van belang. In die klankwaarde lag de weg naar eenheid besloten: het letterteken vormde het vaste voornemen daartoe, in de woorden van de Twe-spraack (1584: A4r): de spelling is als een grondvest (...) van een welgheboude spraack. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Voor de spelling was men aangewezen op de Latijnse orthographia, die men zo goed mogelijk op de volkstaal toepaste. Daarmee wordt de inschatting van de fonetische waarde van de letters niet per se eenvoudiger, want ook de precieze realisering van de Latijnse letter valt niet gemakkelijk te bepalen. De grammatici gebruikten bij de beschrijving van de letter niet alleen de spraakklanken, maar ook andere klanken en geluiden (akoestische methode), zij vergeleken de spraakklanken met die uit andere talen (vergelijkende methode), of zij omschreven de wijze waarop de klank gearticuleerd wordt (genetische methode). Als wij daarbij de rijmposities, verschrijvingen en notaties van voorgaande en volgende klankperiodes betrekken, dan kan toch een zeker inzicht in het klanksysteem dat men begon te gebruiken, bereikt worden. In het zoeken naar gemeenschappelijkheid en beschaafde taal is de geschreven taal als gemeenschappelijke grond gevoeld, èn als uitgangspunt, zoals onder meer blijkt uit de opmerking in de Twe-spraack (1584) over het feit dat [...] de Zeewen niet te beschuldighen zyn als zy Jaet maet qualyck uyt spreken. dewyl wyt al t'samen qualyck schryven. (p. 35) De discussie over de algemene schrijftaal wordt, evenals de verschillende schrijfconventies die er feitelijk per regio bestonden, zichtbaar in de verschillende spellingtraktaten die er in de periode 1550-1650 verschijnen. De eerste opbouwperiode culmineerde in de genoemde Twe-spraack (1584), waarin de Amsterdamse Kamer poogde het spellen (...) des Nederduitschen taals (titelblad) een aanvaardbare grondslag te geven. Wat hield dit in? De ‘Toe-eyghenbrief’ spreekt van een zo fonetisch mogelijke spelling, maar nochtans in zich selven eenpaartigh en ghelyckformigh (A4V), dat is ‘regelmatig’ en ‘gelijkvormig’. De fonetische spelling had haar monopoliepositie verloren. Men moest krabt schrijven omdat het van krabben komt. Ook streefde men naar meer consistentie tussen klank en teken in de beschaafde taal, onder meer bij de spelling van de lange vocalen: de verlenging door toevoeging van e of i werd vervangen door het ‘dubbeld schryven’ van de korte vocaal. Wat niet bediscussieerd wordt in de Twe-spraack is de aansluiting bij het Latijnse alfabet vanuit de wens byt oude te blyven (25), en daarmee zit men algemeen met het probleem dat een taal als het Nederlands een andere fonologie heeft dan het Latijn, waardoor het fixeren van klanken in lettertekens een lastige, verschillend op te lossen zaak wordt, gesteld al dat men het over dezelfde klanken heeft. De keuzes die de Oude Kamer maakte hangen samen met de reeds gevestigde (Zuidnederlandse) schrijftraditie, de uitspraaktraditie van het Latijn en met de richtlijnen en besprekingen van vooraanstaande geleerden. In zijn Inleiding tot de Twe-spraack wijst Dibbets (1985: 326-vv) op de invloed van Goropius Becanus als grote inspirator (zie Twe-spraack A2vo) en Erasmus als kenner bij uitstek van de orthographia (De recta Latini (...)). Voorts kenden de Amsterdamse auteurs van de Twe-spraack -en zij niet alleen - ook veel literatuur op dit gebied in andere landen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dibbets geeft aan dat de negatieve reacties op het een-op-een-tekensysteem van de Fransman Ramus er de Amsterdammers zeker van heeft weerhouden te ver af te wijken van de traditie (Inleiding, 331). Spellingwerkjes als dat van Sexagius (1576), bedoeld om vast in het Nederlands de spelling van het Latijn goed te leren en dus de lettertekenuitspraak volkomen aan de Latijnse uitspraak van toen te laten aansluiten, hebben zeker nog extra bijgedragen tot aansluiting bij de Latijnse traditie. Lambrecht (1550) is een van de bronnen van de Twe-spraack (Inleiding, 341/2) en natuurlijk geldt dat ook voor Pontus de Heuiter, aan wiens werk uit 1581 de auteurs van de Twe-spraack een aantal voorschriften hebben ontleend. Daarnaast moeten we niet vergeten dat de Latijnse grammatica van bijvoorbeeld Valerius toentertijd een zeer veel gebruikte grammatica was, hetgeen ook zijn invloed deed gelden.
Samenvattend kunnen wij stellen dat de auteurs van geschriften die gezag genoten op spellinggebied, zoals zeker met de Twe-spraack het geval was, qua gebruik en beschrijving van lettertekens aansluiting zochten bij de Latijnse orthografieën, en Erasmus' aanwijzingen omtrent de lettertekens en dat zij de bijbehorende uitspraak ter harte namen bij de notatie van Nederlandse klanken. Extreme pogingen tot een één-op-één-systeem of zelfs een puur fonetisch schrift konden eigenlijk al niet slagen, omdat de verscheidenheid van uitspraak zich moeilijk liet combineren met die andere wens: een zuivere weergave van de klank. Hoe zuiverder men immers de gesproken klanken zou weergeven, hoe minder de droom van een eenheidstaal bewaarheid zou worden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5.2.1.2. Enkele opvallende klankontwikkelingen met betrekking tot het ontstaan van het Algemeen NederlandsHet standaardiseringsproces vond plaats vanuit de elites in de Hollandse steden. In die steden werd een Hollands in verschillende variëteiten gesproken dat meer naar elkaar toe trok dan het geval was met de naaste (plattelands) omgeving. Globaal bezat het Hollands klankeigenaardigheden die het weer onderscheidden van de taal in andere gewesten. Wij doelen hier dan op klankverschillen, die rijm onmogelijk maakten of de klank in de nabijheid van een foneemrealisering van een ander dialect brachten, homoniemen veroorzaakten en in ieder geval over een groter gebied hun verspreiding hadden. Het standaardiseringsproces wordt over het algemeen beschreven aan de hand van bepaalde kenmerkende klankverschuivingen, die de opkomende standaardtaal doen verschillen van de Hollandse dialectvariëteiten van de lagere sociale klassen en een nieuwe verhouding kweken tot de andere zogenaamde centrale dialecten, het Vlaams en het Brabants. De nieuwe klanken konden best in een van de streektalen al bestaan: dan vielen de klanken samen. Soms kende men die realise- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ring nog niet, dan was er sprake van een nieuwe foneemrealisering. In aansluiting op die gewoonte is ervoor gekozen vanuit de opmerkelijkste klankveranderingen de nieuwe fase van het Nederlands te benaderen. Daarbij maken wij, waar mogelijk, gebruik van diverse schema's van klankontwikkelingen.Ga naar voetnoot30 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5.2.1.3. De klinkersDe heldere aa: ‘dit kenmerk van stand en deftigheid’Ga naar voetnoot31De Middelnederlandse dialecten kenden een korte, dat wil zeggen ongespannen a ([α]), die al vanaf de Oudnederlandse fase in open lettergrepen gerekt werd. Deze gerekte vocaal viel in de zich ontwikkelende standaardtaal in Holland wegens te kleine verschillen samen met de vanouds lange, gespannen â (die in West- Vlaanderen, ten tijde van Maerlant, zeker voor de r als [æ] geklonken heeft: bij Maerlant rijmen beide a's dan ook op elkaar). Wellicht heeft de klank in een groot deel van Holland (zie Van Bree 1987: 115) een æ-achtige realisering gehad. Dat laatste was overigens ook het geval in Zeeland; in andere dialecten ging het meet de o-kant op. In Amsterdam ontwikkelde zich uit deze lange a-klank een heldere aa ([a]). Thans zijn we het geluid in Amsterdam wat donkerder gewend (meer oa-achtig), maar de heldere aa, die de geleerden behoorlijk heeft beziggehouden,Ga naar voetnoot32 werd in datzelfde Amsterdam een deel van het klanksysteem dat zich verwijderde van het plaatselijke dialect en een eigen leven ging leiden als Beschaafd Hollands, later A(B)N geheten. Het is overigens niet zozeer de helderheid, zo moeten wij achteraf opmerken, die de aa tot Hellinga's ‘kenmerk van stand en deftigheid’ maakt, maar de distinc- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tie ten opzichte van andere realiseringen. De beschaafde Middelburger prefereerde immers weer de uitspraak jòar boven het jaer van het verdere Zeeuwse dialect, zoals Hellinga zelf aanhaalt (uit Te Winkels Inleiding (...)).Ga naar voetnoot33 En misschien nog meer hebben wij te maken met aansluiting bij de schrijftaal, waarin beide a's uiteindelijk hetzelfde teken hebben. En tot slot moeten wij er zeker rekening mee houden dat er vele klankverschillen achter één spelling, in dit geval de a(a), schuilen, waarmee de eenheid dus nog een overwegend schriftelijk karakter zal hebben gehad. Over de precieze klankwaarde van die a(a) kunnen wij natuurlijk de oude taalbeschrijvers en grammatici raadplegen. Van Erasmus weten wij dat hij een voorkeur had voor de Italiaanse aa: een heldere aa, die articulatorisch omschreven wordt als te produceren met een wijdopen mond, de tong recht en vrij in de mond, dus niet tegen het verhemelte of tegen de tandkassen of tussen de tanden gedrukt, de lucht diep uit de luchtpijp komend naar het verhemelte.Ga naar voetnoot34 Lambrecht (1550) (‘wat wydachtigh ghapende’ en ‘de tonghe los’), De Heuiter (1581) en de Twe-spraack (1584) volgen, zoals Dibbets (1985: 379) en Hellinga eerder (311vv) laten zien, Erasmus. Over de lengte komen wij weinig aan de weet.Ga naar voetnoot35 Gezien het gezag dat de Twe-spraack genoot, is het niet verwonderlijk dat de heldere aa vaste voet heeft gekregen in de ‘beschavings’gedachte, in weerwil van de alom vertegenwoordigde æ-sprekers (en spellers), die overal hun woordje hierover doen. De ‘volle ende harde uytsprake vande dobbele aa’ (Ampzing) was eerst en vooral een Amsterdamse klank binnen de beperkte kring der beschaafd sprekenden. In en rondom Amsterdam komt men de aa aanvankelijk niet tegen, maar de aa-spelling en in haar kielzog de [a] wint het op den duur van het te dialectisch gevonden æ of e, en ook å aan de andere kant. Het is het gevolg van de prestigewerking van de taal van een kleine machtige bovenlaag in de steden. Tot in de 17e eeuw had het Hollands voor het overige de reputatie een ‘blètende’ taal te zijn, om met Ampzing te spreken: de mensen die wèt tegen wat zeiden.Ga naar voetnoot36 Welke klank bij de vele discussianten achter de spelling aa of ae schuilging, daaraan wagen de meeste onderzoekers zich niet echt. De overwinning van de heldere aa staat echter vast en men is het erover eens dat de spelling daar zeker toe heeft bijgedragen. De beschaafd Hollandse aa werd geleidelijk door sprekers van andere dialecten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
overgenomen en werd qua spreidingsgebied deel van een algemener gehanteerde uitspraak, die van de standaardtaal. Toch kent men nog steeds het verschil tussen deze twee lange aa̓s: niet alleen in de dialecten (het Noord-Hollands bijvoorbeeld), maar ook in de standaardtaal als een Groninger die spreekt.Ga naar voetnoot37 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De diftongering van [i], [y] en [u]De Middelnederlandse monoftongen [i], [y] en ook [u] worden in het zich ontwikkelende A(B)N tot diftongen. Dat gaat niet zomaar ineens: er moet eerst een tweetoppige uitspraak zijn geweest, dus een [i] met een j-klankje erachter. Daarna volgt een dissimilatie (uiteengroeien) van beide elementen en de slotfase is een tweeklank: de wiin [wi.n] is zo uiteindelijk de moderne wijn geworden, en de muus werd onze muis, met een klankwettige restrictie voor de [r]: geen muir dus. Ook in expressieve woorden als piepen en beduvelen werkte de klankwet niet door en verder is er een aantal niet-gediftongeerde woorden, dat in die vorm vermoedelijk uit gebieden komt waar niet werd gediftongeerd (West-Vlaanderen, Zeeland, Oost-Nederland en Oost-Limburg, zie Van Loon 1986: 103). Voorts moet men bedenken dat dergelijke diftongen daarnaast in andere woorden al bestonden (de reeds aanwezige <ei> en <ui>1). Achter deze betrekkelijk eenvoudige mededeling, die in ieder geval opgaat voor het A(lgemeen) N(ederlands) van later tijd; gaat alleen al door de grote regionale verschillen een ingewikkelde geschiedenis schuil, waarop wij maar zeer ten dele greep kunnen krijgen. De diftongeringskwestie heeft onder de taalgeleerden talloze discussies teweeggebracht en niemand zal beweren dat de rust die er ten aanzien van deze kwestie is neergedaald, er een van eensgezindheid of zekerheid is. Allereerst is daar de kwestie van de plaats van handeling. Het diftongeringsproces vond eerst in Brabant plaats, in de 14e eeuw, en daarna in Holland, waar al vanaf begin 16e eeuw sporen van diftongering te vinden zijn. Dat het proces in Brabant autochtoon was, daarover verschilt men nauwelijks van mening. Maar was de Hollandse diftongering van [i] en [y] nu ook autochtoon of een gevolg van Brabantse expansie? Onbelangrijk was dat verschil niet. Als de diftongen door de Brabanders naar Holland waren gebracht, dan zouden zij via de hogere standen hun beslag in het beschaafde Hollands hebben gekregen. In het andere geval kwam de diftong van onder op en is sprake van een eigen ontwikkeling. Wellicht is een tussenstandpunt in deze, onder meer verwoord door Van Bree (1987: 127) nog het verkieslijkst: een reeds gevestigde gediftongeerde [i] en [y] in het Brabants, een licht gediftongeerde Hollandse pendant, die doorzette onder Brabantse invloed. Daarmee wordt overigens wel impliciet het idee gesteund dat de diftongering telkens een autonome aanzet had, wat een zekere bevestiging kan vinden in de telkens geconstateerde beginnende diftongering in de gemeenzame taal. Het zou ook kunnen verklaren waarom naar het Brabants betrekkelijk weinig | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verwezen wordt. De spreiding van de gediftongeerde ij heeft plaatsgevonden vanuit Amsterdam, zoals uit de realisering van de klank in de verschillende dialecten dichter bij en vender van Amsterdam op te maken valt.
De diftongering is een zogenaamde vrije variatie: zij wordt niet veroorzaakt door de directe klankomgeving, zoals de alternanties in het verleden-tijdsuffix (-de/-te) of de langere klinkervariant voor de r. Nu nog, maar in de opbouwtijd van het Nederlands zeker, had de klank daardoor een duidelijker sociale significantie. De discussies in de toenmalige kringen van taalliefhebbers waren dan ook niet van de lucht. Theoretisch bleven vele taalbeschouwers - tot zelfs Bilderdijk toeGa naar voetnoot38 - de mening toegedaan dat de ij een dubbele i was, zoals ook de grammatici uit de 17e eeuw hadden geschreven. De laatsten vermeldden daarnaast als naam van de letter een aantal malen oy, oije en dergelijke (zie onder meer Ampzing en Van Heule 1625), wat op diftongering lijkt te wijzen. Afgezien van enige verwarring over de interpretatie van het laatste komt uit de vele opmerkingen daarover het beeld naar voren dat diverse taalbeschouwers èn taalgebruikers uit de 17e eeuw bezwaren hebben gehad tegen de gediftongeerde uitspraak van [i, y, u] en in het verlengde daarvan de ai-uitspraak van de ei. Daardoorheen valt ook een discussie over de spelling van deze klanken (<ii> of <ij>, <uu> of <ui>) te lezen. De sociale gevoeligheid rondom de diftongering heeft waarschijnlijk ook voorkomen dat de diftong zo ver ging als in sommige dialecten of in het Duits of Engels. Als er bezwaren zijn tegen een bepaalde uitspraak, dan mogen wij ervan uitgaan dat die uitspraak er is. Neem nu de gediftongeerde realisering van de [i]: al Erasmus (1528: 53)Ga naar voetnoot39 vermeldt de uitspraak, maar dan als Brabants. De Twe-spraack (1584: 20) heeft het over enighe zonderling in Braband die een uitspraak in de richting van een ei bezigen. Voor Ampzing (1628) was de ii/ij nog een monoftong, voor Van Heule (1625/1633) eveneens en wellicht geeft Ten Kate een goede tussenstand uit 1699 als hij de ij omschrijft als een ‘zachte e, die onmiddellijk tot de i overgaat’ ( Verhandeling over de klankkunde ). Hij plaatst een en ander overigens wel in het stedelijke gebied bezuiden het (gediftongeerde?) Y en geeft ook aan dat de beschaafde Amsterdammer de monoftong ii hoog in het vaandel zou moeten blijven dragen, iets dat onder meer Vondel ook nastreefde. Een betrekkelijke zekerheid is dat omstreeks 1700 woorden als hei en zei rijmen op hij en zij. De verschillende dialecten bleven natuurlijk juist in de klankkleur aanwezig, vergelijk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het Amsterdamse bleycken naast het Haarlemse bliecken (Westerbaen: 1655). De gediftongeerde [i] rukte onverbiddelijk op in het 17e-eeuwse Hollands en de spelling speelde daarbij op den duur ook een ondersteunende, zo niet sturende rol. De tegenstand van beroemde taalkundigen en dichters, die zich hielden aan de deftiger uitspraak î, zoals in het middeleeuwse Brabant bepaalde bovenlagen dat ook gedaan hadden, geeft ook de moeilijkheid bij het beschrijven van het Vroegnieuwnederlandse klankstelsel aan: de diverse taallagen hebben een eigen tijdpad. De realisering van [i] en [y] bewoog zich met deze ontwikkeling echter in de richting van de al bestaande <ei> en <ui>2, die op hun beurt blijkens diverse bronnen en getuigenissen in vele gevallen gedissimileerd waren geraakt tot ai- en oiklanken. Deze al te ver gaande dissimilatie werd door de beschaafd Hollands sprekenden als een onbeschaafde klank ervaren en teruggedrongen, en kwam daarmee in de onmiddellijke nabijheid van de nieuwe diftongen. Zo vielen die twee paren diftongen onder druk van een groeiende gedisciplineerde uitspraak uiteindelijk samen. De onderscheidene schrijfwijzen houden de herinnering aan deze geschiedenis levend en heeft tot nu toe de bedoeling gehad de aanwezigheid van te veel homografieën te vermijden. Het is, suggereert Van Bree (1990: 248), beter de diftongering van de [i] en de [y] als verruiming van de invoer van eenzelfde verschijnsel te zien, als één klankwet te beschouwen voor twee klanken die de kenmerken +hoog en +voor hebben. De diftongering van de [u] is ouder en heeft betrekking op de niet-gepalataliseerde Onl. [u] voor een velair of w: berouwen. Aangezien dit ook in het Westmiddelnederlands gebeurd is, kwam deze diftongering eveneens in het A(B)N. ‘Nieuwe’ u- realiseringen als in boec, groen deden hieraan niet meer mee en werden waarschijnlijk dus nog als gesloten [o] of met een kleine naslag gerealiseerd (Van Loon 1986: 105). Ook Hellinga (1968: 41vv) wijst op de betrekkelijk late verschuiving van de [o].
Bezien vanuit de structurele samenhang van het klanksysteem is het wonderlijk dat bij de diftongering van de [i] geen merkbare homonymievermijding is geweest. Dat was, behalve een hedendaagse verwachting, namelijk ook het bezwaar van onze oude grammatici, maar omstreeks 1700 moeten de gecultiveerde ai/oi en de gediftongeerde [i] en [y] toch wel ongeveer zijn samengevallen. Het brengt Hellinga (1968: 419) tot de opmerking dat het klanksysteem van het beschaafde Hollands veel eenvoudiger was dan dat van de volkstalen, dat ruimer gezegd in het algemeen bij de standaardisering van een taal veel ‘zinloos’ fonetisch materiaal geweerd wordt. Na de schets van het ontstaan van de heldere gestrekte aa en die van de matiging van de diftongen kan men hem nauwelijks tegenspreken (zie onder meer Van Bree 1987: 66). De veelvormige werkelijkheid van de streektalen, waarbinnen allengs het A(B)N werd gestuurd en gekoesterd, hoefde in de 17e eeuw overigens nog weinig | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
homonymievrees te hebben, want nog in 1679 moppert Oudaen over de toenemende diftongering, waardoor <ei> en <ij> samen dreigden te vallen. Hij prijst in zijn Lykgedachtenis van Vondel Ga naar voetnoot40 Vondel, omdat deze niet behoort tot de dichters die basterdyen produceren die ‘(...) het begrip verbyst'ren tegen dank;
Wanneer men pyl in peil, en zyl in zeil verandert,
voor ryzen, reizen zegt, en verder opgeschrandert
zyn lout're armoedigheid in 't rymen dus bedekt
En voor het held're Duitsch een warretaal verwekt.’
Dit laatste vestigt ook nog eens de aandacht op de sociale acceptatie. De diftongering heeft ondanks alle bezwaren in het ontstaansgebied in de 17e eeuw verder doorgezet en de gematigd gediftongeerde klanken zijn zo deel geworden van het Algemene Nederlands, maar niet zonder strijd en niet zonder weer een verdere afstand te kweken tot verdere dissimilaties in de dialecten en monoftongen om Amsterdam en om Holland heen. Ook deze verandering werd door alle taalliefhebbers weer uitbundig bediscussieerd, maar met enigzins andere argumenten, want in tegenstelling tot de aa werd deze verandering terughoudender bejegend, zeker door de beschaafd sprekende kringen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De samenval van verschillende klinkersIn de heldere aa mondden eerder samengevallen klanken uit. De diftongering had er al voor gezorgd dat de nieuwe diftongen <ij> en <ui> op den duur samenvielen met de reeds bestaande diftongen. Er zijn echter nog meer klanken gaan samenvallen op de weg naar een eenvoudiger klanksysteem (convergentie). Zo was er een verschil tussen de scherplange ê (<ai), veelal geschreven als <ee>, en de zachtlange ē, gespeld <e>, die door rekking uit [ε] of [ i ] was ontstaan. In het Middelnederlands (Vlaams) rijmden deze klanken niet op elkaar. In het latere Hollands, hoewel niet in alle Hollandse dialecten, waren deze klanken al samengevallen: voor de Twe-spraack is er geen verschil meer tussen hêlen ‘genezen’ en helen ‘verbergen’, maar het zijn woordonderscheidende klanken geweest, zoals grammatici als Van Heule ook aangeven. De spelling van De Vries en Te Winkel heeft dit onderscheid in de vorm van <heelen> en <helen> voor het latere AN nog kunstmatig instandgehouden. Schönfeld (1964: 76) spreekt van een ‘onechte diftong’ ê (<ai), met als varianten [εǝ], [eǝ] of [iǝ], wat in ieder geval aansluit bij het gien, miest voor ‘geen, meest’ in Hollandse kluchten en daarnaast in het Vlaams, Brabants en Zeeuws. Deze klanken werden in de beschaafde taal gemeden en gerealiseerd als [e]. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Germ. ē en ō bleven in de kustdialecten lang bewaard, veel langer dan in de meer naar binnen gelegen dialecten, die in het Middelnederlands al diftongen kenden ([iǝ] en [uǝ], wat de spelling <ie> en <oe> zou kunnen verklaren). In het AN zijn zij respectievelijk [i] (geschreven <ie>) en [u] (geschreven <oe>) geworden. Over de <oe> (Vlaamse spelling <ou>) is veel geschreven.Ga naar voetnoot41 De verdieping van de ō is onder meer uit de spelling <ue> af te lezen, maar de eenheidsspelling <oe> is er een die, afkomstig uit Brabant, samenhangt met de verbreiding via de standaardtaal. Daarmee is echter nog allerminst zekerheid verkregen over de uitspraak, die afhankelijk van het dialect meer naar de [o] of meer naar de [u] toeging. In de standaardtaal verdween ook het verschil in uitspraak tussen de scherplange ô (<au, waaraan in bepaalde posities de Duitse klank nog steeds beantwoordt) en de zachtlange ō (<ò en ù). De ô is eveneens een ‘onechte diftong’ geweest, ongeveer [uǝ]. Het niet meer worden onderscheiden van de twee klanken (bômen ⇔ gebōgen) gold nog niet voor de Twe-spraack 1584, die aan deze ô de schrijfwijze <ó> meegaf. Dat deden ook andere grammatici, zoals Van Heule (1625, 4). Pas in de achttiende eeuw schijnt het verschil echt weggevallen te zijn. De spelling van De Vries en Te Winkel poogde ook hierin een etymologisch onderscheid te maken door <boomen> en <gebogen> te schrijven. In het Vlaams, Brabants, Zeeuws en enkele Hollandse dialecten is het verschil nog te horen. De Middelnederlandse diftongen âw, veelal geschreven als <aeuw>, en ou <ou> zijn eveneens samengevallen, hoewel ook later dan in het hier besproken tijdvak. Hier zien wij, net als in de spelling van De Vries en Te Winkel, een poging tot etymologisch onderscheid in de hedendaagse spelling. De ongestrekte e [ε] en a [α] komen beide voor in het AN, met de eigen herkomst van zuid en noord op de achtergrond. Voor -r moet de klank als æ geklonken hebben, gezien rijmen als bij Vondel star + Jupiter. De schrijftaal was in dit geval gedifferentieerder dan de gesproken taal. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De reductie en deletie van onbeklemtoonde klinkersEen ander typisch verschijnsel dat de opkomst van de standaardtaal kenmerkt of op zijn minst begeleidt, betreft het wegvallen van de toonloze of stomme ě, in en aan het einde van een woord, waarbij vooral het laatste verschijnsel (in vaktermen de apocope van de auslautende sjwa) kenmerkend voor de standaardtaal werd. Het verschijnsel kende al een zekere ontwikkeling aan het einde van de Middeleeuwen: omstreeks 1300 was het al waarneembaar in het Hollands, Utrechts, Zuid-Gelders, Limburgs en wat later het Brabants (Van Loon 1986: 97). De uitbreiding in de centrale dialecten leidde ertoe dat het een verschijnsel van het AN werd. De apocope is het einde van een ontwikkeling die wetmatig is in zwak betoonde lettergrepen, die zich in het Germaans aan het einde van het woord bevinden: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lange klinkers worden korter, de kortere klinkers worden verder gereduceerd tot sjwa (ě), waarna de gereduceerde klank zelfs helemaal kan wegvallen (syncope en apocope). Dat laatste gebeurt natuurlijk alleen in die omstandigheden, waarin de -e geen morfologische waarde bezit of een semantische differentiatie aangeeft (genusdifferentiatie of betekenisverschil), zoals wij bij tal van Laatmiddelnederlandse substantieven kunnen waarnemen: zie bijvoorbeeld putte > put, vrouwe > vrouw. De aan- of afwezigheid van de -e was voordien bepalend was voor de meervoudsvorming (+n of +e in het meervoud), maar steeds meer wordt sjwa+n als uitgang ervaren. Bij de adjectieven verdween de -e waar hij geen duidelijke taak meer had (bijvoorbeeld bij het onbepaalde gebruik van substantieven als in een hovesch(e) wijf). In het werkwoord konden zo de eerste persoon enkelvoud en de imperatiefvorm afslijten van geve naar geef, terwijl de -e in de verleden tijd van de zwakke werkwoorden bewaard moest blijven om de oppositie met de tegenwoordige tijd aan te kunnen geven (maakte tegenover maakt). De verdwijning van de -e in het enkelvoud en de eerste persoon van respectievelijk het zelfstandig naamwoord en het werkwoord had op den duur ook gevolgen voor de onderscheidende functie van de -n in het meervoud: deze verdween in het westelijke Nederlands met als belendend verschijnsel soms rekking van de korte stamvocaal. De apocope kent zo nogal wat morfologische condities, waarmee wij in feite in het zogenaamde morfofonologische gebied zijn terechtgekomen, het niet altijd even gemakkelijk in subdisciplines te ontleden samenspel van het klank- en het vormsysteem, waarbij de gevolgen van klankveranderingen voor de vormleer door de morfologie in kaart worden gebracht (zie 5.2.2.). De deflexie is natuurlijk een al veel langer durend proces en treft in mindere of meerdere mate alle Indo-europese talen (zie hiervoor onder meer Van Bree 1990: 176vv); een uiterst opvallende klankwet als de e-apocope markeert echter mede de vorming van het Standaardnederlands.
In het zuidwesten en het noordoosten van het taalgebied bleef de sjwa bewaard, onder fonetisch gezien dezelfde condities als de centrale dialecten hadden. Dat roept toch enige vragen op, bijvoorbeeld hoe de tijdgenoten op deze ook in de geschreven taal merkbare ontwikkeling reageerden. Een korte rondgang langs onze oudste taalbeschouwers en grammatici is enigszins verrassend. In de 16e eeuw ziet men in de literatuur over het algemeen de niet-geapocopeerde vorm. In de 17e eeuw, waarin de positie van het Hollands ook geprononceerder is en de taalbeschouwers in overgrote meerderheid ook uit het noorden komen, is de situatie fundamenteel anders. De voorkeur van de Bruggeling Simon Stevin voor de noordelijke korte taalvormen houdt verband met zijn stelling dat het Nederlands mede door de vele eenlettergrepige woorden zo'n vooraanstaande plaats inneemt onder de talen in de wereld. In het algemeen zien wij bij de zuidelijke schrijvers de -e meer aanwezig, maar ook zij wisselen soms af. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Hubert (1624) stelt zich pragmatisch op en zet een apostrof achter vrouwelijke woorden, ten teken dat men eijgentlicker deze woorden met -e zou uitspreken (4) en acht, mits een adjectief is toegevoegd, den goeden God sij lof heel aanvaardbaar. Ampzing (1628) stelt dat onse Hollandsche sprake... tot verkortinge, ende uytbijtinge der zilben, ende letteren sonderling genegen is: als een vroome vrouwe, ofte vrou; een goede sake ofte saek: voor eene vroome vrouwe: eene goede sake (10). Hij oordeelt dat het eygentlijker ende zierelijker (32) is om de woorden met een -e uit te spreken, constateert vervolgens dat wy Hollanders liever also ingetrocken spreken (32) en dat samenstellingen uiteindelijk totstandkomen vanuit de geapocopeerde vorm (eer-sucht, school-dienst) en geeft zelf geregeld beide vormen aan zonder verder commentaar. Het geeft de Hollandse signatuur van de apocope goed aan. Van Heule (1625) neemt een duidelijk standpunt in, nadat hij overigens heeft vastgesteld dat men in Holland de woorden zeer verkort, zonder E (116) uitspreekt: hij vindt dat deze verkortingen strijden tegens des spraekx natuyre (117). Daarentegen vindt hij de Vlaamse verbuiging van de infinitief (Loopene, Draegene) weer te ver gaan (117). In zijn grammatica van 1633 zegt hij in de ‘Voor-reden’ het volgende. ‘1. Het gemeyn Spreken, trekt altijt na kortheyt der woorden, en zoetvloejentheyt der silben, en is om des veel-voudigen gebruyx wille den gemeynen ooren alder aengenaemst.’ (A3vo) Op bladzijde 106 spreekt hij naar aanleiding van de buiging van adjectieven van een kortheid die weliswaar bevallikheyt heeft, maar het in zich heeft eene gansche Tael-verwoestinge te veroorzaken. Het allesoverheersende besef van de noodzaak tot differentiatie weerhoudt hem er dus niet van in de spreektaal de ‘verkorting’ als behorend tot het Hollands eigen in positieve zin te beoordelen. Kók (1649) gebruikt zelf veelal de geapocopeerde vormen (Ik heb (32), Ik mind (35)) en reserveert de vorm met -e voor de aanvoegende wijs (Ik hebbe (33), Ik minde (35)). Leupenius (1653) schaart vervolgens de aangenaame kortheid, waarin onze taal groot behaagen heeft (ik leer voor ik leere), onder soetvloeijentheid, althans zo kan men de tekst interpreteren (26/27); in het officiële paradigma van de werkwoorden staat echter weer ik leere, in de samengestelde tijden treffen wij evenwel ik hebb aan. Dat de taalpraktijk voor Leupenius doorslaggevend is, laat hij blijken in de volgende passage: ‘Doch veele naamen worden in het eerste gevall gebruikt met een e op het einde / daar sy de selve gevoeuglyker souden naalaaten / en tot beeter onderscheid in de andere gevallen aanneemen / als soon voor soone (...).’ (39) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De ontwikkeling in de zuidelijke dialecten verloopt anders: zij behouden voorlopig de ě in vrouwelijke grondwoorden en in werkwoordsuitgangen, maar ook daar slijt het naamvallensysteem ongemerkt, getuige de onverbogen vormen na het voorzetsel ‘van’. Ook staande uitdrukkingen en archaïsche taal ondersteunen vooralsnog het aanblijven van de sjwa. De grote schrijvers en dichters gebruiken dikwijls beide vormen, hetgeen gezien de zuidelijke inslag van de geschreven taal opmerkelijk mag heten. Misschien laat de titel van Coornherts beroemde werk, Zedekunst, dat is Wellevenskunste , in dit verband al goed zien dat de taalbeschouwers en schrijvers zelf al in een vroeg stadium beide vormen gebruikten, vaak ook in dienst van ritmiek en stijl, zoals Van Heule de dichters aanraadt de adjectieven te verkorten als dat nodig is in het waernemen der voeten en in den rijm (146). De gesproken Hollandse vormen waren daar al sedert de Middeleeuwen aan voorafgegaan, en het schriftelijke taalgebruik zou nog eeuwen de niet-geapocopeerde vormen gebruiken, om stilistische redenen in het noorden, om redenen van taaleigen in het zuiden.
Een klankverandering, zoals het ontstaan van de heldere aa, is toch een andere zaak dan de reductie en uiteindelijke verdwijning van een klank en dan nog een klank in de positie van naamwoords- en werkwoordsuitgangen. Voor de sprekers is wellicht de diftongering significanter geweest dan de apocope van de e; voor het taalsysteem als geheel is de laatste in ons taalgebied van welhaast nog groter belang. Woorden als bedde en hebbe krijgen door de apocope van de -e namelijk ook te maken met de reeds lang bestaande Auslautverscherpingsregel: de d en de b worden in eindpositie respectievelijk een t en een p in de uitspraak. Dat een en ander een behoorlijke uitwerking op het verbuigings- en vervoegingssysteem heeft, behoeft geen betoog. Wij kunnen ook constateren dat er ongemerkt iets anders gebeurt: de schrijftaal, die de motor was van de bovenregionale ontwikkeling van het beschaafde Hollands, krijgt gezien de hiervoor beschreven getuigenissen van taalbeschouwers nu ook al in sommige opzichten een - in onze ogen herkenbare - afstand tot de spreektaal. Men schrijft officieel kennisse, men zegt onder meer in het beschaafde Hollands reeds kennis. De invloed van het Zuidnederlands lijkt in deze ontwikkeling te verdwijnen en het prestige van het gesproken beschaafde Hollands lijkt genoeg gevestigd om de reductie van onbeklemtoonde lettergrepen op dit punt op schrift te laten verschijnen. Maar de spellingontwikkeling vraagt anderzijds weer om de volledige vorm van de woorden op schrift, waar zij in het mondelinge taalgebruik procope, syncope en apocope ondergaan: dees man, mijn vrouw en tis laat krijgen op schrift de vorm <deze man>, <mijne vrouw(e)> en <het is laat>. Vandaar dat deze deletieprocessen weer gedeeltelijk worden gekeerd. In de algehele reductie van onbeklemtoonde vocalen past natuurlijk ook de teruggang van de vocaal in <-lijk> en soortgelijke achtervoegsels. De reductie is in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
veel dialecten niet verder gegaan dan verkorting tot [i] of [ i ], maar is in het AN [ǝ] geworden. Verwarrend, maar een goede waarschuwing tegen een al te simpele voorstelling van de ontwikkelingsgang, blijven rijmparen als bij Huygens (zie Hermkens 1973: 33): schipp, en x lippen, wicht, en x lichten, of wonderlijck x dijck, al moet hieraan wel worden toegevoegd dat de literaire taal en omgeving weer eigen facetten kan tonen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5.2.1.4. De medeklinkersHet standaardiseringsproces is vooral een wijziging en structuurverandering van het vocaalsysteem gebleken. Dat betekent echter niet dat er geen veranderingen in het consonantisme hebben plaatsgevonden. Vaak waren deze het gevolg van veranderingen in het vocalisme en vaak betrof het ook ontstane vrije varianten. Achter de in de Middelnederlandse periode onduidelijk geworden sjwa viel in verschillende dialecten, ook in het beschaafde Hollands, de -n (na een periode met genasaliseerde -e) weg, met restrictie van en binnen de stamgrens (reken, met uitzondering van stoffelijke bijvoeglijke naamwoorden op -en, die veelal met -e gerealiseerd werden) en van hiaatvermijding (zij liepe-n-een uur lang).Ga naar voetnoot42 Het verschijnsel betrof in eerste instantie de meervoudsvormen van zelfstandige naamwoorden en werkwoorden. Op schrift bleef de -n doorgaans gehandhaafd - vandaag de dag zelfs nog stringenter dan in de zeventiende eeuw!-, maar in brieven en vergelijkbare documenten en in beoogde (voor)leessituaties drong de n-apocope door (met gevolgen voor de morfologie, zie 5.2.2.), zodat zelfs bij Hooft haghen op jaghe kon rijmen. De uitgesproken -n is nadien een zuidwestelijke en noordoostelijke zaak geworden, waardoor het A(B)N twee varianten kent. Opnieuw blijkt de Hollandse en ook Brabantse invloed van doorslaggevend belang.
Een gevolg van de apocope van de sjwa is de auslautverscherping die de stemhebbende medeklinkers die daaraan voorafgingen, ondergingen. Als bedde tot bed afslijt en de d dus slotmedeklinker wordt, valt in de Nederlandse fonologie de stemhebbendheid weg, daarmee blijft overigens de d de onderliggende vorm. Deze klankwet trof de stemhebbende occlusieven en fricatieven, dus de b, d, v, z, У <g>, die in auslaut alsnog respectievelijk, p, t, f, s, χ <ch> werden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De assimilatie van de [ŋg], in auslaut [ŋk], tot alleen de velaire nasaal [ŋ] (waarbij de occlusief verdween) heeft gedurende het Middelnederlands plaatsgehad. Toch rijmt nog bij Vondel klanck op langk. Behoudens wat restvormen als sprinkhaan en koninklijk is er in het latere AN geen occlusief na de velaire nasaal te bekennen. Wel in de dialecten natuurlijk. Een andere velarisatie, die van de n tussen een achterklinker en een dentaal, was zeer populair in de zeventiende eeuw bij de grote schrijvers om plat sprekende burgers te karakteriseren: gedangst, honckt, hongderd. Hoewel wijdverbreid - in het Hollands, Zeeuws, Vlaams, Brabants - gold deze realisering evengoed als plat; zij bestaat nog steeds in de dialecten en in enkele namen, zoals de Angstel (zie Schönfeld z.j.: 102). Ook hier blijkt dat de door Hellinga (1968: 419) gememoreerde zinloze fonetische varianten in de standaardtaal verdwijnen.
De syncope van de d (deletie in het woord) is vooral ingebracht door het Brabants en het Hollands. De precieze klankwet luidt (zie onder meer Goossens 1974: 85): de Middelnederlandse d na een lange vocaal of een diftong en voor een sjwa wordt gesyncopeerd, met enkele functionele restricties natuurlijk. Als de sjwa nu in de auslaut stond, verdween dikwijls de hele laatste lettergreep: koude > kou. De intervocalische -d- ging veelal over in -j-; als de oorspronkelijke vorm bleef bestaan, ontstonden er dus nevenvormen (kwade <-> kwaaie). Aangezien de intervocalische <d> zich in de spelling handhaafde (zie Van Bree 1987: 168), valt er stijlverschil tussen beide vormen te constateren, waarbij de schriftelijke vorm traditioneel hoger werd en wordt aangeslagen. De overgang d->j is van oorsprong Brabants/Limburgs, vergelijk Lingua Teutonica Exexlex (1666: 2): ‘tussen twee vocalen wordt de d in het Brabants uitgestoten en soms vervangen door de letter i, ‘Vader’ wordt dan uitgesproken als ‘Va'j'er’’. De ontwikkeling is niet zo overzichtelijk, aangezien diachroon-synchroon en de sociale context in het beschaafde Hollands op weg naar Nederlands hier een rol spelen. De vorm met -d werd beschaafder geacht en in de schrijftaal vastgehouden, waardoor de d-epenthesis (invoeging van de d tussen l/r/n en r, bijvoorbeeld in daalder, meerder en diender), toentertijd toch een wijdverbreid verschijnsel, in het A(B)N geen stelregel werd.Ga naar voetnoot43
In de herdruk van zijn Palamedes van 1652 vermijdt Vondel consequent de elisie van de zwakbetoonde e̓s voor h die in de druk van 1625 alom aanwezig waren (zie Verdenius 1946: 149) en ook bij Hooft zien wij een dergelijke wijziging. Van 1625 D'hoofdstoffen (667) maakt Vondel in 1652 De hoofdstof, en ook aan de verandering | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van uw'heeren (9) in uw heeren wordt duidelijk dat er deze periode iets met de h aan de hand is, namelijk dat deze klank in de zeventiende eeuw een sterkere positie krijgt. Dat komt overeen met de algehele lijn van de sturing door de geschreven taal. Vormen als boef voor <behoef> raken beperkt tot de spreektaal en komen vervolgens in het A(B)N niet meer voor. Verdenius concludeert in alle voorzichtigheid tot een versterking van de uitspraak van de h, bevorderd door de toonaangevende kringen, schrijvers en taalbouwers uit de eerste helft van de 17e eeuw (152). Wat zeggen onze taalbeschouwers hiervan? Zij zwijgen volgens Verdenius (1946: 152), maar dat doet hun onrecht. De Heuiter (1581) omschrijft de h als een windigen asem die door stil betrec vande kaecbenen omtrent t'ghehemelt wart geboren (49/50), althans in de positie voor vocalen en diftongen. Van der Schuere (1612) wijst vooral op het niet uitspreken van de h (of het hypercorrecte gebruik ervan) in Vlaanderen. Ampzing (1628) beschrijft de h als eene adem-halinge, ende aen-blasinge (23). Leupenius (1653) rekent de h met zijn slechte (= geringe) toeblaasinge (16) uitdrukkelijk tot de medeklinkers. Al met al genoeg getuigen voor een hoorbare hGa naar voetnoot44 in het noorden en een ontbrekende h in ieder geval in anlaut in het zuiden.
Er is wel verondersteld dat een neiging tot vastere articulatie, zoals ook bij de h, de verandering van de w van bilabiaal naar labiodentaal in een aantal posities in werking zou hebben gezet. Het is een aardige gedachte, die past in het ‘opbouw’denken, maar meer dan vaststellen dat de w uiteindelijk, zeker in het beschaafde Hollands en latere A(B)N, veranderd is en dat dit proces plaatsvond vanuit de positie voor -r, kunnen wij toch niet. De Twe-spraack (1584) beschrijft de w nog als volgt: ‘Om te onderscheiden de v ende w, zó merckt dat de v met de lippen an de bovenste tanden roerende ende de w, met een open mond ende uytpuilende lippen uytghesproken worden.’ (46) uytpuilende lippen: wij hebben wel zeker van doen met een bilabiale w. Deze w bleef in het zuiden bilabiaal, maar werd tot verdriet van de auteurs van de Twe-spraack in het noorden labiodentaal (maar bleef natuurlijk bilabiaal tussen vocalen). Voor de -r is dit proces begonnen, zoals Montanus (1635) al getuigt en zoals wij merken in spellingen als vrijven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5.2.1.5. BesluitHebben wij nu met de beschrijving van een aantal klanken en klankveranderingen een beeld gekregen van de uitspraak die er ongeveer geweest moet zijn in de periode 1550-1650? Dat is nog maar de vraag. Het hedendaagse Nederlands, met nog steeds alle klankschakeringen zoals wij ze kennen, is weliswaar het voorlopige eindpunt, maar daarmee kunnen wij ons geen beeld vormen van zoveel eeuwen terug. De centraliserende tendens van de bij de standaardisering van het Nederlands nauw betrokken dialecten heeft in ieder geval haar zwaartepunt in het vocalisme gevonden. De richting waarin zich de wijzigingen in het klankstelsel bewogen, werd aangegeven door de veranderingen in het beschaafde stedelijke Hollands, waarbij spraakklanken veranderden, diftongeerden, opposities wegvielen, reducties tot wegval leidden en als globaal beeld naar voren komt dat het klankstelsel van het A(B)N uiteindelijk eenvoudiger is geworden. Deze tendens heeft te maken met het zoeken naar de grootste gemene deler, dat zich uit in vermijding van te bijzondere klanken of constructies, dàt overhouden wat distinctief is en absoluut noodzakelijk voor de overdracht.Ga naar voetnoot45 Die gelijkschakeling van het rijkgeschakeerde klanksysteem van de centrale dialecten kreeg een bewuste gids in de vorm van het streven naar één schrijftaal. Achter het schriftbeeld bevond zich een niet eenvoudig te schetsen gedifferentieerde hoeveelheid klanken, die per streek en dorp verschilden. De toenmalige taalgebruikers van de centrale dialecten aan de noordzijde van de huidige staatsgrens en daarbinnen van de elite van de steden begonnen fonetisch strakkere vormen te kiezen, die aansloten bij de toen gedachte realisering van het schriftbeeld. Die realisering was gericht op verbinding en distinctie. Tot dat laatste behoorde bijvoorbeeld vermijding van extreme klanken en dus een zekere beheersing van de diftongering en vermijding van vulgaire klankvarianten. Dat de steeds machtiger wordende klasse van hogergeplaatste burgers in Holland gebruik ging maken van dit ‘Nederlands’, en dat de mensen die bij hen in dienst waren en de contactpersonen daarbuiten zich enigszins naar hen zouden richten, is waarschijnlijk praktisch gezien het grootste wapenfeit van de hier beschreven periode. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5.2.2. Morfologie5.2.2.1. Genus en casus in de substantiefgroepIn 1954 verscheen Van Haeringens studie Genus en geslacht, het voornaamwoordelijk gebruik in de gesproken taal . Geerts heeft in 1966 aan dit onderzoek van modern Nederlands een historisch complement toegevoegd onder de titel Genus en geslacht in de Gouden Eeuw, een bijdrage tot de studie van de nominale klassifikatie en daarmee samenhangende adnominale flexievormen en pronominale verschijnselen in Hollands taalgebruik van de zeventiende eeuw . Terecht stelt Geerts de classificering van de substantieven aan de orde in haar relatie tot enerzijds de flexievormen van de attributieve woorden en anderzijds het voornaamwoordelijk gebruik. Zo kan hij deze complexe problematiek in haar onderlinge samenhang behandelen. Ik volg hem hierin. Vooraf moeten we enige aandacht besteden aan de te gebruiken termen, aangezien er anders gemakkelijk misvatting kan ontstaan. Onder ‘genus’ verstaan we het zogenaamde ‘grammaticaal geslacht’. Daar horen onderverdelingen van substantieven bij in masculina, feminina en neutra of in de-substantieven en het-substantieven. Wij gebruiken de term ‘commuun genus’ als het verbonden substantief geen neutrum is. Daarbinnen is dikwijls een onderscheiding in masculinum of femininum mogelijk, maar deze is niet noodzakelijk aanwezig. Onder ‘geslacht’ verstaan we daarentegen het zogenaamde ‘semantisch geslacht’, waarbij de betekenis van het substantief een sekseverschil impliceert. Hier hoort een onderverdeling bij in mannelijke en vrouwelijke substantieven. De term ‘sekse’ duidt op het zogenaamde ‘biologisch geslacht’ van wezens in het zakencomplex. De onderscheidingen liggen dus op drie niveaus: grammatica, semantiek (‘sprachliche Zwischenwelt’) en realiteit. Ter verduidelijking geef ik enkele voorbeelden, waarin genus en geslacht volgens de zojuist gegeven omschrijving gecombineerd zijn. Wijf is een vrouwelijk neutrum en knaapje een mannelijk neutrum. Daarentegen is nicht een vrouwelijk femininum, dat gebruikt kan worden ter aanduiding van een persoon van mannelijken kunne, waarnaar men dan verwijst met hij, hem en zijn. Hier gaan geslacht en sekse dus uiteen.
Ten aanzien van de variëteiten in het oudere Nederlands vragen taalkundigen zich traditiegetrouw af waar twee-generasystemen en waar drie-generasystemen in gebruik zijn. Deze vraagstelling is echter te absoluut, want tussen een twee- en een drie-generasysteem zijn nog tal van stadia vast te stellen. De taalkundigen baseren hun onderzoek op vormverschil in het enkelvoud. In het meervoud zijn bij de substantieven en hun attributieve woorden alle genusonderscheidingen namelijk uitgewist. Een tweede vraag die taalkundigen bezighoudt betreft de casus: behoorden de naamvalsvormen tot het levende taalgebruik of niet? Ook hier zijn tussenstadia | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aanwezig. Idealiter zijn er dus vier systemen denkbaar: een twee-generasysteen met of zonder casus en een drie-generasysteem met of zonder casus. Op basis van teksten laat zich echter een veel complexer samenhang tussen genus- en casussystemen vaststellen. Wanneer we de handboeken en andere naslagwerken voor het Middelnederlands, het 16e- en 17e-eeuwse Nededands openslaan, zien we bij de behandeling van de morfologie van het bepaalde en het onbepaalde lidwoord, de attributieve aanwijzende en betrekkelijke voornaamwoorden en de bijvoeglijke naamwoorden overzichten van drie rijtjes met elk vier vormen voor het enkelvoud en één rijtje met vier vormen voor het meervoud. In de begeleidende tekst wordt er dan wel op gewezen dat tal van onregelmatigheden optreden, maar kennelijk vormen zij voor de auteurs geen aanleiding om de consistentie van het morfologisch systeem in relatie tot zijn syntactische functie te beschrijven. De herkenbaarheid van het genus blijkt bij bijvoeglijk gebruikte aanwijzende voornaamwoorden en bij bepaalde lidwoorden veel groter te zijn dan bijvoorbeeld bij onbepaalde lidwoorden en bezittelijke voornaamwoorden. Het is relevant vast te stellen dat een zelfstandig naamwoord soms voorkomt met attributieve woordvormen die distinctief zijn voor masculina en in een ander deel van dezelfde tekst met woordvormen die distinctief zijn voor feminina. Er zijn ook attributieve vormen die alleen maar aangeven dat het verbonden substantief een commuun genus heeft, zonder dat bepaald kan worden of het substantief een masculinum of een femininum is. Verder blijken er heel wat attributieve vormen te zijn die geen enkele informatie geven over het genus van het substantief. In de hier volgende bespreking schets ik de classificatie van substantieven op basis van de attributieve woordvormen. Dan blijkt in hoeverre het genussysteem aan slijtage lijdt, doordat markering ontbreekt. Verder wordt het met deze werkwijze mogelijk een vergelijking te maken tussen de systemen in dialectvariëteiten in de zuidelijke Nederlanden en in Holland en in een variëteit van Standaardnederlands in opbouw. Gelet op de stand van het onderzoek kan dit echter niet meer dan een schets zijn. Om een zuiver beeld van de genusmarkering te verkrijgen is het gewenst een onderscheiding te maken tussen naamvallen die door voorzetsels geregeerd worden en naamvallen die uit de syntactische functie verklaard moeten worden. De naamvallen in een voorzetselgroep hebben namelijk dikwijls een archaïsch karakter. Dit doet zich vooral voor in gevallen waarbij het attributieve woord enclitisch met het voorzetsel verbonden is. Gevallen als ter plaetse, huter zee en zonder enclise inder nacht, waarnaast de niet-feminiene vormen op eenen nacht en naast dyen nacht in dezelfde tekst, het Brugse Weydts-handschrift, voorkwamen. Voorzetsels die de genitief regeren, treffen we in de periode 1550-1650 nog maar zelden aan. Het gebruik van een datief of accusatief bij eenzelfde voorzetsel kan alleen bij feminina en neutra aangewezen worden. Deze naamvalsvormen blijken echter zowel in het noorden als in het zuiden door elkaar te lopen, getuige bynnen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de stadt en bynder stadt/ste(e)de, van de zee en vander zee in het Brugse Weydts-handschrift en binnen tconvent en binnen den convent, wuyt het lant en wuyt den lande in het Goudse dagboek van Wouter Jacobsz (zie Van Leuvensteijn & Dekker 1990 en Van Leuvensteijn 1986). Om vast te kunnen stellen welke attributieve vormen buiten de voorzetselgroepen naast elkaar voorkomen, dienen we de substantiefgroepen onder gelijke syntactische omstandigheden met elkaar te vergelijken. Dat leidt ertoe dat nominatief-, genitief-, datief- en accusatiefomstandigheid van elkaar moeten worden onderscheiden. Deze komen in zeer ongelijke mate in teksten voor. De genitief- en datiefomstandigheid leveren tezamen slechts 5 à 10 procent van de attributieve vormen. De herkenbaarheid van het genus staat of valt dus bij de aanwezigheid van distinctieve vormen in nominatief- en accusatiefomstandigheid. In variëteiten met een genussysteem, waarbij in de nominatief de zogenaamde masculiene genus-n aanwezig is, ontbreekt bij masculina, feminina en neutra elk verschil tussen de nominatief en de accusatief singularis. Bij feminiene en neutrale vormen was dit verschil al afwezig. We schenken achtereenvolgens aandacht aan taalgebruik in West-Vlaanderen, in Holland en aan de standaardtaal in opbouw. De stand van het onderzoek van taalvariatie in de 16e en 17e eeuw is niet zodanig, dat een volledig of een representatief beeld kan worden gegeven. De uitkomsten van de voorbeeldteksten laten slechts tendensen zien. We richten ons eerst op de attributieve woorden in de enkelvoudige substantiefgroep. Uit eerder onderzoek is namelijk gebleken dat de vormen van het substantief geen betrouwbare bijdrage leveren tot de nominale classificatie (Van Leuvensteijn 1985: bd.1, 25-31). Vervolgens bespreken we in 5.2.2.2. het voornaamwoordelijk gebruik in de genoemde drie groepen van variëteiten in samenhang met de nominale classificatie op basis van de attributieve woorden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Regionaal taalgebruik in West-VlaanderenAls voorbeeld voor taalgebruik uit West-Vlaanderen neem ik een Brugse tekst, de bekende ‘Spanje-reis (1564-1571) uit het 16e-eeuwse Weydts-hs.’ (Willemyns 1970 met de interpretatie uit Van Leuvensteijn & Dekker 1990). Als onderwerp of naamwordelijk deel (nominatiefomstandigheid) kwamen de volgende vormen voor: den, desen, dyen, eenen, de, de(e)se, die/dye, eet/het, dyt, dat, dy, een en bovendien vonden we zowel bij sterke als zwakke buiging van bijvoeglijke naamwoorden, bij bezittelijke voornaamwoorden, onbepaalde voornaamwoorden en rangtelwoorden de uitgangen o, -e, -en. Van deze vormen markeerden den, desen, dyen en eenen, alsmede de uitgangen op -en het masculiene genus. Dit zijn dus allemaal gevallen met een genus-n. Omdat er substantieven waren met attributieven met genus-n, maar ook met attributieven als de, de(e)se, die/dye en uitgangen op -e, zou het onjuist zijn te beweren dat de laatste vier vormen het feminiene genus markeren. Wel is het duidelijk dat zij geen neutra kunnen zijn. Dit leidt ertoe dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
we deze vormen als markeringen voor niet-masculien/feminien commuun genus beschouwen. Het neutraal genus is namelijk gemarkeerd door de attributieve vormen eet/het, dyt, dat. De overige attributieve vormen bevatten geen genusmarkering. Dit geldt bijvoorbeeld voor het zeer frequent voorkomende een. Ten aanzien van de attributieve woordvormen onder accusatiefomstandigheid valt een identieke uiteenzetting te geven. Verder kan gemakkelijk worden aangetoond dat substantieven die in nominatiefomstandigheid als masculina worden gemarkeerd, in accusatiefomstandigheid eveneens met masculiene attributieve vormen voorkomen. Hetzelfde geldt voor de overige in de vorige alinea genoemde markeringen. Vormen op -(e)r blijken onder genitief- en datiefomstandigheid geheel te ontbreken. Zij komen echter wel in voorzetselgroepen voor, overigens in slechts 4,2% van de attributieve vormen in deze groepen. Dit wijst op het archaïsch karakter ervan. Wanneer we de markeringen door de verschillende attributieve woorden in de nominatief-, de genitief-, de datief- en de accusatiefomstandigheid onderscheiden, ontstaat voor het Brugse corpus het volgende overzicht, ontleend aan Van Leuvensteijn & Dekker (1990: 272).
(5.6) Genusmarkering in het Brugse corpus
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De samenhang tussen de genuscategorieën wordt in het onderstaande schema verduidelijkt.
(5.7) Genuscategorieën bij attributieve woordvormen
Met betrekking tot het genus kunnen we vaststellen dat in 38,3% van de gevallen de attributieve woordvorm geen informatie over het verbonden substantief verstrekt. Van de resterende 61,7% nemen de neutrale vormen met 10% een bescheiden plaats in. Dit wordt veroorzaakt doordat het neutrum alleen door middel van het bepaald lidwoord en het aanwijzend voornaamwoord gemarkeerd wordt. De commune attributieve vormen nemen 50,9% van de gevallen in beslag. Hierbinnen bestempelt 24,7% het substantief als een masculinum. Het femininum wordt niet gemarkeerd. De resterende 26,2% van de attributieve vormen geeft aan dat het substantief geen neutrum is, maar markeert het niet als masculinum of femininum. Ten aanzien van het genussysteem moeten we echter voorzichtig zijn met onze conclusie. Genustoewijzing is immers niet uitsluitend voorbehouden aan attributieve woordvormen. Ook de coreferentieel met het substantief verbonden persoonlijke en zelfstandig gebruikte aanwijzende voornaamwoorden kunnen het genus ondersteunen. De hierboven geboden resultaten zijn gebaseerd op het voor- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
komen van genusonderscheidende vormen van attributieve woorden. Als deze vormen geen aanwijzing bevatten voor het masculiene, feminiene of neutrale genus van het verbonden substantief, kan de taalgebruiker van toen het nog wel als een masculinum, femininum of neutrum hebben ervaren. Wel is het onmiskenbaar dat afwezigheid van ondubbelzinnige adnominale genusmarkeringen de herkenbaarheid van het genus van het betrokken substantief schaadt. Het bovenstaande overzicht van genusmarkering in het Brugse corpus toont de mate van herkenbaarheid van het oude drie-generasysteem en de mate van samenval van adnominale genera. Het feminien genus blijkt dan zwak te staan en het percentage van de woordvormen die geen enkele indicatie voor welk genus dan ook bevatten, blijkt verrassend hoog te zijn. En dan moeten we nog bedenken dat de attributiva bij meervoudige substantieven buiten de tellingen zijn gehouden. Die zouden het percentage niet-identificerende vormen nog aanmerkelijk verhogen. Het casussysteem blijkt uitermate zwak te staan, doordat de vormen onder nominatief- en accusatiefomstandigheid per genus identiek zijn. Deze omstandigheden komen samen in ruim 95% van de gevallen voor. Eventuele vormverschillen bij genitief en datief vormen numeriek slechts een perifeer verschijnsel. In het Weydts-handschrift blijken alleen de uitgangen op -(e)s in de genitief distinctief voor een naamval te zijn en in de datief zijn de vormen op -(e)n zowel bij masculina als neutra te verwachten. Zij markeren dus niet een van beide genera en zijn niet onderscheidend voor de datief ten opzichte van de accusatief of de nominatief. Er kwamen geen genitief- en datiefvormen op -(e)r voor. Uit het bovenstaande kan de conclusie worden getrokken dat het Brugse corpus buiten de genitief, die in minder dan 2% van de gevallen voorkomt, geen systematisch casusonderscheid toont. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Regionaal taalgebruik in HollandIn het dagboek van Wouter Jacobsz (1572-1579) uit Gouda blijken de markeringen voor masculina en feminina door middel van attributieve woordvormen sterk door elkaar te lopen, doordat in een flink aantal gevallen beide bij eenzelfde substantief voorkomen. Enkele voorbeelden: in der kercken naast den heylige kercke, deser werlt naast nae den werlt, die gemeent en onder die gemeent(e) naast den gemeente en onder den gemeent, van de grave naast den grave, die hope naast grooten hoope, die coninck naast den coninck (beide meewerkend voorwerp). Masculina en feminina zijn in de Goudse tekst samengesmolten tot één categorie, de commune substantieven. Dit wordt ook veroorzaakt, doordat in nominatiefomstandigheid vrijwel geen vormen met genus-n voorkomen. (Jacobsz/Van Eegen 1960; Van Leuvensteijn 1986). De ongewisheid met betrekking tot het gebruik van vormen op -(e)n is ten gevolge van de n-apocope in de Delftse kluchten van Van Santen zo groot, dat de auteur deze vormen gebruikt om emfase uit te drukken. Deze komen dan ook voor onder omstandigheden die niet gunstig zijn voor het behoud van de -n, dus in ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vallen waarbij geen vocaal, h, d, t, b, of r volgde. Enkele voorbeelden: dien Grasduivel, desen soppert (Van Santen/Crena de Iongh 1959: 109). In het Goudse corpus blijkt in genitiefomstandigheid de vorm des zelfs bij vrouwelijke substantieven voor te komen, zoals in des gesturven vrouwe (haer man). De vormen der en deser vinden we bij oorspronkelijke feminina als accusatie, maent, misse en werlt. De genitief is goed herkenbaar ten opzichte van de drie overige naamvallen. In datiefomstandigheid troffen we de vormen op -(e)r niet aan, wel enkele keren in voorzetselgroepen, maar dan als archaïsmen: in deser vougen, ter plaetse en dergelijke. Dit overziende concludeer ik dat het casussysteem in het levende taalgebruik buiten de genitief niet betrouwbaar functioneert. Crena de Iongh komt ten aanzien van het genussysteem bij Van Santen tot de slotsom dat er in het algemeen nog wel resten zijn aan te tonen van een systeem ‘dat zijn grond vond in een vroeger onderscheid tussen mannelijk en vrouwelijk, maar levend was dit waarschijnlijk toch niet meer’ (Van Santen/Crena de Iongh 1959: 94, de auteur bedoelt hier masculien en feminien in onze terminologie). Hermkens houdt voor het Zuid-Hollands vast aan een functionerend drie-generasysteem (Hermkens 1964 en 1981). Geerts concludeert mijns inziens terecht dat slechts de beschouwer en niet de taalgebruiker in het af en toe opduiken van de -n een genusindicatie kan herkennen (Geerts 1966: 171). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Standaardtaal in opbouwDe flexionele morfologie van de standaardtaal in opbouw is door de taalkundigen uit de 16e en 17e eeuw naar het voorbeeld van het Latijn en rekening houdende met deels archaïsch vormenmateriaal met name uit de zuidelijke dialecten nieuw leven ingeblazen. Waar het systeem zwakte vertoonde, formuleerden de taalkundigen hun eigen voorstellen. Soms lieten ze een keuzemogelijkheid open. Het is verrassend dat de Twe-spraack (1584), waarin de Oude Kamer blijkens de enquête uit 1583 rekening heeft willen houden met de drukkers in de noordelijke en zuidelijke gewesten, bij de behandeling van het bepaalde lidwoord geen verschil maakt tussen masculiene en feminiene vormen. Ook bevreemdt de vrijheid in de accusatief, waardoor het onderscheid tussen nominatief en accusatief niet consequent wordt gehandhaafd. Bij een latere taalkundige als De Hubert, die grote invloed gehad heeft op de Statenvertalers, is het femininum in de datief en accusatief duidelijk van het masculinum onderscheiden. Het casusonderscheid nominatief - accusatief is bij hem alleen bij de masculiene vormen duidelijk. Het onderstaande overzicht uit Van Leuvensteijn (1992) maakt dit duidelijk. Zie over de Twe-spraack Dibbets (1975) en (1989). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(5.8) Paradigma voor het bepaald lidwoord enkelvoud in de Twe-spraack (1584) en bij De Hubert (1624)
Als voorbeeld voor taalgebruik in de standaardvariëteit in opbouw kies ik niet een elitaire literaire tekst, maar een fragment uit de Statenvertaling, die in brede kring gebruikt werd, te weten het Johannesevangelie. De Statenvertalers spitsen het verbuigingssysteem van De Hubert nog toe voor de datief en accusatief enkelvoud neutrum: den, het. Wanneer we ons even beperken tot de bepaalde lidwoorden, die 53,3% van alle attributieve woordvormen leveren, zien we dat het masculiene genus in accusatiefomstandigheid gemarkeerd wordt, het feminiene genus door der in genitiefomstandigheid, door der of de in datiefomstandigheid en door de in accusatiefomstandigheid. Het neutrale genus blijkt door het. De toevoeging van een diversiteit aan casusvormen in vergelijking met het gangbare systeem in Holland, leidt ertoe dat het vrijwel verdwenen onderscheid tussen masculina en feminina en de daardoor gegroeide samenval in commuun genus ten behoeve van het schriftelijk taalgebruik opnieuw moest worden aangeleerd. Dit is een duidelijk staaltje van tegennatuurlijke taalopbouw. Het onderstaande overzicht op basis van het Brugse corpus, het Goudse corpus en het corpus van het Johannesevangelie, waarin de voorzetselgroepen in alle drie de corpora buiten de tellingen zijn gehouden, laat dit duidelijk zien. Vergelijk voor de categorieën a tot en met g het schema ‘Genuscategorieën bij attributieve woordvormen’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(5.9) Genusmarkering in Brugge, Gouda en in het Johannesevangelie (naar Van Leuvensteijn 1992: 140)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5.2.2.2. Voornaamwoordelijk gebruikEen van de interessantste onderwerpen op het terrein van de voonaamwoorden betreft de poging van Marnix en anderen om het gebruik van du in de 2e persoon enkelvoud van het persoonlijk voornaamwoord weer ingang te doen vinden, zodat de oorspronkelijke oppositie du - ghy voor respectievelijk enkelvoud en meervoud zou worden hersteld. Aangezien deze problematiek echter alleen goed kan worden beoordeeld, wanneer we tegelijkertijd de voorstellen van grammatici voor corresponderende persoonsvormen aan de orde stellen, vindt de behandeling plaats in 5.2.2.3. ‘Tempus en modus’ onder het kopje ‘Modus’. We beperken ons in deze paragraaf tot het gebruik van de 3e persoon enkelvoud van het persoonlijk voornaamwoord en de bezittelijke voornaamwoorden van de 3e persoon enkelvoud en tot het in gebruik komen van het wederkerend voornaamwoord zich. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gebruik van persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord van de derde persoonZich baserend op taalgebruik van Constantijn Huygens houdt Hermkens (1981) ten aanzien van Zuid-Hollands vast aan een adnominaal drie-generasysteem en hij acht niet bewezen dat het hiermee congruerende systeem van de voornaamwoordelijke aanduiding verdwenen was. Het onderzoek van Geerts (1966) berust op werk van vele auteurs en omvat tal van genres: kluchten, journalen, dagboeken, administratieve documenten, wetenschappelijke traktaten en literaire teksten. Ten aanzien van het vroege Nieuwhollands heeft hij vastgesteld dat er in het gebied tussen Amsterdam en Rotterdam geen adnominaal drie-generasysteem functioneerde en dat er ook geen parallellie bestond tussen het attributieve en het anaforische systeem. ‘De groepering in de- en het-woorden wordt doorkruist door de tegenstelling persoon - niet-persoon (...), doordat bij eventuele pronominale aanduiding het geslachtelijk(e) prevaleren | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 302]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kan (en dat ook meestal doet): m.b.t. persoon-lijke znw. prevaleert m.a.w. de sekse boven het genus’ (Geerts 1966: 209). Hij roept hierbij het Bredero-citaat het meisje ontreech haar borsten in herinnering. In het Hollands zijn de vrouwelijke substantieven door hun verbindbaarheid met haar duidelijk gemarkeerd. De mannelijke substantieven, alsmede dier- en scheepsnamen, zijn verbindbaar met hij en hem en niet met ze. Dit laatste personale wordt vrijwel als enige bij de overige niet-persoonlijke substantieven gebruikt, terwijl de niet-vrouwelijke substantieven verbonden worden met het possessivum z'n. In renaissancistisch taalgebruik, waarin het systeem met drie genera en (op zijn minst) vier naamvallen nieuw leven wordt ingeblazen, zien we echter een streven naar congruentie van genus en voornaamwoordelijk gebruik. Dibbets (1989: 30-43) stelt ten aanzien van de Twe-spraack vast dat de taalpraktijk in dit werk alleen bij enclitische lidwoorden een nog vrijwel intact drie-generasysteem toont. In de pronominale aanduiding is het drie-generasysteem daarentegen wel duidelijk aanwezig. De brieven van Huygens en Hooft tonen duidelijk de congruentie van genus en voornaamwoordelijk gebruik. Een fragment uit de minuut van een brief van Hooft aan de raadsheer dr. Albert de Veer, waarin het possessivum haere met het genus van Ed(elheid) congrueert, moge dit illustreren. ‘Mij verlaetende op d'ouwde geneghenheidt Uwer Ed. te mijwaerts (...) sal bij desen de vrijheidt nemen van haere importante occupatien te interromperen met een niewe moejlijckheidt.’ (Hooft/Van Tricht 1976: 1, nr. 136, p. 349) Congruentie van Edelheid en het personale zij komt wel bij Hooft en de zijnen voor, maar gaat Maria van Reigersberch kennelijk toch te ver. In een brief aan haar broer Nicolaes over de gewenste terugkeer van haar echtgenoot als pensionaris van Rotterdam stapt zij zelfs over naar het pronomen van de tweede persoon, waardoor meteen de afstandelijkheid wordt doorbroken. Zie onderstaand fragment. ‘Ic ben verwondert gheweest te sien het tgene UE. schrijft aengaende den man UE. bekendt ende die stadt daer wij soo goeden ghefondeerden pretentie op hebben. Ghij ende ick schillen zeer in opinie (...).’ (Reigersberch/Rogge 1902: 188) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sich/sickEen opvallend succes hebben de grammatici geboekt met het gebruik van het wederkerend voornaamwoord van de derde persoon. De Ingwaeoonse dialecten hadden daar in tegenstelling tot bijvoorbeeld het Gotisch en het Hoogduits met betrekking tot de derde persoon geen aparte vorm voor, maar gebruikten de objectsvorm van het persoonlijk voornaamwoord in deze functie. Sedert de Middeleeuwen treffen we in zuidoostelijke en oostelijke dialecten alsmede in teksten uit | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Holland de vorm sich aan of sick, de Nederduitse variant hiervan. Van Helten (1887: 436-437) wijst met betrekking tot het voorkomen in Holland op Beierse invloed, Schönfeld (z.j.: par. 118) op reformatorische literatuur. De Twe-spraack vermeldt in een afzonderlijk paradigma voor zowel het enkelals meervoud in de datief hem/zich, in de accusatief zich en in de ablatief van zich. Alleen in de genitief vermeldt het overzicht verschil: zyns (enkelvoud) en haar (meervoud) (Twe-spraack/Dibbets 1985: 247-248, 465). Van Heule (1625) noemt zich in datief, accusatief en ablatief, maar beperkt het gebruik tot ‘het Mannelic ende Generley geslacht’ (Van Heule/Caron 1971: dl. 1, 36). In de uitgave van 1633 voegt hij er als motivering aan toe ‘Hy onschuldicht zich (...), dat is Hy onschuldicht zich-zelven / maer als men zegt Hy onschuldicht hem, zo kan men dat verstaen te geschieden voor den onschuldiger (die zich verontschuldigt, Caron) en ooc van eenen anderen’ (Van Heule/Caron 1971: dl. 2, 53). Ampzing had voor zichzelf echter een definitieve oplossing gevonden: ‘Het woordeken sich (...) heeft sijn merkelijk ende nodig onderscheyden gebruyk: so segge ik, hy heeft sich bekeerd, dat is, sich selven; ofte hy heeft hem bekeerd, dat is, eenen anderen’ (Zwaan 1939: 181). In het Delftse dialect van de kluchtenschrijver Van Santen verschijnt sich in de teksten uit 1617 en 1620 maar één keer (Van Santen/Crena de Iongh 1959: 102-103). De gewone masculiene vormen luiden hem selfs/selven en de feminiene vorm is - er of haer selffs/selven. Bredero gebruikt de vormen sich, sick, verder voor het masculinum en neutrum hem, hum en syn selven/self/selfs en voor het femininum haer, heur (Nauta 1893: 57). De Statenvertalers blijken sich in het enkelvoud als masculiene vorm naast hem en als neutrale vorm te gebruiken, terwijl als feminiene vorm haer in gebruik blijft. In het meervoud is haer bij alle drie de genera mogelijk. Daarnaast verschijnt sich als masculiene en als neutrale vorm en hen als uitsluitend masculiene vorm (Heinsius 1897: 136-137). Hooft gaat reeds vanaf 1614 sijn selven verbeteren tot sich (Hooft/d'Angremont 1943: 46) en bij Vondel is zich regel, al treffen we in de oude periode ook nog hem, haer, hen enzovoort aan (Van Helten 1883: 123). Kortom, in de standaardtaal in opbouw heeft zich in de loop van de 17e eeuw met steun van de grammatici en door navolging van de schrijvende elite zijn plaats als wederkerend voornaamwoord van de 3e persoon verworven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5.2.2.3. Tempus en modusBij de behandeling van de flexionele morfologie van het werkwoord schenkt men traditiegetrouw aandacht aan de persoon (1e, 2e en 3e), aan het getal (enkelvoud en meervoud), aan de tijdsvormen (presens en preteritum) en aan de wijzen (indicatief, conjunctief en imperatief). Dat levert voor het presens indicatief, het presens conjunctief, het preteritum indicatief en het preteritum conjunctief tezamen vier | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maal zes functies op en voor het presens imperatief twee functies, zodat we op een totaal van 26 functies komen. Deze functies corresponderen echter niet met 26 onderscheiden verbale vormen. Daarnaast kunnen de functies van conjunctief en imperatief uitgedrukt worden door modale bijwoorden of door omschreven wijzen, de zogenaamde perifrastische modi. In het laatste geval ontvangt de persoonsvorm van een modaal hulpwerkwoord de aanvulling van een infinitief. Het voordeel van de perifrastische modi is dat de taalgebruiker zich hiermee veel explicieter kan uitdrukken dan door middel van een conjunctief mogelijk is. Uit de verdere behandeling zal blijken dat het gebruik van de omschreven conjunctief ongemarkeerd is, terwijl dat van de conjunctief kunstmatig moet worden genoemd. Het gebruik van de zogenaamde perifrastische tempora door middel van de presens- of preteritumvorm van hebben of zijn in combinatie met het voltooid deelwoord van een zelfstandig werkwoord heeft een eigen functie naast die van de presens- en de preteritumvorm. In het Afrikaans heeft het perfectum echter de plaats van het imperfectum ingenomen, zie hierover de bijdrage van Ponelis aan dit boek. De aanduiding van actief of passief genus vindt uitsluitend door omschrijving plaats. Ter uitdrukking van het passief genus gebruikt men een vorm van zijn of worden met een deelwoord van een zelfstandig werkwoord. We richten onze aandacht achtereenvolgens op tempus en modus. Hierbij beperken we ons niet tot het vormenbestand, maar schenken we ook aandacht aan het gebruik van deze vormen en van de perifrastische tempora en modi. Waar mogelijk onderscheiden wij naar de prestigevariant van de standaardtaal in opbouw en naar dialectvariëteiten in Vlaanderen, Brabant en Holland. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
TempusDe sterke werkwoorden worden ingedeeld in zeven klassen. De mate van homogeniteit kan per klasse echter sterk verschillen. Om dit te illustreren richten wij ons op de klassen I, II en III, die een groeiende onregelmatigheid tonen. De eerste klasse van de sterke werkwoorden bezit (afgezien van spiën/spuwen) in de 16e eeuw nog een absolute regelmaat in de klinkerwisseling van de vier categorieën: infinitief (en dus ook presens), preteritum singularis, preteritum pluralis en participium, te weten ij - ee - e - e, bijvoorbeeld lijden - leed - leden - geleden. De tweede klasse daarentegen vertoont in de eerste categorie ie of de ‘oneigenlijke’ vormen u(i) en soms uw of ouw, zoals in duwen (deels zwak) en spuwen (vergelijk vorige alinea), berouwen, brouwen. De meerderheid van de werkwoorden beantwoordt echter nog aan het schema ie/u(i) - oo - o - o (bieden - bood - boden - geboden). Het grootste deel van de werkwoorden van de derde sterke klasse volgt het schema i/e - a/o - o - o, zoals in vinden, vand/vond, vonden, gevonden en in trekken. Daarnaast treffen we in de eerste categorie a/o/u aan, in de tweede en derde e/i/ie/u/ou en in de vierde e/u/ou. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Vriendt (1965: 58-59) wijst er bij de behandeling van klasse III terecht op ‘dat de werkwoorden, waarvan de klinker zich definitief van het systeem van de klasse verwijderde, geheel of gedeeltelijk zwak werden (barsten naast bersten, dorsen, branden), ofwel een alleenstaande positie innamen (worden)’. Zijn uitspraak geldt echter evenzeer voor de andere sterke klassen. Bij de behandeling van de meeste werkwoorden vermeldt De Vriendt (1965) wel de door hem aangetroffen vormen, maar laat hij een bespreking van de regionale variatie achterwege. Hieruit mag zeker niet worden afgeleid dat de varianten overal in het Nederlandse taalgebied zouden voorkomen. Veeleer ontbreken voldoende lokaliseerbare gegevens. Een gunstige uitzondering hierop betreft de behandeling van worden, waarbij binnen de interacterende gewestelijke variatie diachrone taalverandering optreedt, zoals het overzicht naar De Vriendt (1965: 95) toont. Voor de ontwikkeling tot heden verwijs ik naar de behandeling van worden in het WNT.
(5.10) Regionale variatie van worden in 16e eeuw
Het ie-vocalisme in het preteritum van werden/worden duidt volgens De Vriendt ondubbelzinnig op West-Vlaanderen. Doordat in Brabant worden als infinitief (met presensvormen) naast de preteritumvormen wert en werden verscheen, was er in dit gewest geen reden een nieuwe contrasterende vorm, namelijk een met ie-vocalisme, voor het preteritum te gaan gebruiken. Analoog verklaart De Vriendt dat de vormen hielp en wierp niet tot Vlaanderen beperkt blijven, maar ook in Brabant voorkomen. Helpen en werpen bleven in het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
begin van de 16e eeuw in Brabant de gebruikelijke infinitiefvormen, al verschijnt hier ook soms hulpen en eerst in de tweede helft van de 16e eeuw vrijwel uitsluitend worpen. Dit o-vocalisme lijkt zich vanuit Limburg over Brabant naar Vlaanderen te hebben verbreid. De Heuiter en Van Hout gebruiken in Holland eveneens vormen als hielp. Amsterdamse en Haarlemse teksten uit de tweede helft van de 16e eeuw, waaronder de Twe-spraack en kluchten, geven daarentegen preteritale vormen en ook participia met u: helpen, hulp, gehulpen, evenzo bederven, sterven, werpen, werven (De Vriendt 1965: 60 en 150). Vormen met u komen echter ook bij Marnix voor en vormen met ie bij de Hollander De Groot. In de Statenbijbel vinden we in het Oude Testament meer wert en werden dan wiert en wierden, terwijl dit in het Nieuwe Testament net andersom is, meldt Heinsius (1897: 59, 60). Terwijl er dus stellig regionale variatie valt aan te wijzen, moeten we er bij de taal van ontwikkelden op bedacht zijn dat in de 17e eeuw tal van varianten, die oorspronkelijk naar regio bepaald zijn, naast elkaar voorkomen.
In de 16e eeuw is het aantal zwakke werkwoorden toegenomen. Hun frequentie echter niet. De meest gebruikelijke van de sterke werkwoorden blijven sterk. Zwak werden: benijden, branden, eisen, helen, kleven, mijden, ontberen, schrikken, verwerren, waaien, zaaien, zinnen. Heinsius (1897: 57) noemt voor de Statenvertaling nog (ver)stijven, krijgen ‘oorlogvoeren’, benijden, pijpen. Daarnaast zijn er in de 16e eeuw vele oorspronkelijk sterke werkwoorden die naast zwakke vormen met dentaalsuffix ook sterke vormen bewaard hebben: buigen, druipen, worden, plegen enzovoort en sterke werkwoorden die in de 16e eeuw slechts soms met een zwakke preteritumvorm of met een zwak participium verschijnen, zoals respectievelijk kijven, rijden, bederven, schelden, treden en strijden, klieven, welven enzovoort. Het omgekeerde verschijnsel (van zwak naar sterk) doet zich ook voor. De werkwoorden kwijten, (ge)lijken, prijzen, belijden, wijzen, spijten, kluiven, stuiten zijn geheel of grotendeels sterk vervoegd. Schenden, schenken, zenden, treffen zijn op weg om een sterk werkwoord te worden (De Vriendt 1965: 154-156). In de Statenvertaling sluit (ver)schricken hierbij aan.
Loubser (1961) heeft een grondige studie gemaakt van het gebruik van het perfectum in de eerste en tweede helft van de 17e eeuw, het Kaaps-Nederlands en het Afrikaans. Zich baserend op vooral Hollandse teksten die tot verschillende genres behoren komt hij ten aanzien van de eerste helft der eeuw tot de conclusie dat het perfectum gebruikt wordt om voltooidheid uit te drukken ten opzichte van het heden van de taalgebruiker of ten opzichte van een handeling, gebeuren of situatie. In het tweede geval kan de constructie betrekking hebben op het verleden, waardoor het perfectum een variant wordt van het plusquamperfectum, op het heden, of op toekomst, waardoor het perfectum een variant wordt van het futurum exactum en gemakkelijk een modale kleur kan aannemen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het blijkt niet altijd het geval te zijn dat het perfectum voltooidheid aanduidt. Het retrospectief perfectum ontwikkelt zich dan tot een perfectum narrativum en dit kan gebruikt worden als een variant van het imperfectum. Hier ligt de basis voor het gebruik van het perfectum in het latere Afrikaans in de functie van het imperfectum in Nederlandse variëteiten. De combinatie van een persoonsvorm van zijn met een participium perfecti van een passief gebruikt mutatief en transitief werkwoord kan ook gebruikt zijn als variant van het presens. Hierbij wordt het participium als predikaatsnomen tot adjectief. Loubser geeft ons echter jammer genoeg geen inzicht in de gebruiksfrequentie van presens, imperfectum, perfectum en de overige tempora in verschillende tekstgenres. Uit de inventarisatie van Stalpers (1993) kunnen we een indruk krijgen van de gebruiksfrequenties van verschillende tempora in enkele fragmenten uit dagboeken, verhalende gedeelten in scheepsjournalen, brieven, tragedies en kluchten. In het onderstaande overzicht geef ik de percentages in de verschillende tekstbestanden aan.
(5.11) Percentages van tempora en omschreven tempora
Bij vergelijking van de dagboeken en journalen enerzijds met de dramatische teksten anderzijds valt het op dat - geheel in overeenstemming met de verwachting - bij de laatste groep het percentage presensgevallen zeer hoog is. Het presens staat hier in oppositie tot het imperfectum en in veel mindere mate tot het perfectum. Het plusquamperfectum speelt geen rol. Dit laatste geldt ook voor de brieven van C. Huygens. Het gebruik dat Verwer van de tempora maakt, lijkt me uitzonderlijk, doordat bij hem tussen het imperfectum en het perfectum de belangrijkste tegenstelling bestaat. Kijken wij naar de overige dagboeken en journalen, dan zien we dat daar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de oppositie tussen presens en imperfectum dominant is. Als het percentage voor het imperfectum aanmerkelijk hoger ligt dan dat voor het presens, wordt het plusquamperfectum met zijn preteritumvorm van het verbum finitum ook meer gebruikt dan het perfectum. De redenen die ten grondslag liggen aan het gebruik van de tempora in hun onderlinge oppositie verdienen nader onderzocht te worden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ModusNaast de indicatief, conjunctief (waaronder de optatief en de subjunctief vallen, die in het Nederlands geen zelfstandige vormcategorieën zijn) en imperatief zullen we in deze paragraaf bij het behandelen van het gebruik aandacht besteden aan de zogenaamde perifrastische modi. Voor de bespreking van het vormenbestand beperken we ons tot de interessantste gevallen, namelijk de 1e en 3e persoon enkelvoud en de 2de persoon enkelvoud en meervoud, waarbij de hiermee vervlochten du - ghy problematiek ruime aandacht krijgt.
De Twe-spraack vermeldt voor de 1e persoon enkelvoud presens indicatief de uitgangloze vorm naast de vorm met uitgang -e: ick min minne, schrijf schrive, lóóp lope, ‘na datmen wil’ (Twe-spraack/Dibbets 1985: 257). Ook De Hubert toont deze vrijheid: ‘Ik beminne ofte ik beminn’ (De Hubert/Zwaan 1939: 129). Hetzelfde geldt voor Van Heule (1625) en (1633), Ampzing en de Statenvertalers. Hooft heeft een afkeer van de vorm met uitgang -e. Bij een werkwoord als achten, schutten en schudden ontstaat in de spreektaal immers verwarring tussen het presens en het imperfectum (Zwaan 1939: 238). Leupenius gaat in zijn beschouwing uit van de wortel op -e, zoals in ik leere, gy leeret, hy leeret, maar hij voegt eraan toe: ‘Doch alsoo onse taal groote soetigheid vindt in de kortheid, soo wordt de e veeltyds uitgelaaten, en dat seer bevallyk, ik leer, gy leert, hy leert’ (Leupenius/Caron 1958: 43). Het is opmerkelijk dat er bij de motivering voor het weglaten van een uitgang -e in de 1e persoon enkelvoud presens indicatief in de Twe-spraack en door De Hubert, Ampzing, Van Heule en Leupenius geen argument wordt ontleend aan contrastering met de conjunctiefvormen met -e.
In de 3e persoon enkelvoud presens is het verschil tussen indicatief en conjunctief duidelijk; hier zien we de oppositie -t: -e. In het preteritum hebben de sterke werkwoorden in de 1e en 3e persoon indicatief geen uitgang en in de conjunctief een -e. Ingeval de stam een korte vocaal bezit, die gevolgd wordt door één consonant, vertoont deze vocaal in de conjunctief rekking, waarbij apocope van de uitgang voorkomt. We zien dan de volgende oppositie: sprak (ind), sprake/ spraak (conj.). De zwakke werkwoorden tonen in het preteritum echter geen vormverschil tussen indicatief en conjunctief.
De verbale vorm van de 2e persoon enkelvoud presens indicatief is afhankelijk van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het gebruik van du of gij als bijbehorende onderwerpsvorm. Utenhove koos in zijn Vyf-en-twintig psalmen end andere ghesangen van 1551 voor gij om God aan te spreken, maar in de herdruk van 1557 voor du. Datheen moet van deze en andere nieuwigheden van Utenhove, waarvan hij slechts verwarring in de kerk duchtte, niets hebben. Zijn psalmvertaling (1566) heeft dan ook gij (Lenselink 1983: 514 e.v.). Marnix meldt in de ‘Waerschouwinge aen den Christelijcken Leser’ voor de eerste druk van zijn Psalmen Davids (Antwerpen 1580) ‘dat onse voorvaders voor tsestich ofte tseventich iaeren niet anders en hebben ghesproken noch gheschreven (insonderheyt sprekende God aen), dan du hebst, du bist, du salst oft salt ende diergelijcken, ghelijck als alle de oude boecken met der handt geschreven, so in Vlaenderen, als in Brabandt ende elders wel duydelijck te kennen gheven’. Hij hekelt het navolgen van ‘de Spaensche verdorvene wyse van Nos otros ende Vos otros dat is, wy lieden ende ghy lieden’. De oorspronkelijke vormen zouden naar zijn mededeling nog in Holland, Gelderland, Friesland, Overijssel en langs de Oostzee tot Dantzig toe bekend zijn en gebruikt worden. Marnix wijst erop dat, hoewel de een de ander met de pluralis modestiae kan aanspreken, dit ongepast is ten opzichte van God: ‘om dies te meer de hooge ende eenige Maiesteyt Godes (die met s'menschen smeekelycke woorden niet en can verciert ofte verhoogt werden) te kennen te gheven (...)’ (Zwaan 1939: 396). De mogelijkheid om vormverschil aan te brengen tussen indicatief en conjunctief stelt Marnix hierbij niet aan de orde. Ook in de tweede druk van 1591 rept hij hier niet over. In de Twe-spraack lezen we: ‘Merckt (...) datmen de twede persoon int Enkel ghetal nu ter tyd zelden ghebruyckt, maar inde plaats van du minnest, (...) ghy mint zegghende, ende moeten dees volgens int veelvoudighe ghy luyden mint zegghen, t'welck de taal verkruepelt ende die van haar ciraat beróóft’ (Twe-spraack/Dibbets 1985: 257). De Hubert is gevoelig voor het onderscheid van enkelvoud en meervoud bij het pronomen van de tweede persoon dat hij ook in de Heilige Schrift aanwezig ziet, maar toch vervangt hij du door gij omwille van de ‘soetvloeiender’ werkwoordsvorm. Het onderscheid naar getal kan immers door de verbale uitgang worden uitgedrukt: niet du stootst en dergelijke, maar bijvoorbeeld gij looft tegenover gij lovet (Zwaan 1939: 393-394). ‘Het afgeslete ende uytgediende du’ wil ook Ampzing graag buiten gebruik laten, ‘om de hardicheyd des gevolgs wille die het in de by-gevoegde werk-woorden veroorsaekt: (...). Hiervoor hebben wy gy aengenomen: het welke of het schoon in't meervoud ook gy heeft, so worden nochtans door de selfstandige namen, ofte werk-woorden, daer dat woordeken by gesteld word, de getalen genoeg onderscheyden. Wil dan noch iemand in't meervoud gy lieden, ofte gy luyden; ofte ook gyly, ofte gy luy, naer de oude wijse, om de kortheid, seggen, dat kan ik ook heel wel lijden’ (Zwaan 1939: 180). Ter onderscheiding van het getal wijst Ampzing in het enkelvoud gy beminnet af, ‘want in't meervoud moet men seggen, gy beminnet, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vertroostet, maer in't eenvoud, gy bemint, vertroost’, al geeft hij toe dat de meervoudsvorm op -et niet gangbaar is in de spreektaal (Zwaan 1939: 184-185, cursivering genormaliseerd, vL). De Hubert en Ampzing willen bij hun voorkeur voor gij/gy in enkelvoud en meervoud het verschil in getal dus tot uitdrukking brengen door de werkwoordsuitgang.Ga naar voetnoot46 Ten aanzien van de imperatief streeft Ampzing dezelfde herkenbaarheid van enkelvoud en meervoud na: geef/geeft (al zeggen sommigen ook geve) - gevet, (bij werkwoorden met een stam die op een vocaal eindigt) sie - siet, (bij werkwoorden met een stam op een dentale explosief) praet - praetet (Zwaan 1939: 182-183). De moeilijkheden rond het onderscheiden van enkelvoudige en meervoudige vormen werden nog vergroot, toen gramatici in navolging van het Latijn de aanvoegende wijs nieuw leven probeerden in te blazen en deze modus van een paradigma poogden te voorzien dat van het paradigma van de aantonende wijs verschilde. Van Heule (1625) geeft een volledig paradigma van hebben en zijn met in de 2e persoon enkelvoud steeds vermelding van het pronomen gy, hoewel hij bij de behandeling van de buigingsvormen van dit pronomen dijns/dijnes, dy, dij en van dy noteert. De werkwoordsvormen van de 2e persoon enkelvoud en meervoud verschillen in de presens indicatief niet. Bij de vervoeging van hebben vermeldt de uitgave alleen bij de onvoltooid verleden toekomende tijd in het enkelvoud gy en in het meervoud gylij. Aangezien bij de behandeling van de andere modi en bij de behandeling van het werkwoord zijn steeds voor het meervoud de vorm gylij gebruikt wordt, neem ik aan dat de auteur in de indicatief het verschil in numerus wenste aan te geven door middel van vormverschil in het persoonlijk voornaamwoord, al noemt hij bij de buigingsvormen van het pronomen bij het meervoud toch weer gy naast gyly. De persoonsvorm van de 2e persoon enkelvoud is in de indicatief en in de subjunctief gelijk: (op dat) gy hebt. In de 2e persoon meervoud subjunctief/optatief is daarentegen zowel in het presens als in het imperfectum vormverschil met de indicatiefvorm aanwezig: gy[lij] hebt (ind.) - op dat gylij hebbet (subj.), gy[lij] had (ind.) - op dat gylij haddet (subj.)/ och of gylij haddet (opt.). De behandeling van wezen/zijn is soortgelijk. Wij kunnen dus zeggen dat Van Heule (1625) de oppositie enkelvoud - meervoud waarschijnlijk bedoelt aan te geven door middel van gy - gylij. In de 2e persoon enkelvoud is er geen vormverschil in het werkwoord tussen de indicatief en de subjunctief/optatief. Daarentegen heeft de 2e persoon meervoud indicatief -t en de subjunctief/optatief -et (Van Heule/Caron 1971a: dl. 1, 49-50, zie ook 34). Van Heule (1633) grijpt terug op het gebruik van du in de 2e persoon enkelvoud Voor het presens indicatief vermeldt hij du hebst, hebbes, hebs, waarvan de laatste | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vorm zijn voorkeur heeft. Voor de subjunctief noemt hij op dat du hebbes. In het preteritum indicatief verschijnt du hads en in de optatief och of du haddes. Bij de behandeling van de indicatief van zijn vermeldt Van Heule bij de 2e persoon enkelvoud in het perfectum Du hebst of hebbes geweest en in het plusquamperfectum Du hatst of haddes geweest. De aanwezigheid van de -e- laat dus een interpretatie als indicatiefvorm en als conjunctiefvorm toe. De afwezigheid van deze -e- laat uitsluitend een indicatieflezing toe. Zie Van Heule/Caron (1971b: 61-68). Voor de 2e persoon meervoud indicatief noemt Van Heule gy hebbet, voor de subjunctief oppert hij voorzichtig hebbeët gy, waarbij hij in navolging van het Latijn een syllabe toevoegt (Van Heule/Caron 1971b: 61-64). Deze kunstmatige vorm heeft geen ingang gevonden. Bij de behandeling van de imperatief noemt Van Heule voor het enkelvoud heb gy en voor het meervoud hebbet gy, terwijl anderen naar zijn mededeling vormen op -e gebruiken. Hij voegt er echter aan toe: ‘dewijle deze gebiedende wijze noch niet zeer in gewortelt en is, ende daerom ooc te harder in het gehoor valt, zo wort de hardicheyt gansch wech genomen, als men zegt Heb, (...) etc.’ (Van Heule/Caron 1971: dl. 2, 62). Ten aanzien van Van Heule (1633) kunnen we vaststellen dat hij in presens en imperfectum consequent enkelvoud en meervoud onderscheidt door de oppositie du: ghy met het daarbijbehorende verschil in de verbale uitgang, namelijk -s(t) en -t. Indicatief en conjunctief (optatief/subjunctief) wil hij naar het me voorkomt - waar mogelijk - onderscheiden door o: -e-. Dit zou het meest sluitende systeem opleveren. Leupenius heeft weer een ander voorstel. Hij maakt bij zijn behandeling van de 2e persoon presens indicatief geen onderscheid tussen enkelvoud en meervoud: gy leeret. Voor de 2e persoon preteritum indicatief noemt hij gy leerdet. Ter aanduiding van het presens subjunctief en het preteritum subjunctief noteert hij respectievelijk dat gy leert en dat gy leerdet. Voor de imperatief enkelvoud en meervoud vermeldt hij leer gy (Leupenius/Caron 1958: 40-42). Bij al deze verschillende opvattingen van grammatici is het interessant te zien hoe de Statenvertalers handelen. De nationale synode had het gebruik van du voor de nieuwe bijbelvertaling afgewezen. In de 2e persoon enkelvoud en meervoud vinden we ghy, daarnaast is in de pluralis ook ghylieden gebruikt. De bijbehorende werkwoordsvormen tonen een scala aan variëteiten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(5.12)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 313]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De hoofdtegenstelling blijkt in het presens die te zijn tussen indicatiefvorm op -t tegenover conjunctiefvorm op -et, al is deze niet systematisch. Bij de imperatief proberen de Statenvertalers een tegenstelling te creëren tussen enkelvoud op -t en meervoud op -et, maar die laatste vorm is niet gangbaar. In het preteritum is er geen systematische tegenstelling tussen enkelvoud en meervoud en ook niet tussen indicatief en conjunctief. Terwijl naar de schatting van Marnix in 1510-1520 het gebruik van du nog gangbaar was, moet hij constateren dat dit voor 1591 niet meer geldt, al is het boven de grote rivieren nog wel bekend. Van Halteren (1907: 1-2) toonde echter aan, dat du in de loop van de 16e eeuw al veel meer terrein had verloren dan Marnix wil doen geloven. De pogingen van Marnix, de Twe-spraack en Van Heule (1633) hebben het tij niet ten gunste van du kunnen keren. De pluralisvorm ghy had zich namelijk in de Middeleeuwen als pluralis reverentiae, hoffelijkheidsmeervoud, steeds vaster in het singularis genesteld. Zolang de vormen ghy en du in dezelfde taalgemeenschap met een enkelvoudige referent gebruikt zijn, blijken zij de tegenstelling hooggeplaatst-laaggeplaatst uit te drukken. Terwijl du in de 16e eeuw steeds meer in onbruik raakt, komen in Holland de j-vormen op. De oorspronkelijke tegenstelling enkelvoud: meervoud, die in de pronominale en in de verbale vorm was uitgedrukt, werd opgeheven door het gebruik van identieke vormen in enkelvoud en meervoud. De taalgebruikers hadden bij ghy kennelijk meer behoefte aan het uitdrukken van de semantisch-sociale categorie dan aan het uitdrukken van het getal. Vergelijk Van den Toorn (1977) voor sociolinguïstische aspecten van de aanspreekvormen en een samenvatting van ontstaanstheorieën. Ondanks de bovengeschetste realiteit van het taalgebruik deden de grammatici in hun streven naar differentiatie bij de opbouw van de standaardtaal verschillende voorstellen om de getalstegenstelling te redden. De Hubert en Ampzing zochten de oplossing in een verschil in verbale uitgang: -t (enkelvoud) tegenover - et (meervoud). Leupenius gebruikte in de conjunctief enkelvoud -t en in het meervoud -et. In de indicatief daarentegen noemde hij zowel voor het enkelvoud als het meervoud -et. Van Heule (1625) zocht, naar het mij lijkt, de oplossing in de pronominale vorm: gy en gylij, waarbij hij in de indicatief en in de conjunctief enkelvoud de uitgang -t gebruikte en in de conjunctief meervoud -et. De Statenvertalers gebruikten in het enkelvoud ghy en waar in het meervoud verwarring zou kunnen optreden ghylieden en poogden in het presens de modi indicatief en conjunctief door de uitgangen -t en -et te onderscheiden, terwijl het preteritum geen differentiatie toont.
We willen deze beschouwing van grammaticale werken besluiten met een overzicht van de mogelijkheden voor de opposities singularis: pluralis en indicatief: conjunctief in de 2e persoon. Grammatici die ghy voor het singularis en pluralis propageren en de uitgangen -t en -et gebruiken ter onderscheiding van het getal in het presens indicatief, gera- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 314]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ken in het presens conjunctief gemakkelijk in de moeilijkheden doordat er geen oppositie met de indicatiefvormen mogelijk is. Kiezen grammatici ervoor in de 2e persoon enkelvoud en meervoud presens indicatief de uitgang -t te gebruiken, dan kunnen zij de -et reserveren voor aanduiding van de 2e persoon enkelvoud en meervoud presens conjunctief. In gevallen waar zich verwarring ten aanzien van het bedoelde meervoudige getal kan voordoen, is het dan mogelijk ghy te verlengen tot ghylieden. In de tegengestelde situatie - ghy duidt enkelvoud aan, maar zou ten onrechte opgevat kunnen worden als meervoudsvorm - is er echter geen mogelijkheid tot ondubbelzinnige markering. Bij aarzeling over het getal dienen we ghy enkelvoudig te interpreteren. Grammatici daarentegen die voor het singularis du en voor het pluralis ghy propageren, hebben zich de mogelijkheid verschaft in het presens indicatief respectievelijk -st en -t te gebruiken en in het presens conjunctief -est en -et. Geen van de behandelde grammatici maakt overigens dit onderscheid.
Om enig inzicht te verkrijgen in de rol die modi in clauses spelen heeft Stalpers (1993) verschillende tekstgenres onderling vergeleken. De inventarisatie bestaat uit 1600 clauses: 1000 voor dagboeken, verhalende gedeeltes uit journalen en brieven en 600 voor dramatische teksten. De resultaten moeten dus met voorzichtigheid worden gebruikt. Ik ontleen het onderstaande aan Van Leuvensteijn & Stalpers (1994). Op basis van bovengenoemd materiaal onderscheiden wij vier categorieën:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 315]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(5.13) Percentages van modi en omschreven modi
Voor schrijvers zonder literaire pretentie is omschrijving met behulp van hulpwerkwoorden van modaliteit vrijwel de enige mogelijkheid om modaliteit uit te drukken. Hoogontwikkelde auteurs uit de 17e eeuw maken daarnaast gebruik van de conjunctief, die - zoals we gezien hebben bij de bespreking van grammaticale geschriften - slechts in een beperkt aantal gebruiksmogelijkheden duidelijk van de indicatief verschilt. Bovendien is de omschreven conjunctief in tegenstelling tot de conjunctief semantisch expliciet. Naar het me voorkomt is er een verband tussen gebruik van modaliteit en mate van geestelijke ontwikkeling. Het lijkt namelijk geen toeval dat bij de fijnzinnige prior Wouter Jacobsz en in de 17e eeuw bij Constantijn Huygens, Hooft en Vondel zo'n 25 procent van de gevallen modaliteit uitdrukt, terwijl dit percentage in de teksten van de overige auteurs een 10 procent of meer lager ligt. Bij de toneelteksten moeten we echter bedenken dat de dichter door de mond van zijn dramatis personae spreekt. De kluchten, waarin alleen figuren uit de heffe des volks optreden, zullen derhalve voor Bredero een vertekend beeld geven. Het gebruik van de imperatief is gebonden aan de directe rede. Het is derhalve begrijpelijk dat deze modus vooral in de dramatische teksten voorkomt en vrijwel niet in de verhalende teksten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 316]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5.2.3. Syntaxis5.2.3.1. De zinIn de 16e en 17e eeuw waren er in het Nederlandse taalgebied drie interpunctiesystemen in gebruik. Het oudste en meest eenvoudige had twee tekens: ‘streepje voor de korte pauze, en hoofdletter, voorafgegaan door punt of dubbelpunt, voor de langere pauze’ (Greidanus 1926: 233). In de 16e eeuw kwam hiernaast het drieledige systeem in gebruik: komma (in fractuurteksten de Gotische komma, dus /), dubbele punt en punt. We vinden dit systeem bijvoorbeeld bij de Gentse lettersteker Joos Lambrecht. Naast deze twee systemen kreeg in de tweede helft van de 16e eeuw het vierledige systeem van de humanistische drukker Aldo Manutius uit Venetië navolging: komma, puntkomma, dubbele punt, punt. We vinden de puntkomma bijvoorbeeld in werken van Hooft die bij Willem Jansz. Blaeu zijn verschenen. C.L. van der Plassche gebruikt de puntkomma af en toe in Bredero's Groot lied-boeck , meldt mevrouw Greidanus. Ik betwijfel echter of we hier van een systematisch gebruik mogen spreken. Toch werd dit systeem in de tweede helft van de 17e eeuw dominant, wat vooral veroorzaakt werd doordat grammatici als A.L. Kók en anderen na hem dit leerden.Ga naar voetnoot48 Mevrouw Greidanus sluit haar hoofdstuk over de ‘Invloed van Boekdrukkunst en Humanisme op de Interpunctie’ af met de woorden: ‘beide voeren tot een stelsel dat voor het oog bestemd was en tot doel had de aanwijzing van de syntaktiese constructies’ (1926: 244). Haar promotor nuanceert dit beeld door er op te wijzen dat bij de grote auteurs uit de Gouden Eeuw de leestekens vooral pauzetekens zijn en de basis voor het gebruik zoals bij Hooft in het gehoor gevonden moet worden (De Vooys 1937). Ter illustratie van de interpunctieproblemen waar de hedendaagse interpretator voor komt te staan, volgen enkele fragmenten uit de ‘Inhoudt’ van Bredero's Spaanschen Brabander (Bredero/Stutterheim 1974: 149-150). De auteur heeft net de ‘Maker van Laserus de Tormes’ geprezen en vervolgt: ‘Desen ist die wy volghen in zijn eerste boeckje, daar hy de hoverdye (...) levendich afbeeldt in sijn kaale Joncker: nu also wy geen Spangjert en hadde, of om dattet de ghemeene man niet en souw hebben kunnen verstaan. Hebben wy dese namen, de plaatsen en de tijden, en den Spangjaart in een Brab(r)ander verandert, (...).’ Bij toepassing van het bovengenoemde drie- of vierledige systeem zou op de plaats van de dubbele punt een punt niet hebben misstaan. De punt na verstaan, gevolgd door een hoofdletter, is nog ongelukkiger. Het volgende citaat is echter ingewik- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 317]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kelder. Het bevat een ‘garden path’.Ga naar voetnoot49 De samenvatting van het derde bedrijf luidt aldus: ‘Ten derden, Robbeknol verhaalt den loop sijns levens, en sijns avontuurs, Jerolimo niet byder hant zijnde, soeckt, vindt en doorsnoffelt sijns Meesters Beurs dien hy rijck van vouwen en arm van penningen bevonden heeft.’ Bij eerste lezing is men geneigd bij avontuurs de eerste zin te besluiten en Jerolimo als onderwerp bij soeckt enzovoort te beschouwen. Bij doorsnoffelt wordt het echter duidelijk dat Robbeknol het subject bij soeckt enzovoort is en Jerolimo deel uitmaakt van de absolute deelwoordconstructie met zijnde. De zinnen zijn samengetrokken in het onderwerp. Met deze kennis van de deelwoordconstructie gewapend gaan we naar het derde citaat. Inmiddels is Jerolimo met de noorderzon vertrokken. ‘Int leste deel, de Buuren verstaan hebbende sijn vertreck, gaven de Maanders en Schult-eyschers sijn Banckerot te kennen (...).’ de Buuren (...) vertreck lijkt een parenthetische deelwoordconstructie en de Maanders en Schult-eyschers lijkt het onderwerp. Uit de tekst van het spel blijkt echter dat de Buuren als onderwerp bij gaven moet gelden. Dat leidt ertoe dat verstaan hebbende sijn vertreck een verbonden deelwoordconstructie is bij de Buuren. Een komma voor verstaan zou duidelijk hebben gemaakt dat de Buuren niet tot de deelwoordconstructie behoort.Ga naar voetnoot50 In officiële en vooral literaire schrijftaal komen we perioden tegen, omvangrijke zinnen met bijzinnen, deelwoordconstructies en relatieve aansluitingen. In de spreektaal van de heffe des volks past dit niet, zoals uit de quasi-spreektaal van de kluchten blijkt. Het taalgebruik van hogergeplaatsten is ook nog verwijderd van de literaire schrijftaal, als het tenminste levendige dialogen betreft. Houdt een personage echter een lyrische monoloog, dan groeit de lengte en complexiteit van de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 318]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zinnen die hij spreekt.Ga naar voetnoot51 Een voorbeeld van een periode en één van een dialoog in het begin van een klucht. Coornhert heeft voor de Twe-spraack een ‘Voorreden’ geschreven, waarvan de tekst met de onderstaande volzin begint (Twe-spraack/Dibbets 1985: 65). ‘HET zyn nu vriendelyke Lezer gheleden wel xx. Jaren, dat ick bemerckende de overvloedighe ryckdommen onzer Nededandscher talen enighen onlust, daar inne nam datmen zó ghantschelyck zonder alle nóód ghewoon was te lenen ende te lortsen van vreemde talen, t'gheen wy zelve meer ende beter t'huys hadden, derhalven ick voor my nam myn moeders taal weder in haar oude ere te brenghen ende haar kleed, dat van zelfs ryckelyck was ende cierlyck, vande onnutte lappen ende vuyle brodderyen te zuyveren, na myn klein vermoghen, welck myn voornemens beghinne men heeft moghen zien komen int werck in enighe boexkens by my vertaalt ende in druck uyt ghegheven ende zonderling inde Officien van Cicero.’ Op de monoloog van de gaeuw-dief, waar Bredero's Klucht van de koe mee begint, volgt de onderstaande dialoog met de boer (Bredero/Daan 1971: 65-66). DE BOER sit voor deur.
Hoe? goeden Avend Maech, en een goet Jaer.
GAEUW-DIEF
Mach ick hier wel Herbergh krygen?
BOER
O ia gy myn vaar.
Ick heb noch een moye braen Bout, en ien loutre Pan//vis,
Met een Hieltje van ien Hammetje, daer noch lustich wat an//is.
GAEUW-DIEF
Ay tapt men reys?
BOER
Al ree Man.
GAEUW-DIEF
Wat gevet Bier?
BOER
Maer seven-Duyts.
Myn goe-Maet komt in huys, hoe sta gy so as de guyts?
Of bin gy liever inde lucht? hou daer is ien stoel. A vous borst.
In de jaren zeventig is er een discussie gevoerd over de mate waarin 17e-eeuws Nederlands overeenstemde met of afweek van het Nederlands van toen. ‘De belang- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 319]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
rijkste regels van de syntaxis van het moderne Nederlands lagen in de 17e eeuw reeds vast of bijna vast: de plaats van onderwerp en persoonsvorm in hoofd- en bijzin, de bouw van verschillende woordgroepen, de plaats van de voorwerpen en de meeste bepalingen’, lezen we in Damsteegt (1973: 72). Deze uitspraak achtte Koelmans (1975: 125-131) te sterk en hij kwam met tal van bewijsplaatsen betreffende de plaats van onderwerp en persoonsvorm. Deze overtuigden Zwaan (1981: 191-192) echter voor het grootste deel niet.Ga naar voetnoot52 Hoezeer de syntaxis van teksten uit de 17e eeuw van de 20e-eeuwse kan verschillen, worden we ons bewust als we de hoofdstukken 3 tot en met 8 van de Instructiegrammatica van Hermkens & Van de Ketterij (1980) doorwerken. We moeten ons echter hierbij wel realiseren dat deze grammatica voor onderwijsdoeleinden gebaseerd is op literaire teksten. Vele verschillen zijn dan ook toe te schrijven aan de dichtvorm van de Renaissanceteksten. Niet-literaire prozateksten, waarbij ook weer vele genres te onderscheiden zijn, stellen voor een deel andere eisen aan de syntaxis. Stilistische diversiteit wordt soms zichtbaar in Overdieps vierdelige Zeventiende-eeuwse syntaxis , die in drie banden verscheen (1931-1935). Wat hierboven ten aanzien van 17e-eeuwse teksten is opgemerkt, geldt m.m. voor teksten uit de tweede helft van de 16e eeuw.
In het vervolg van deze paragraaf schenk ik aandacht aan
Waar mogelijk maak ik onderscheid tussen varianten met laag en met hoog prestige en ook tussen de variëteiten in Holland en in de zuidelijke gewesten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 320]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wanneer men bij het beschrijven van woordvolgordes in het oudere Nederlands gebruik maakt van de termen hoofdzinsvolgorde en bijzinsvolgorde, kan er gemakkelijk misverstand ontstaan. In dit hoofdstuk wordt met bijzinsvolgorde gedoeld op de woordvolgorde in bijzinnen die met een onderschikkend voegwoord, een betrekkelijk voornaamwoord of een betrekkelijk (voornaamwoordelijk) bijwoord beginnen. Deze zinnen hebben een achter-persoonsvorm en deze is gesitueerd in de werkwoordelijke eindgroep. Zinnen die niet aan het bovengenoemde criterium beantwoorden, worden beschouwd als zinnen met hoofdzinsvolgorde. Hieronder vallen dus ook bijzinnen met de orde van een vragende hoofdzin, bijzinnen in de directe rede, lijdend voorwerpszinnen zonder verbindingswoord, nevengeschikte bijvoeglijke bijzinnen met voor-persoonsvormGa naar voetnoot53 enzovoort. Zie voor uitgebreider motivering en een toepassing van deze onderscheidingen Van Leuvensteijn (1985: 103-168). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5.2.3.2. De plaats en volgorde van werkwoordsvormenIn de periode 1550-1650 blijkt er zich in de zuidelijke dialecten in de werkwoordelijke eindgroep een opvallend verschil tussen de plaats van het participium en de infinitief te ontwikkelen. Bestond de eindgroep uit participium en een persoonsvorm van een hulpwerkwoord van de eerste graad, dan was de gangbare volgorde participium - persoonsvorm hulpwerkwoord. Mevrouw Stoops noemt voor de Antwerpenaar Van Haecht voor de tweede helft van de 16e eeuw een percentage van 87. Ornée vermeldt voor Marnix 75%. Bestond de eindgroep echter uit een persoonsvorm van een hulpwerkwoord van de eerste graad en een infinitief van een hoofdwerkwoord, dan treffen we bij Van Haecht in de periode 1565-1567 in slechts 56% van de gevallen de volgorde persoonsvorm hulpwerkwoord - infinitief hoofdwerkwoord aan. In de periode 1572-1574 is dit percentage echter reeds opgelopen tot 74. Vanacker heeft voor Aalst en het Land van Aalst rond 1600 de omslag van infinitief hoofdwerkwoord - persoonsvorm hulpwerkwoord naar persoonsvorm hulpwerkwoord - infinitief hoofdwerkwoord vastgesteld. Daardoor ontstond in het zuiden - als we tenminste de gevonden onderzoeksresultaten als specimen van een brede ontwikkeling mogen beschouwen - een groeiende tegenstelling tussen de eindgroepen met een participium hoofdwerkwoord en die met een infinitief hoofdwerkwoord, respectievelijk een voorkeur voor de groene volg- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 321]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
orde en een voor de rode volgorde. De voorkeur voor participium hoofdwerkwoord - persoonsvorm hulpwerkwoord treffen we ook in het noorden aan. Bij Van Riebeeck ligt het percentage op 69. Overdiep stelt dezelfde voorkeur bij een reeks auteurs vast. Hij probeert het gebruik van de ene of de andere ordening te verklaren uit de accentuaties. Ornée volgt zijn promotor in dezen bij zijn beoordeling van de ordeningen bij Marnix. Naar mijn mening is het echter niet mogelijk betrouwbare uitspraken te doen over accentuaties in het 16e- en 17e-eeuws Nederlands.Ga naar voetnoot54 Verdenius is het met Overdiep eens dat de infinitief van het hoofdwerkwoord in het algemeen de werkwoordelijke eindgroep besluit, maar hij constateert toch een voorkeur voor de woordvolgorde infinitief hoofdwerkwoord - persoonsvorm hulpwerkwoord in Amsterdam en in de kluchten. Ook citeert hij uit werk van de Noordhollander Valcooch.Ga naar voetnoot55 Is er sprake van een verandering van de dominante volgorde, dan verloopt dit proces lexicaal diffuus (vergelijk bijvoorbeeld Van Leuvensteijn 1987). Samenvattend kunnen we zeggen dat in de periode 1550-1650 in noord en zuid de groene volgorde in de werkwoordelijke eindgroep dominant is, als deze een participium van het hoofdwerkwoord bevat. Daarentegen werd de rode volgorde in eindgroepen met een infinitief van het hoofdwerkwoord in het zuiden steeds gangbaarder. Voor het zuidelijk deel van Holland geldt hier ook de rode volgorde.Ga naar voetnoot56 Bevinden zich in de werkwoordelijke eindgroep drie werkwoordsvormen en heeft het hoofdwerkwoord de vorm van een participium (Phfdww), dan blijkt in de zinnen met bijzinsvolgorde de persoonsvorm van het hulpwerkwoord van de tweede graad (Vfhww2) aan de infinitief van het hulpwerkwoord van de eerste graad (Ihww1) vooraf te gaan, terwijl er een duidelijke mate van vrijheid bestaat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 322]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voor de plaatsing van het participium van het hoofdwerkwoord, al is het zeker in de zuidelijke gewesten vrijwel onmogelijk dit participium geheel achteraan te plaatsen. De achterpositie is in deze gevallen kennelijk voorbestemd voor het hulpwerkwoord van de eerste graad, vergelijk ook de voorgaande alinea. Heeft het hoofdwerkwoord echter de vorm van een infinitief (Ihfdww), dan is de vrijwel uitsluitend voorkomende ordening die met infinitief van het hoofdwerkwoord achteraan. De hulpwerkwoorden tonen wederom de volgorde hulpwerkwoord van de tweede graad - hulpwerkwoord van de eerste graad (Overdiep 1931: par. 37 en Pauwels 1970). Pauwels (1970) komt op basis van gegevens die F. Swinnen uit 17e-eeuws proza verzameld heeft tot de onderstaande volgordes met percentages voor noord en zuid, die ik in een schema heb samengevat.
(5.14) Volgorde in eindgroep met drie werkwoordsvormen
Er is dus een vrijwel onwrikbare volgorde van hulpwerkwoordsvormen, een voorkeursplaatsing van de infinitief van het hoofdwerkwoord na de hulpwerkwoorden en een voorkeursplaatsing van het participium van het hoofdwerkwoord links van het hulpwerkwoord van de eerste graad of dat van de tweede graad. In onderstaand schema zijn de belangrijkste gegevens voor Vlaanderen, Brabant en Holland betreffende de werkwoordelijke eindgroep met twee of drie werkwoordsvormen samengevat. (De vermelding hww1 impliceert dat het hulpwerkwoord van de eerste graad zowel een persoonsvorm als een infinitief kan zijn.)
(5.15) Volgorde in de werkwoordelijke eindgroep
Naast de gevallen waarbij de werkwoordsvormen in de eindgroep op elkaar vol- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 323]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gen, doet zich in een duidelijke minderheid van de gevallen pseudo-scheiding en scheiding in de eindgroep voor. Wanneer de persoonsvorm van het hulpwerkwoord rechts in de eindgroep staat, hetgeen zich vooral bij zinnen met een participium voordoet, kan een negatiepartikel zich op zijn vaste plaats direct vóór de persoonsvorm nestelen. Een voorbeeld uit Maria van Reigersberch (Overdiep 1931: 59): ‘of wij in lange geen brieven van Wigger gehadt en hadden’. Ik zou in zulke gevallen van pseudo-scheiding willen spreken, aangezien het negatiepartikel niet als een zelfstandig volgordedeel beschouwd kan worden. In de 16e en 17e eeuw was scheiding in de werkwoordelijke eindgroep niet, zoals thans, beperkt tot de zuidelijke dialecten. Bij Marnix beloopt de scheiding zelfs 28% van de gevallen. Ook echter in werk van Cats, Hooft en Vondel komt de scheiding geregeld voor. Het verschijnsel is overigens niet beperkt tot het literaire taalgebruik. Koelmans (1965) citeert overvloedig uit Wouter Jacobsz, Maria van Reigersberch, de jurist en politicus Nicolaas van Reigersberch, de medicus Van der Wiel, kooplieden van de VOC en De Ruyter. De scheiding wordt dikwijls door een bijwoordelijke bepaling, soms door een lijdend voorwerp veroorzaakt. Enkele voorbeelden, ontleend aan Koelmans (1965). ‘raporteerde dat de sweden op den 23 sterck 17 seylen syn wt de sondt in de belt gecomen’ (De Ruyter) Zelden verschijnt het tweede deel van een voornaamwoordelijk bijwoord in de eindgroep. Overdiep (1931-1935: par. 35, 103, 115-116) noemt het verschijnsel wel, maar geeft geen bewijsplaatsen, idem Ornée (1955: par. 12) en De Vriendt (1971: par. 6.3.7). Alleen mevrouw Stoops (1975-1976: 318-319) geeft twee vindplaatsen bij Van Haecht. ‘[eenen boer met synen cnape] -daersij meijnden gelt afte dreijghen’ Enerzijds zien we een streven om de leden van het samengestelde gezegde in de eindgroep bij elkaar te plaatsen, anderzijds zien we dat zinsdelen die semantisch nauw bij het hoofdwerkwoord aansluiten, zich tussen hulpwerkwoord en hoofdwerkwoord nestelen. Het verschijnsel doet zich alleen voor, als het hoofdwerkwoord door een vorm van een hulpwerkwoord wordt voorafgegaan. Een bijwoord of bepaling van gesteldheid kon semantisch zo nauw met het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 324]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
simplex verbonden worden geacht, dat er een scheidbaar samengesteld werkwoordGa naar voetnoot57 ontstond, waardoor de oorspronkelijke scheiding werd opgeheven. Twee voorbeelden uit Van Haecht (Stoops 1975-1976: 315-314). ‘-ist gebuert... als dat een monick... is vanden boosen sijn tonghe wtgetrocken’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5.2.3.3. Links van de voor-persoonsvormHet gedeelte links van de voor-persoonsvorm wordt onder anderen doot Overdiep en zijn promovendi en door Koelmans ‘aanloop’ genoemd. In deze tekst wordt, zoals in de ANS en in het werk van Paardekooper, deze term gereserveerd voor woordgroepen die aan de zogenaamde eerste zinsplaats voorafgaan. Om inzicht te krijgen in de woordvolgorde van de hoofdzin is het zinvoller uit te gaan van de plaats van de persoonsvorm en vandaar terug te rekenen dan van het begin van de zin en vervolgens vooruit te rekenen.Ga naar voetnoot58 In het laatste geval lijkt het bijzondere te zitten in het naar rechts verspringen van de persoonsvorm, terwijl het opvallende juist te vinden is in de volgordedelen die aan de voor-persoonsvorm voorafgaan. Op basis van een onderzoek van secundaire literatuur lijkt het verantwoord te veronderstellen dat in verreweg de meeste zinnen met hoofdzinsvolgorde drie volgordedelen vooraf kunnen gaan aan de voor-persoonsvorm (Van Leuvensteijn 1985: par. 3.2.1.3).
(5.16) Links van de voor-persoonsvorm
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 325]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dat het negatiepartikel en altijd direct aan de pv voorafgaat, behoeft geen betoog. De Haan & Weerman (1984) beschouwden het zelfs als een prefix bij het werkwoord. In het geval van een aanloop bevat de eerste zinsplaats dikwijls een steunpronomen met de functie van onderwerp. Gaat een bijzin aan de eerste zinsplaats vooraf, dan doet het zich geregeld voor dat inversie achterwege blijft. Dit verschijnsel bestaat nog in het hedendaagse Nederlands. Dat is eveneens bij bijzinnen met de woordorde van de vragende hoofdzin en Al-zinnen het geval. Bepaald ongewoon echter klinkt ons een zin in het oor als ‘doe wy een vre (dat is ‘ure’) gejaecht hadde het waren twee eyngelsche een schip met een kytse’ en ‘soo wy eenyge dyngen van noode hadden sy souden het ons laten hebben’ (beide van De Ruyter, geciteerd naar Koelmans (1975)). In het laatste geval wordt de soo-zin behandeld alsof het een conditionele bijzin is met vragende woordorde. Uit Bredero's kluchten tekende hij vergelijkbare gevallen op. In literaire teksten is het gedeelte dat aan de voor-persoonsvorm voorafgaat soms bijzonder omvangrijk. In het onderstaande voorbeeld uit Hoofts Baeto staan er drie (door mij gecursiveerde) volgordedelen voor de persoonsvorm van de hoofdzin: zó... verzoeck, misschien en nu. De samengetrokken hypothetische bijzinnen (zó...pyn en braghten...verzoeck) zijn met name door de bijvoeglijke bijzinnen wel erg ingewikkeld geworden. Het fragment is genomen uit de openingsmonoloog van Penta. ‘Want zó myn kamerling,
Die van my opghemaackt, had toeghestelt den spring
15[regelnummer]
Waar onder 't was gemeent myn' vijandt te
beknellen,
Gemart had, tót de twe gevangens aan het mellen
Geraackten door de pyn, en braghten in het licht,
Hoe Baetoos staan nae 't ryck by henlien was verdicht
Op zyn verzoeck, misschien nu werden ware wóórden
20[regelnummer]
Ten hals' hem uytghereckt,(...).’
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5.2.3.4. Het middenstukAangezien de woordvolgorde in de zinnen met hoofdzinsvolgorde na de voor-persoonsvorm of tussen de voor-persoonsvorm en de werkwoordelijke eindgroep enerzijds en in de zinnen met bijzinsvolgorde tussen het onderschikkend voegwoord, het relatieve voornaamwoord of relatieve (voornaamwoordelijke) bijwoord en de achter-persoonsvorm of werkwoordelijke eindgroep anderzijds overduidelijk is, neem ik deze gedeelten gelijktijdig in beschouwing. We beperken ons tot een bespreking van de volgorde van onderwerpen en voorwerpen in het middenstuk. Studies over Nederlandse variëteiten in de Middeleeuwen en de nieuwe tijd | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 326]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maken het aannemelijk dat er voor het beschrijven van de woordvolgorde in het middenstuk reden is een onderscheid te maken tussen persoonlijke voornaamwoorden en het onbepaald voornaamwoord men enerzijds en overige voornaamwoorden, substantieven en substantiefgroepen anderzijds (zie voor een overzicht Van Leuvensteijn 1985: par. 3.3.1 en 1988). Voor Zuidnederlandse teksten komt daar nog voor wat betreft het lijdend voorwerp een onderscheid tussen volle vormen van de persoonlijke voornaamwoorden en hun clitics bij. Deze laatste onderscheiding is noodzakelijk, omdat in deze streektalen een clitic met de functie van lijdend voorwerp vooraf kan gaan aan een volle vorm van een persoonlijk voornaamwoord met de functie van onderwerp. Een voorbeeld uit Aalst 1498: ‘oft Ic haer dade weder hebben’ (Vanacker (1963: 431) -t: een pak dat gestolen werd) en uit 1561 (?): ‘neen sebastiaen, scrijvent ghy’ (de n is voor t ingevoegd (Vanacker 1963: 388)). Mevrouw Stoops trof in de tweede helft van de 16e eeuw bij de Antwerpenaar Van Haecht overigens ook een vergelijkbare volgorde aan en verder een tweetal interessante ‘verschrijvingen’, zoals ze het noemt: ‘(...) alst gijt ons niet en verbiet...’ en ‘(...) endient hijt wou verloochenen’ (Stoops 1975-1976: 339, vergelijk ook 141 en 142, waar nog twee vindplaatsen geciteerd worden). In de kluchten van Breughel, van geboorte een Zuidnederlander die reeds op jeugdige leeftijd in Amsterdam kwam, trof ik eenmaal een soortgelijke verdubbeling aan: ‘alst zyt hebben eerst van doen’ (Breughel/Van Leuvensteijn 1985, 152). En in Verwers Memoriaelbouck (1973: 48) ook slechts één citaat: ‘zoet zijt nomen’. Verder onderzoek zal moeten uitwijzen of de volgorde enclitisch persoonlijk voornaamwoord met lijdend-voorwerpsfunctie - volle vorm van persoonlijk voornaamwoord met onderwerpsfunctie in de loop van de 17e eeuw uit de schrijftaal met name in de zuidelijke gewesten verdwenen is. Het staat in ieder geval vast dat deze volgorde nu nog in de dialectische spreektaal in Frans-, West- en Oost-Vlaanderen voorkomt, zelfs bij zwakbetoonde onderwerpen (De Schutter 1970). De onderlinge volgorde van persoonlijke of wederkerende voornaamwoorden met de functie van lijdend en niet-omschreven meewerkend voorwerp ligt vast. Het lijdend voorwerp gaat voorop. Ten aanzien van de onderlinge volgorde van het niet-omschreven meewerkend voorwerp en het lijdend voorwerp lijkt enige vrijheid te bestaan, als geen van beide een persoonlijk of wederkerend voornaamwoord is. De ordening meewerkend voorwerp - lijdend voorwerp is overigens in ongemarkeerde positie wel veruit dominant. In literaire teksten met metrum en rijm kunnen substantivische voorwerpen echter soms tot interpretatieproblemen leiden. Dit temeer, als de dichter geen naamvalsuitgangen gebruikt of als de naamvalsuitgangen niet eenduidig zijn. Vergelijk twee Vondel-citaten: ‘nadat Hektor Troje den Grieken Overgelevert had’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 327]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
met ‘Beny uw soon den hemel niet’ (Verhagen 1984: 23 en WB-ed.: dl. 3, 400-401).Ga naar voetnoot59 De opkomst van het omschreven meewerkend voorwerp voorkwam dit soort onduidelijkheden. De omschrijving met vore nadert in het Middelnederlands al tot de betekenis van de datief (MNW 9: 931) en die met aan wordt vermeld in Hoofts Waernemingen op de Hollandsche tael (Zwaan 1939: 242-243; zie verder Weijnen & Gordijn 1970 of Weijnen 1971: 50-51). Het is mogelijk een schema te ontwerpen voor de gebruikelijke onderlinge volgorde van niet-omschreven meewerkend voorwerpen en lijdend voorwerpen in Vlaanderen, Brabant en Holland. Hierbij wijs ik er op dat niet alle plaatsen gevuld kunnen en behoeven te zijn. Een meewerkend voorwerp dat een persoonlijk of wederkerend voornaamwoord is, heeft de code (IO+p), een ander meewerkend voorwerp (IO-p) enzovoort (Zie verder de lijst van afkortingen, p. 7)
(5.17) Volgorde van voorwerpen --(encl. DO + p) -- (DO + p) -- (IO + p) -- (IO - p) -- (DO - p) Het persoonlijk voornaamwoord met onderwerpsfunctie (S+p) staat links van het eventueel enclitische persoonlijk voornaamwoord met de functie van lijdend voorwerp. De volgorde clitic-onderwerp is als een wellicht systematisch verschijnsel alleen met betrekking tot zuidelijke teksten beschreven. De overige pronominale en de nominale onderwerpen (S-p) kunnen aan de voorwerpen voorafgaan, zich tussen de onderscheiden voorwerpen in het bovenstaande schema nestelen of op de plaats van (DO-p) verschijnen. De plaatsing is overigens niet geheel willekeurig. De laatste positie lijkt in de Hollandse volkstaal namelijk verplicht voor onderwerpen die voorkomen in passieve zinnen en in zinnen met een onovergankelijk hoofdwerkwoord. Het onderwerp van de passieve zin staat dan op de plaats van het lijdend voorwerp in de actieve zin. Soortgelijk onderzoek van teksten uit andere streken moet nog verricht worden. Zie verder Van Leuvensteijn (1988), waaraan de volgende citaten ontleend zijn. ‘doordat hem (IO+p) die flam (S-p) zijn hals (DO-p) zeer benaude’ In het onderstaande schema zijn de posities van onderwerpen en voorwerpen samengevoegd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 328]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(5.18) Volgorde van onderwerpen en voorwerpen
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5.2.3.5. Rechts van de achter-persoonsvorm of werkwoordelijke eindgroepIn de studies over woordvolgorde betreffende de periode 1550-1650 wordt - voorzover mij bekend - geen melding gemaakt van persoonlijke voornaamwoorden met onderwerpsfunctie die rechts van de achter-persoonsvorm of de eindgroep verschijnen. Hetzelfde geldt voor de persoonlijke en wederkerende voornaamwoorden met objectsfunctie. Wel blijken andere voornaamwoorden op deze plaats voor te komen, maar dan zijn ze vergezeld van een nadere bepaling, meestal in de vorm van een bijzin. Zij kunnen de functie van voorwerp of naamwoordelijk deel van het gezegde hebben. Substantieven en substantiefgroepen met de functie van voorwerp of naamwoordelijk deel hebben lang niet altijd een bepaling bij zich als ze rechts van de achter-persoonsvorm of de eindgroep staan. Slechts hoogstzelden komt een substantivisch onderwerp na de eindgroep of achter-persoonsvorm voor. Deze typering geldt voor auteurs uit de zuidelijke gewesten, zoals uit werk van Vanacker (1963) en mevrouw Stoops (1975-1976) blijkt. Ook bij noordelijke auteurs is deze regel echter van kracht. Overdiep (1931-1935) levert materiaal van noordelijke auteurs. Verhage (1952) meldt dat bij Van Riebeeck ook nominale onderwerpen rechts van de eindgroep voorkomen. In literair werk doen zich dit soort gevallen ook wel voor, maar dan kan de verklaring dikwijls gevonden worden in de eisen van rijm en metrum. De bovenstaande schets is niet alleen van toepassing op zinnen met hoofdzinsvolgorde, maar ook op zinnen met bijzinsvolgorde. Dat is een verschil met het hedendaagse Nederlands. Ik besluit met enkele bewijsplaatsen uit Vlaanderen, Brabant (Antwerpen) en Holland. ‘dat die... wt jagen souden alle die niet catolijcx gesint en waren’ (DO-p) (Stoops 1975-1976: 411) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 329]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Noch naeuwelijcks had de Roosen-verwige Morgenstond... te voorschijn gebragt het eerste krieken van den nieuw-gebooren dagh’ (DO-p): als... (Overdiep 1931-1935: 1, 34, citaat uit Van Heemskerck) Als in het gedeelte rechts van de eindgroep of achter-pv enkele volgordedelen, waaronder een bijzin, een plaats moeten vinden, staat de bijzin achteraan. Dichters maken dit gedeelte soms wel erg omvangrijk, zoals uit onderstaand citaat uit Huygens' Oogentroost aende Vrouw van St. Annaland blijkt. ‘25[regelnummer]
En neemt, ghij saeght voor uijt,
het sou soo weinigh duren
Bij 'tgeen verloopen is, al wat ghij hadt te sien,
Dat, die u d'oude nam en schonck de nieuwe uren
Soud u oneindelick verlies en schade bien.’
(Huygens/Worp: 8, 66)
De zin begint met een hypothetische bijwoordelijke bijzin (neemt... uijt). Op duren volgt hier een bijwoordelijke bepaling (Bij... is) met daarbinnen een bijvoeglijke bijzin, een onderwerpzin (al... sien) en een bijwoordelijke bijzin van gevolg (Dat... bien) waarin zich twee samengetrokken onderwerpzinnen bevinden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5.2.3.6. Slotopmerkingen ten aanzien van de woordvolgorde in zinnenNa de bespreking van de plaats van de werkwoordsvormen hebben we ons gericht op de verdeling van de zin in het gedeelte links van de voor-persoonsvorm, het middenstuk en het gedeelte rechts van de achter-persoonsvorm of de eindgroep. De aandacht viel vooral op de verschijnselen in Vlaanderen en Brabant en in Holland. Verder werd, waar mogelijk, gewezen op verschillen tussen schrijftaal die dicht bij de spreektaal aansluit en hoog verzorgd literair taalgebruik. Afwijkende woordvolgordes vonden we met name in berijmde teksten met metrische versregels. Een dichter kan zich heel wat permitteren, voordat hij de grens van verstaanbaarheid gepasseerd is. Taalvariëteiten uit oostelijke gewesten moesten jammer genoeg buiten beschouwing blijven. Op het gebied van de niet-literaire taal, met name buiten de drie bovengenoemde gewesten, die een belangrijke bijdrage hebben geleverd tot het Standaardnederlands, dient nog veel onderzoek verricht te worden, voordat het mogelijk is een volledig beeld van de taalvariëteiten in het Nederlandse taalgebied te geven. De grammatici uit de 16e en 17e eeuw houden zich niet bezig met volgordes van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 330]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
werkwoorden, onderwerpen, voorwerpen enzovoort. Daardoor mogen we verwachten dat de auteurs van niet-literaire werken op het terrein van de woordvolgorde hun plaatselijke of regionale taalgebruik volgen. De huidige stand van onze kennis liet niet toe dat we een indruk konden geven van de verschillen tussen plaatselijke (geschreven) spreektaal en literair proza van auteurs uit dezelfde regio buiten Vlaanderen, Brabant en Holland. In deze drie gewesten zal het verschil namelijk naar we mogen aannemen niet zo groot zijn als bijvoorbeeld in Hasselt, Deventer of Groningen. In paragraaf 5.2.3.1. citeerden wij Damsteegt, die er op wees dat de plaats van onderwerp en persoonsvorm en de plaats van de voorwerpen in de 17e eeuw reeds vast of bijna vast lag. De bovenstaande beschouwing ondersteunt deze uitspraak voor Vlaanderen en Brabant en voor Holland. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5.2.3.7. Infinitiefconstructies en participiumconstructiesInfinitiefconstructiesStoett (1923: par. 202) deelt mee dat in het Middelnederlands bij sommige werkwoorden de accusativus cum infinitivo (a.c.i.) met of zonder te voorkomt. Hij onderscheidt daarbij vier betekenisgroepen: a. waarnemen, zien, horen, voelen enzovoort, b. zeggen, leren, besluiten, bevelen, willen, hopen, bewijzen, beloven, c. menen, denken, achten, weten, d. maken, doen, veroorzaken. Overdiep (1931-1935: par. 346) vindt dat Stoett te weinig rekening houdt met een mogelijke natuurlijke ontwikkeling in het Germaans die tot het ontstaan van een a.c.i. in het 17e-eeuws Nederlands kan hebben geleid. Ten aanzien van ‘Nu hebben die Gallen vernomen Cesar inden lande comen’, een citaat van Stoett onder a, merkt Overdiep op dat Cesar als ‘object-subject’ ook alleen bij de persoonsvorm vernomen in de betekenis ‘zien’ kan staan. Derhalve acht Overdiep zo'n zin ‘uit syntactisch oogpunt volmaakt Germaansch, zoo Nederlandsch als wat dan ook!’. Daarmee verwerpt hij ontlening aan het Latijn voor categorie a. Formeel verwante constructies - hij doelt hier op gevallen die anderen als latinismen zouden beoordelen - kunnen naar het voorbeeld van de autochtone constructies zijn ontstaan. Overdiep gaat ervan uit ‘dat zich zoowel in Oud- en Middel- als in Nieuw-Germaansch uit bijzondere syntactische constellaties de constructie heeft ontwikkeld, buiten en zonder invloed van het Latijn’. Weijnen (1971: 86-87) wijst er ook op dat de a.c.i. in het Gotisch en andere Oudgermaanse talen voorkomt, maar hij voegt er terecht aan toe: ‘Het is echter de vraag in hoeverre Griekse respectievelijk Latijnse voorbeelden hierbij een rol gespeeld hebben’. Hermkens & Van de Ketterij (1980: 208 e.v.) reserveren de term a.c.i. voor ‘de constructie die naar Latijns voorbeeld gevormd is (...). Ze volgt op de zogenaamde verba sentiendi et declarandi: de werkwoorden die een innerlijke gewaarwording (...) en een mededelende activiteit (...) uitdrukken. De infinitief | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 331]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wordt steeds voorafgegaan door te’. De a.c.i. in het Vroegnieuwnederlands wordt thans gewoonlijk beschouwd als een te + infinitiefconstructie met de functie van lijdend voorwerp bij een semantisch beperkte categorie zelfstandige werkwoorden, namelijk de verba sentiendi et declarandi.Ga naar voetnoot60 Soms wordt het wat lastig om de a.c.i. te herkennen. Dit doet zich vooral voor wanneer de ‘accusatief’ van de rest van de a.c.i. gescheiden is, zoals bij zinsvervlechting. Twee voorbeelden met prolepsis uit Overdiep (1931-1935: par. 347), waarin de a.c.i. door mij is gecursiveerd. ‘Dit hebbe ick verstaen de soldaten op lijfstraffe verboden te zijn.’ (Reigersberch) Wanneer we ons realiseren dat de a.c.i. in de schrijftaal van de gewone man vrijwel nooit voorkomt, maar vooral verschijnt in literaire teksten van auteurs met een gedegen klassieke vorming, lijkt het mij onjuist Latijnse invloed buiten beschouwing te laten. Vanuit de literaire schrijftaal kan het verschijnsel zich dan dringen in schrijftaal van mensen die hun tekst bijzonder goed willen verzorgen of een zekere voornaamheid willen verschaffen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ParticipiumconstructiesOverdiep (1931-1935) onderscheidt op syntactische gronden ‘het gebonden participium’ van ‘het participium met “absoluut” subject’. Onder de eerste categorie groepeert hij deelwoordconstructies zonder uitgeschreven onderwerp in de constructie. Deze constructies vervullen de functie van predikatieve toevoeging bij een naamwoord of naamwoordgroep. Tussen het naamwoord of de naamwoordgroep en het deelwoord of de deelwoordgroep is een verhouding als die tussen ‘subject’ en ‘predikaat’. Dit impliceert overigens niet dat het naamwoord of de naamwoordgroep in de nominatief staat, als de auteur een naamvalssysteem gebruikt. De naamval is immers afhankelijk van de functie van de woordgroep in de regerende zin. In de meeste gevallen behoort de participiumconstructie bij het onderwerp van de regerende zin, maar zij kan ook aansluiten bij het lijdend voorwerp of zelfs bij een bezittelijk voornaamwoord. Uit dit laatste blijkt dat de verbinding van de predikatieve toevoeging met haar antecedent niet op syntactisch niveau plaatsvindt. Het is waarschijnlijk zo dat het antecedent en het geïmpliceerde ‘subject’ bij de participiumconstructie coreferentieel verbonden zijn. Uit Overdiep (1931-1935: 362) vermeld ik enkele bewijsplaatsen. (In het eerste geval is het onderwerp van de regerende zin niet uitgeschreven, hetgeen vooral bij niet-literaire schrijvers dikwijls voorkomt.) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 332]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Doodt synde setten hem over boort’ (uit Bontekoe) Hoewel de verbonden participiumconstructie de redekundige functie van (vrije) predicatieve toevoeging heeft, komt het geregeld voor dat deze een functie vervult die wij het beste door middel van een bijwoordelijke bijzin zouden vertalen. Soms treffen we zelfs ter eenduidige bevestiging van de aard van de semantische subcategorie een onderschikkend voegwoord aan. In het onderstaande citaat van De Witt verduidelijkt de auteur de causale functie door de vermelding van als. Maria van Reigersberch verduidelijkt de causale functie door mits. ‘daerinne my sonderling gevalt de passage, spreeckende van.... als seer wel overeenkomende met de gedachten die H.H.M. gehadt hebben. Een aantal tegenwoordige deelwoorden is tot voorzetsel verstard. Voor ons is het echter soms moeilijk na te gaan of dit reeds in het 16e- en 17e-eeuws het geval was. In het onderstaande citaat uit een brief van Maria van Reigersberch aan haar echtgenoot legt Overdiep een mogelijk verband tussen de participiumconstructie en het tgene als onderwerp, het gedeelte vanaf aengaende kan zijns inziens echter ook ‘los’ zijn van dit onderwerp en als derde mogelijkheid noemt hij de verzwakking tot voorzetsel. ‘Int passeeren tot Leiden hebbe ick Vossius ende Erpenius ghesproecken ende den laeste gheseidt het tgene UE. mij gheschreven hadde aengaende de pampieren, dien hij van UE. onder hem hadde.’ (Reigersberch/Rogge 1902: 93) Enkele andere deelwoorden die zich tot voorzetsel hebben ontwikkeld zijn: belangende, betreffende, geduurende, raeckende. Kennelijk kwamen deze deelwoorden bij voorkeur aan het begin van de constructie voor. Overdiep behandelt dit soort gevallen reeds onder ‘het participium met “absoluut” subject’.
Absolute participiumconstructiesGa naar voetnoot61 met een (pro)nomen of nominale groep die de functie van ‘subject’ heeft, komen het meeste voor. De subject-predikaatsverhouding is overigens niet van wezenlijk belang (Komen 1994: hfd. 1 en p. 261). De absolute constructies hebben in de regerende zin de redekundige functie van bijwoordelijke bepaling en vertonen daarbinnen een bonte verscheidenheid aan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 333]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
semantische subcategorieën. Een citaat uit De Laet, een man van wetenschappelijk niveau. ‘Den handel op Guinea ende eenige andere plaetsen van Africa ende America versorght zijnde, voor so vele doen van noode was; hebben de Bewinthebberen die doen de Compagnie dienden, begonnen te beraeden, wat sy best souden voornemen tegen de vyanden van desen staet.’ (ontleend aan Rinkel 1989) In deze paragraaf zijn deelwoordconstructies geciteerd uit werk van weinig en van hoogontwikkelde auteurs. Hieruit moet echter niet geconcludeerd worden dat er geen verschillen tussen deze groepen zouden zijn. De pilotstudy van mevrouw Rinkel (1989) maakt aannemelijk dat een auteur als P.C. Hooft in zijn Historien bij tal van werkwoorden participiumconstructies maakt, terwijl dit bij De Laet en nog meer bij de journaalschrijver De Vries slechts bij een beperkt aantal werkwoorden het geval is. Ook constateerde zij dat Hooft de verbonden participium-constructies vrijwel altijd aan NP's met tal van verschillende redekundige functies verbindt en slechts hoogstzelden aan een niet door middel van een NP aangeduide referent. Bij De Laet en nog meer bij De Vries vinden we beperking van de functies van de NP's en een veel hoger percentage gevallen waarin de constructie uitsluitend met een niet eerder geïntroduceerde referent moet worden verbonden. Hooft is op dit terrein als navolger van Tacitus een bouwer aan de Nederlandse literaire schrijftaal. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5.2.3.8. NegatieDe enkelvoudige negatie door middel van het partikel en/ ne/n, dat altijd direct voor de persoonsvorm staat, komt in de tweede helft van de 16e eeuw nog maar zelden voor. De Antwerpenaar Van Haecht gebruikt het nog enkele malen. Een voorbeeld: ‘ende gevoelende datse in accoort met die der stat waeren (,) EN wisten (se) wat raet’ (Stoops 1988: 143). Verder treffen we het bij zelfstandig gebruikte modale werkwoorden aan, zoals in ‘hij en wilde’. Een eeuw later gebruikt de Antwerpse toneeldichter Ogier nog van deze stereotiepe formuleringen: ‘k'en weet, ten doet’. Niet alleen in hedendaagse zuidelijke dialecten, maar ook in enkele Hollandse komt het negatiepartikel als enkele ontkenning nog sporadisch voor (Weijnen 1966: 322-323). De zogenaamde dubbele negatie, waarbij woorden als niet, nooit, nemmer(meer), geen, maer, noch enzovoort samen met het negatiepartikel ne/ en/ n de ontkenning vormen, komt nog geregeld in de periode 1550-1650 voor. Uit de gegevens van Kate Burridge (1982; vergelijk eveneens 1993: chapter 5) betreffende Brabantse en Hollandse teksten, laat zich het volgende overzicht samenstellen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 334]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(5.19) Deletie negatiepartikel
Uit haar onderzoek blijkt dat het verdwijnen van het negatiepartikel zich het eerst voordoet in zinnen met een imperatief en zinnen met vragende woordorde. Terwijl de deletie van het negatiepartikel in het Brabants uitzonderlijk is in zinnen met hoofdzins- en in zinnen met bijzinsvolgorde, zien we dat deze deletie in Hollandse teksten in deze zinnen aanmerkelijk hoger scoort. Plotseling blijkt zich echter in de eerste helft van de 17e eeuw een omslag voor te doen ten gunste van de enkelvoudige negatie. De brieven van P.C. Hooft uit de periode 1599-1615 tonen nog deletiepercentages van 39 voor zinnen met hoofdzinsorde, 12 voor zinnen met bijzinsorde en 100 voor imperatiefzinnen en zinnen met de orde van de vragende hoofdzin. In de periode 1645-1647 gebruikt hij daarentegen het negatiepartikel niet meer. Des te opmerkelijker is het dat de Statenvertaling in overweldigende meerderheid der gevallen aan de dubbele ontkenning vasthoudt, daarbij een consequente oppositie creërend tussen het voegwoord ende en het negatiepartikel en, terwijl de gebruikelijke vorm van het voegwoord in de eerste helft van de 17e eeuw reeds en was. Het ligt voor de hand dat bovengenoemde situatie tot verwarring aanleiding kon geven. De Haagse schoolmeester en dichter David Beck gebruikte ende geregeld hypercorrect als negatiepartikel en maar zelden en: ‘Ick ende at des avonts niet (...)’, ‘(...) ghy ende zult niet Echtbreken’, ‘(...) doch en vant hem niet (...)’. Gewoonlijk heeft het nevenschikkend voegwoord bij hem de vorm ende, maar af en toe verschijnt en: ‘Den 6. des mergens stil en schoon weder met Sonneschijn, maer naermiddags wat sneeuwende, ende tegen de Avont ende Nacht dapper regenende ende wayende’ (Beck/Veldhuijzen 1993: 27, 29). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5.2.4. LexicologieLexicologie omvat naast de studie van de woordenschat ook de bestudering van de woordenschatinventarisering en -beschrijving. Met het oog hierop wordt dit hoofdstuk in verschillende onderdelen opgesplitst. In 5.2.4.1. wordt kort ingegaan op de lexicografie in het tijdvak 1550-1650, aangezien juist in deze periode, met | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 335]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
name in de tweede helft van de 16e eeuw, de woordenboeken gemaakt worden waarop men zich in latere tijd bleef baseren. In de rubrieken 5.2.4.2. en 5.2.4.3. staat de woordenschat centraal, waarbij eerst een verkennende blik geboden wordt op de wijzigingen binnen de lexicale voorraad in het algemeen (5.2.4.2.) en vervolgens uitgebreider aandacht wordt besteed aan de misschien wel meest opvallende lexicale ontwikkeling van deze periode, namelijk de opkomst van nieuwe woorden en betekenissen ten gevolge van de vele maatschappelijke veranderingen (5.2.4.3.). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5.2.4.1. LexicografieIn de Twe-spraack (1584) treft men onder de voorbeelden van composita opgebouwd uit twee substantieven, naast letterkunst en kreeftwoord ook woordboeck, dats dictionarium aan (Dibbets 1985: 271); in de opdrachtbrief, voorafgaand aan Mellema's Schat der Duytscher tale (1618), richt de Rotterdamse drukker-uitgever Jan van Waesberghe zich tot de bestuurders van zijn stad en schrijft: ‘(...) ic (heb) ooc betamelijc gheacht desen Dictionaris ofte Woorden-boec van tweederley Talen... uwe E E. toe te eyghenen’. Voor het Nederlands zijn dit volgens het WNT de vroegste vindplaatsen van de term woord(en)boek. De periode 1550-1650 is echter niet alleen de periode waarin de nu gangbare aanduiding voor lexicografische naslagwerken gevormd wordt; het is tevens - en dat lijkt taalkundig van groter belang - de periode waarin de eerste woordenboeken zoals wij ze nu nog kennen, samengesteld worden. De gedrukte lexicografische producten waarin ook het Nederlands aan bod kwam, bestonden vóór circa 1550 hoofdzakelijk uit systematische woordenboeken, twee- of meertalige woordenlijsten voor schoolgebruik en polyglotte gespreksboekjes. Al deze werken hadden gemeen dat ze uitsluitend bedoeld waren als hulpmiddel bij het aanleren en gebruiken van vreemde talen. Onder invloed van de Latijnse humanistische woordenboeken van onder meer de Italiaan Ambrosius Calepinus en de Fransman Robert Estienne evolueert het lexicografische bedrijf echter aanzienlijk en worden de eerste eigenlijke woordenboeken gemaakt. Het valt daarbij op dat meer dan vroeger gestreefd wordt naar overzichtelijkheid en volledigheid. Met het uitgeven van het duidelijk op Estiennes werk geënte Nederlands-Franse Naembouck brengt de Gentse drukker Joos Lambrecht in 1546 hierbij een belangrijke nieuwigheid: het is het eerste woordenboek met het Nederlandse woord als ingang. De grootste vernieuwingen komen echter enkele decennia later uit Antwerpen met de Thesaurus Theutonicae linguae (1573) van Christoffel Plantijn en met het Dictionarium Teutonico-Latinum (1574) van Plantijns corrector en medewerker Cornelis Kiliaan. Dit werk is vooral bekend gebleven door de derde, uitvoerig door Kiliaan aangevulde en herwerkte druk, het Etymologicum Teutonicae linguae (1599). In deze editie 1599, die tot in de 18e eeuw de norm voor de lexico- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 336]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
grafie zou blijven, probeert Kiliaan duidelijk de tot dan toe meest volledige inventaris van 16e-eeuws Nederlands samen te stellen; hij baseert zich daarvoor op zijn eigen taal, het Brabants, dat hij als de standaardtaal beschouwt. Kiliaan biedt de gebruiker daarnaast nog een surplus, door trefwoorden te geven uit andere taalvariëteiten en door zijn verklaringen aan te vullen met geografische informatie, etymologische gegevens en taalvergelijkende opmerkingen. Een derde belangrijke noviteit is dat hij met zijn Etymologicum in feite niet langer een vertalend, maar eigenlijk een verklarend woordenboek brengt, met de uitleg van de lemmata in de wetenschappelijke lingua franca, het Latijn (Geeraerts & Janssens 1982: 35-36). Naast de zich ontwikkelende woordenboeken ontstaat in de tweede helft van de 16e eeuw nog een ander lexicografisch product. Apart of als appendix bij ruimer opgevatte werken verschijnen ook verschillende lijsten waarin vreemde woorden van een passende Nederlandse pendant of verklaring voorzien worden. De aanleiding tot het samenstellen van dergelijke purismenlijsten is zowel van praktische als van taalpedagogische aard: men wil een hulpmiddel brengen waarmee iedereen zijn weg kan vinden in de blijkbaar toenemende massa bastaardwoorden in het Nederlands, maar men wil ook de taal zuiveren van wat er niet in thuishoort.Ga naar voetnoot62 Deze tweeledige motivering blijkt duidelijk in Jan van den Werves voorwoord op zijn Het Tresoor der Duytsscher talen (1553) wanneer hij zijn opzet toelicht: ‘Niet wel en conste ick verdouwen, dat so mennighe mensche, so voor Rechte als anderssins (...) so dickwijlen stonden als verbaest ende voor thooft gheslaghen, wanneer sy eenighe buytenlantsche woorden hoorden (...) de welcke over luttele iaren so verre waren te sueckene (...) als sy nu op de tonghe rijden, ende worden ghemeyn. Om dan den desen te hulpen te commene (...) so hebbe ick alle gheschuymde woorden (...) in platten duytssche so uutgheleet, dat niemant, die hem met mijnen arbeyt wilt behelpen, noot meer en sal hebben, om (...) doer sulcken middelen te worden vercort.’ (fol. A ij r) Verderop doet hij echter ook een meer taalpolitieke oproep: ‘Besight dan, goetwillighe leser, mijnen arbeyt so oorborlijck, als hy u mildelijck wordt ghegunt, ende helpt my ons moeders tale (die ghelijck tgout onder deerde leet verborghen) wederom so brenghen op de beenen, dat wy moghen bewijsen (...) dat sy aen andere talen gheen onderstandt en behoeft te versueckene’ (fol. A ij v). Behalve deze Tresoor kunnen hier verder nog genoemd worden de Vocabularius van vreemde Termen, betoghende hoe men die spreken ende gebruycken sal , door Jan van Mussem achter zijn Rhetorica (1553) gevoegd, en de Appendix Peregrinarum, Absurdarum, Adulterinarumque Dictionum achter in Kiliaans Etymologicum . | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 337]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bij dit alles kan men zich afvragen welke invloed er in de praktijk uitging van woordenboeken en woordenlijsten. Was het bijvoorbeeld zo dat Kiliaans Etymologicum de Nederlandse schrijftaal nog eeuwenlang bleef richten naar het Brabants als standaardtaal ten gevolge van de overwegende invloed die het op onze lexicografie heeft uitgeoefend (Bakker & Dibbets 1977: 214)? Een dergelijke uitspraak lijkt ons te sterk, omdat er in feite geen harde bewijzen te vinden zijn voor een sturende en bevruchtende inwerking van het 16e-en 17e-eeuwse woordenboek op de standaardtaal-in-wording. Woordenboeken bleven in de eerste plaats - ondanks het reeds verklarende en meer wetenschappelijk-inventariserende karakter van Kiliaans Etymologicum - synoniem met vertalende woordenboeken.Ga naar voetnoot63 In tegenstelling tot de woordenboeken van nu werd het woordenboek van toen waarschijnlijk zelden geraadpleegd om de afstand tussen zijn gebruiker en een linguïstische en culturele norm te overbruggen; het fungeerde evenmin al als concreet en tastbaar bewijs voor het feit dat de bezitter ervan deel uitmaakte van een bepaalde taal- en cultuurgemeenschap. Dergelijke opvattingen over het functioneren van woordenboeken (vergelijk Bakker & Dibbets 1977: 197) of over de vermeende impact ervan op de standaardtaal en op het gebruik daarvan, dateren pas van veel later. Voor de periode 1550-1650 lijkt het er eerder op dat men zich bij schrijftaalproductie veel meer liet leiden door wat men in de geschriften van anderen aantrof dan door water in het woordenboek stond. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5.2.4.2. Veranderingen in de woordenschatWijzigingen in de woordenschat van een bepaalde periode openbaren zich steeds op twee gebieden, te weten op het gebied van de semantiek en op dat van de lexicale voorraad. Anders geformuleerd: betekenissen veranderen, verdwijnen of ontstaan, bepaalde woorden raken in onbruik of worden als nieuwe elementen aan de woordenschat toegevoegd. Dit geldt uiteraard ook voor het hier behandelde tijdvak, maar voor deze periode valt toch allereerst de opkomst op van talrijke nieuwe termen en begrippen. Deze opkomst vindt haar oorsprong vooral in de ingrijpende ontwikkelingen op politiek, religieus, economisch en wetenschappelijk vlak die zich in deze honderd jaar voordoen. In 5.2.4.3. komt dit verschijnsel uitgebreider aan bod, maar vooraf worden hier beknopt nog enkele voorbeelden gegeven van de overige genoemde veranderingen binnen de woordenschat. In zijn hoofdstuk ‘De woordbetekenis’ (Weijnen 1968: 116 e.v.) constateert Weijnen voor veel 17e-eeuwse woorden in vergelijking met thans 1. een ruimer betekenissenscala, 2. een andere gevoelswaarde en 3. gebruik in een andere taalsfeer. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 338]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zo betekent bijvoorbeeld moord ook ‘dood’, troost ‘hulp’, geweer ‘wapen’ en brommen ‘pronken, prijken’; doortrapt en wellust bezitten ook een positieve of een neutrale inhoud, guit betekent ook ‘schurk’; bij Hooft en Vondel worden voor niet-christelijke begrippen soms christelijke termen gebruikt: kerk voor ‘tempel’ en non voor ‘Vestaalse maagd’. Zoals gezegd zijn dit echter meestal betekenis- of gebruiksverschillen ten opzichte van de huidige taalperiode en wordt er dus geen vergelijking gemaakt met de voorafgaande 16e of de volgende 18e eeuw. Wel specifiek verbonden met het tijdvak 1550-1650 is de betekenisverruiming van bijvoorbeeld woorden als aardappel, kruis, talent of wildeman, aangezien het bij deze woorden steeds gaat om uitbreiding van de betekenis die toe te schrijven is aan ontdekkingen of maatschappelijke ontwikkelingen van toen. Zo was aardapel aanvankelijk uitsluitend de aanduiding van het zogenaamde varkensbrood (de Nederlandse benaming voor de Cyclamen europaeum, waarvan de op broodjes gelijkende knollen door varkens gegeten worden), maar na de invoering van de aardappel in Europa (tweede helft 16e eeuw) ging de naam over op het nieuwe knolgewas. Wildeman werd oorspronkelijk alleen gebruikt als benaming voor een bepaalde mythische en heraldieke figuur, de zogenaamde homo silvaticus, maar bij de intenser wordende contacten met onbekende werelddelen en volkeren kreeg het woord vrij snel ook de betekenis ‘inboorling’. Onder invloed van de bijbel krijgt talent naast de oude betekenis ‘bepaald gewicht aan zilver, of de waarde ervan’ onder andere ook de betekenis ‘door God geschonken gave waarover iemand kan beschikken en waarvan hij een nuttig gebruik dient te maken’ of ‘aanleg, natuurlijke begaafdheid’. Kruis wordt, eveneens onder invloed van de bijbel, uitgebreid met een betekenis ‘ongeluk, verdriet, lijden, beproeving’.Ga naar voetnoot64 Uiteraard heeft niet alle betekenisverruiming een aanwijsbare sociaal-maatschappelijke verklaring. Bij woorden als uitweiden, vooroordeel of voorraad lijkt uitsluitend een intern-linguïstische oorzaak voor de betekenistoename gezorgd te hebben: uitweiden voegt aan zijn letterlijke betekenissen ‘afweiden’ en ‘buiten de wei zijn voedsel zoeken’ onder andere ook de figuurlijke ‘buiten bepaalde perken gaan’ toe; vooroordeel evolueert van ‘voorlopige rechterlijke uitspraak’ naar ‘a priori gevormde mening’ en vanuit een betekenis ‘voorafgaand overleg’ neemt voorraad ook de betekenis ‘hoeveelheid die van iets voorhanden is’ aan. Met betrekking tot de woordvoorraad van 1550-1650 kan men ook diverse categorieën verouderde of verouderende woorden herkennen. Zo brengen bepaalde morfologische ontwikkelingen automatisch ook het verdwijnen van woorden met zich mee: het gebruik van vrouwelijke persoonsnamen op -erse en -ege/-igge neemt bijvoorbeeld sterk af; samengestelde werkwoorden met ge-prefix voor het tweede lid (uitgeleggen, uitgerichten, uitgespreken, voortgebrengen, voortgestellen) worden steeds minder aangetroffen. Woorden van het type voordag ‘vorige dag’, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 339]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voorjaar ‘vorig jaar’ en voormaal ‘vorige maaltijd’ verdwijnen of, zoals bij voorjaar het geval is, verliezen de betekenis ‘vorige x’: in vergelijking met de Middelnederlandse taalperiode neemt het gebruik van samenstellingen met voor- ‘vorig’ sterk af; dergelijke samenstellingen lijken na 1650 alleen nog te overleven in taalgebruik in de juridische en dus op lexicaal vlak behoudende sfeer, met woorden als voordochter, voorkind of voorzoon ‘dochter enzovoort uit een vorig huwelijk’. Het is niet onmogelijk dat ook volksetymologie soms een rol speelt, bijvoorbeeld bij de wijziging van voorvluchtig in voortvluchtig of van vriendhoud ‘zijn vrienden genegen’ in vriendhoudend of -houdig. Ook de bijbel inspireert: een duidelijk voorbeeld daarvan is het inruilen van over- of voorsloof voor voorhuid, onder invloed van de Luther-vertaling van het Oude Testament. Bepaalde woorden verdwijnen met de benoemde zaak: voorbroek en voormouw komen na de 17e eeuw niet meer voor, omdat kledingstukken met die specifieke onderdelen niet meer gedragen worden; ambtsaanduidingen als peizier of peismaker ‘functionaris die bemiddelt tussen twistende of strijdende partijen’ en stedegarsoen ‘stadsbode’ verdwijnen met de functie of worden door andere termen vervangen. De woordenschat ten slotte die gedurende de periode 1550-1650 wel het meeste in moet leveren is die van de traditionele rederijkers. De rederijkerij blijft wel bestaan, maar onder invloed van de literaire en literair-technische opvattingen van de (vroeg)renaissance wijzigt zich naast hun syntactische en stilistische ook hun lexicale eigenheid in belangrijke mate en vermindert de aanwezigheid van vaak gezocht en artificieel aandoende woordvormingen aanzienlijk. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5.2.4.3. Vernieuwing in maatschappij en woordenschatDe taal is de spiegel van de werkelijkheid, luidt het cliché. Veranderingen in de taal moeten derhalve vaak terug te voeren zijn op maatschappelijke veranderingen, en nergens is de directe relatie tussen maatschappij en taal duidelijker dan in de woordenschat. Nergens ook in de geschiedenis van de Nederlandse taal zijn de wijzigingen in het lexicon meer fundamenteel en spectaculair geweest dan juist in het tijdvak 1550-1650. In algemene zin zijn de zogenaamde ‘verdwijnwoorden’ en de betekenisverandering al in 5.2.4.2. aan de orde gesteld. Aan de hand van vier sectoren van het cultureel-maatschappelijk leven worden hier de specifieke innovaties in de woordenschat van het Nederlands geïllustreerd. Voorafgaand aan dat overzicht volgen hier nog enige kanttekeningen. Ieder tijdvak kent zijn neologismen. Of de nieuwvorming in goede aarde valt en gangbaar wordt, hangt vaak af van de persoon die het nieuwe woord vormt. Als bijvoorbeeld Vondel, naar analogie van woorden als herbergier en hovenier, het woord woestijnier ‘arbeider in de woestijn’ vormt ter aanduiding van Johannes de Doper, is een nieuw woord geboren. Aanvankelijk wordt dit woord door zijn navolgers in dezelfde en later door anderen in gewijzigde betekenis geadopteerd. An- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 340]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ders dan bij Hooft ligt aan de nieuwvorming echter geen taalpolitieke overweging ten grondslag. Dergelijke nieuwvormingen, die in de taalgeschiedenis slechts een marginale rol hebben gespeeld, blijven in dit overzicht achterwege. Hetzelfde geldt voor de lange stoet van nu nog gangbare ‘gewone’ woorden als brekebeen, bui, matroos, poetsen, risico, scharminkel, slons, voltooien, voortreffelijk, wrikken en, als benaming voor een nieuwe zaak, zaagmolen, die (voorzover bekend) uit de periode 1550-1650 stammen. Aan incidentele vormingen die wel bewust zijn gecreëerd wordt dus wel enige aandacht besteed, zij het dat toch vooral de met een vooropgezet doel gevormde, nu nog bekende woorden de revue zullen passeren. Het tijdvak 1550-1650 is in de literatuur al vaak gekenschetst als een periode van taalverheerlijking, taalzuivering en taalopbouw (Van den Branden 1956, 1967). Als het resultaat hiervan, de concrete nieuwvormingen, bekeken wordt, blijken deze drie vaak verstrengeld te zijn in een onontwarbare kluwen, niet zelden verenigd in één persoon: zo zuivert Simon Stevin de taal door vreemde woorden te vervangen door woorden uit het door hem verheerlijkte Nederlands in het besef bij te dragen aan de opbouw van dat Nederlands, dat dan des temeer verheerlijkt kon worden. In zeker drie van de hierna te noemen sectoren van het cultureel-maatschappelijk leven wordt het streven naar taalzuivering geconcretiseerd in gevallen van lexicale zuivering: woorden die worden voorgesteld of in zwang komen ter vervanging van vreemde woorden. Onder ‘vreemde woorden’ dienen we meestal woorden van Romaanse herkomst te verstaan. Op een enkele uitzondering na werd het Duits zelden als een bedreiging gezien. Het Duits werd eerder beschouwd als een loot van dezelfde Germaanse stam die goede diensten kon bewijzen om de verderfelijke invloed van vooral het Frans een halt toe te roepen. In dit opzicht verschilt het streven naar taalzuivering in de periode 1550-1650 essentieel van het gelijkaardige streven in de tweede helft van de 19e en de eerste helft van de 20e eeuw toen vooral de germanismen het moesten ontgelden. De purismen in ons tijdvak zijn in het algemeen in twee categorieën te onderscheiden: thans gangbare woorden die wij nu nog nauwelijks als purismen herkennen en min of meer curieuze woorden die in onze ogen voortgekomen zijn uit een overdreven neiging de taal van vreemde smetten vrij te houden. Tot de eerste categorie behoren woorden als schouwburg, treurspel en woordenboek, tot de tweede categorie behoren onder andere de taalcuriosa van P.C. Hooft. Aan beide categorieën purismen zal aandacht worden besteed. Tot slot willen we nog op het volgende wijzen: in tal van publicaties over de geschiedenis van de Nederlandse taal worden reeksen van woorden en uitdrukkingen toegeschreven aan ‘bekende’ personen als Hooft, Stevin, De Groot of aan invloedrijke bronnen als de Statenbijbel. Een simpele blik in het Woordenboek der Nederlandsche Taal leert vaak dat de genoemde aansprekende figuur of bron ten onrechte wordt aangezien voor het beginpunt van het woord of de uitdrukking of dat het op zijn minst een hachelijke zaak is dat zo stellig te beweren. Te vaak wordt het essentiële verschil tussen het ‘uitvinden’ van een woord of uitdrukking en het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 341]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘gangbaar maken’ of ‘canoniseren’ daarvan veronachtzaamd. Dat betekent uiteraard niet dat het algemeen verbreiden van een woord ondergeschikt is aan het creeren daarvan: niet alleen de autoriteit van degene die bijdraagt aan de woordenschat door het vormen van nieuwe woorden, maar ook de verbreiding van die woorden door gezaghebbende personen of bronnen blijkt veelal bepalend te zijn geweest voor het aanvaarden van woorden in een taalvariëteit. Ook dat zal aangestipt worden in het volgende overzicht, dat noodzakelijkerwijs een globaal karakter draagt en toegespitst is op de woorden zelf. Mede omdat uitvoerig gedocumenteerde detailstudies over woorden en woordvelden in de beschreven periode vooralsnog ontbreken, is het WNT daarbij ons belangrijkste referentiepunt.Ga naar voetnoot65 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Humanisme en letterenDe verheerlijking van de eigen taal, het streven om die taal door zuivering te verbeteren en de opzet om in de eigen taal kennis te verspreiden passen in de humanistische - of beter: een humanistisch-renaissancistische - traditie. Als beginpunt hiervan wordt vaak de 16e-eeuwse boekverkoper en drukker Jan Gymnick vermeld, die in de opdracht van zijn Livius-vertaling (1541) - de stofkeuze is al kenmerkend genoeg - het gebruik van het Nederlands propageerde. Of dit nu slechts een ‘moedig pleidooi’ was of de wekroep die de ‘bazuinstoot geweest [zou] zijn die, van de blanke torens van Antwerpen geblazen, de zware muren van de vesting van het monopolie van het Latijn donderend in een stofwolk deed instorten’ (vergelijk Vanderheyden 1959: 6) laten we hier graag in het midden; een feit is echter dat de roep om een zuiver ‘Nederlands’ dat kon wedijveren met het Latijn (en Hebreeuws) en dat van vreemde, vooral Franse smetten vrij was, in de periode 1550-1650 steeds krachtiger werd. Ook in de woordenboeken zijn, zoals wij hiervoor al aangaven, reeds vroeg puristische tendensen waar te nemen. Het is hier niet de plaats om uitvoerig in te gaan op voormannen als Van den Werve, Lambrecht, Van Mussem, Coornhert, Van Hout, op de vrijwel onvermijdelijke Joannes Goropius Becanus (die het woord Duits etymologisch herleidde tot Doudst ‘het oudst’ en daarmee het Nederlands een onverdiend hoge status toegekende)Ga naar voetnoot66 en op al die anderen die hun steentje hebben bijgedragen aan de opwaardering van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 342]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het Nederlands. Hun feitelijke bijdrage aan dat Nederlands in de vorm van beklijvende woorden is daarvoor ook te gering geweest: een man als Coornhert kan, afgezien van het door hem geijkte woord wellevenskunst, toch nauwelijks als groot taalvernieuwer te boek staan, al scoort hij met incidentele vormingen als weerlozigheid, winnelozigheid en beduitsele (voor etymologie) (Van den Branden 1956: 77) wel buitengewoon hoog in de categorie taalcuriosa. Dat geldt niet voor H.L. Spiegel en P.C. Hooft, die we hier als exponenten van de grammatici en literatoren naar voren halen. Uiteraard is taalopbouw niet synoniem met taalzuivering, maar omdat het streven naar taalopbouw onder andere via taalzuivering geconcretiseerd is in woorden, richten we ons vooral op de purismen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
H.L. SpiegelDe naam van de koopman en literator Hendrick Laurensz. Spiegel (1549-1612) is onlosmakelijk verbonden met de eerste gedrukte Nederlandse grammatica, de Twe-spraack vande Nederduitsche letterkunst (1584). Hoewel er veel over het auteurschap van deze grammatica te doen is geweest, wordt thans toch algemeen aangenomen dat Spiegel, in samenwerking met andere leden van de Amsterdamse rederijkerskamer In Liefd' Bloeyende, deze grammatica heeft opgesteld.Ga naar voetnoot67 De Twe-spraack, met zijn beroemde ‘Toe-eyghenbrief’ aan ‘Den eerzamen wyzen ende deftighen Burghermeesteren en Raden des Stads Amstelredam’ en zijn al even befaamde ‘Voorreden’ aan ‘Allen kunstlievenden Lezers’ van Coornhert, is met zijn stelsel van regels en normen enerzijds een monument van taalopbouw en met zijn intenties en de concretisering daarvan anderzijds een monument van taalzuivering. Daarmee wil uiteraard niet gezegd zijn dat latere grammatica's en eerder afzonderlijk verschenen orthografieën geen invloed gehad zouden hebben; als we echter de invloed op de woordenschat centraal stellen, vallen die werken in het niet bij de Twe-spraack. Aan de hand van Ruijsendaal (1989) - in dit geval verre te prefereren boven het WNT - kan eenvoudig worden vastgesteld welke nu nog algemeen gangbare woorden uit de Twe-spraack komen: bijwoord (voor adverbium), buiging (voor declinatio), geslacht (voor genus), meervoud (voor pluralis), vervoeging (voor conjugatio) enzovoort. In de omvangrijke categorie niet-geijkte purismen wijzen we hier slechts op noemer (voor nominativus), barer (voor genitivus), gever (voor dativus), aanklager (voor accusativus), opnemer (voor ablativus) en roeper (voor vocativus). Van directe invloed is verder ook de logica geweest die de kamer In Liefd' Bloeyende in 1585 uitgaf onder de titel Ruygh-bewerp vande Redenkaveling. Aan dit werk, waarin gepleit werd voor het gebruik van Nederlands aan de universiteiten, danken wij behalve woorden als redekavelen ‘logisch denken, redeneren’, rede(n)kaveling ‘redeneerkunde, dialectiek’ en redekunde ‘logica, dialectiek’ de woorden onderwerp (voor subjectum) en gezeg(de) (voor praedicatum). Termen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 343]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
als bijvoeglijk naamwoord en zelfstandig naamwoord gaan terug op een latere grammatica, De Nederduytsche grammatica ofte Spraec-konst (1625) van Christiaan van Heule. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
P.C. HooftAls geen ander trachtte P.C. Hooft (1581-1647) de taal te verrijken met woorden die als goed Nederlands equivalent voor gangbare woorden van vreemde herkomst moesten dienen. De door Hooft gebruikte en meestal ook door hemzelf verzonen purismen spelen in ons hedendaagse taalgebruik geen enkele rol meer en doen ons nu geforceerd aan, al zijn ze vaak uiterst vernuftig bedacht. De volgende greep moge dat duidelijk maken: bevoorhoofden (voor confronteren), enkeling (voor particulier), handarts (voor chirurgijn), loopmare (voor courant, krant), onderworpeling (voor suppoost), stadhuishavenaar (voor conciërge), tegenrolhouder (voor controleur), verdeelgeld (voor pensioen), vernufteling (voor ingenieur), vertrouwenaar (voor crediteur), voorburgemeester (voor proconsul), afleidingen als wingewestelijk, wingewesteling, wingewestenaar en wingewestisch (ter vertaling van Latijn provincialis) en zaaierij (voor seminarie). Het zou verkeerd zijn om op grond van een dergelijke bonte reeks purismen te concluderen dat Hoofts taal geen enkele invloed heeft gehad. ‘Zulke geheel ongebruikelijke woorden dwingen ons werkelijk thans een grimlach af’, schreef D. Veegens al in 1843, waarop hij de volgende waarschuwing liet volgen: ‘Maar dat zij, die er mede spotten, niet vergeten, dat Hooft een oneindig grooter aantal woorden en zegswijzen schiep, die ongevoelig in onzen taalschat zijn opgenomen, en dat de vernufteling en de zaaijerijen ons geenszins vreemd in de ooren zouden klinken, zoo slechts het grilziek en willekeurig gebruik ze als gangbare munt had bestempeld.’ (Veegens 1884: 29-30) Eenzelfde constatering deed later ook C.G.N. de Vooys in zijn toonaangevende en nog altijd zeer lezenswaardige artikel ‘Purisme’: ‘Buitensporigheden in de nieuw-vormingen van Hooft, als vernufteling, tegenrolhouder zijn tot vervelens toe aangehaald en belachelik gemaakt, maar welke vernederlandsingen wèl ingang gevonden hebben, is van de latere taal uit niet zo gemakkelijk na te gaan. Ongetwijfeld zal Hooft's proza, dat meer dan een eeuw als model geprezen is, op het schrijven van brede kringen krachtig ingewerkt hebben, ook wat de woordkeuze betreft.’ (De Vooys 1919: 11) Zoals uit het materiaal van het WNT blijkt heeft zelfs een woord als vernufteling, dat algemeen als een eendagsvlieg wordt beschouwd, wel enig succes gehad. Hooft gebruikt het woord, afgeleid van vernuft en het suffix -ling, in zijn Nederlandsche Historien (1642) in de betekenis ‘persoon die in het krijgswezen belast is met het uitdenken en uitvoeren van militaire werken’. Spoedig ging men vernufteling ook gebruiken voor andere functionarissen buiten het krijgswezen en werd het tevens de aanduiding van iemand die op het gebied van kunst of wetenschap buitengewone prestaties leverde. Hoewel in de 19e eeuw vernufteling nauwelijks meer gebruikt werd en ingenieur definitief de overhand had gekregen, is het in de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 344]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
betekenis ‘grote geest, genie’ nog in een enkel woordenboek bewaard gebleven, zoals in dat van Van de Velde en Sleeckx (1861). Ter bevestiging van de hierboven geciteerde woorden van Veegens en De Vooys ziet men voorts in het WNT bij tal bij betekenissen van woorden (zoals bij het werkwoord banken ‘(iets) eten, drinken’; ‘(ergens) vertoeven’) en bij woorden en uitdrukkingen de naam van P.C. Hooft als eerste of bij de eersten opduiken. Dat geldt bijvoorbeeld voor uitdrukkingen uit de omgangstaal als iemand in zijn hemd zetten en niet durven kikken, die, doordat Hooft ze gebruikte, min of meer gecanoniseerd werden (vergelijk Van der Horst & Marschall 1992: 63). Het zou echter onjuist zijn om Hooft voor de ‘uitvinder’ daarvan te beschouwen. Evenzo is het aantoonbaar onjuist, of op zijn minst dubieus, de vinding of de verbreiding van bepaalde woorden toe te schrijven aan één invloedrijke literator, zoals in Geerts (1975: 90) gebeurt: ‘Via Hooft kregen we woorden als afvaardigen, beroemd, bezoldigen, eekhoorn, gemaal, glans, waaghals, manhaftig; via Vondel: armzalig, bars, noodwendig, onstuimig, sidderen; via Bredero: mof, schelm, schransen en via Cats: eenzaam en spitsvondig’. Wie de woorden uit dit curieuze rijtje nazoekt in het WNT, het MNW en de etymologische woordenboeken komt in de meeste gevallen tot de conclusie dat deze vliegers niet opgaan. Dat neemt uiteraard niet weg dat vooraanstaande auteurs als Hooft, Vondel en Cats ongetwijfeld een belangrijke bijdrage hebben geleverd aan vooral de verbreiding van talloze woorden en uitdrukkingen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
TegenkrachtenTegenover al dit puristisch geweld staan ook tegenkrachten. De van bastaardwoorden doordrenkte taal van de traditionele rederijkers werd bespot of bekritiseerd door Bredero, Van Hout, Spiegel en vele anderen, maar bleef lange tijd nog een - weliswaar aan belang inboetend - bolwerk van taalonzuiverheid. Kenmerkend is dat Matthijs de Castelein in zijn De Const van Rhetoriken (1555) het gebruik van vreemde woorden verdedigde (vergelijk Van den Branden 1956: 26-27 en De Vries, Willemyns, Burger 1993: 60). Mordicus tegen het gebruik van al die eigenaardige purismen was iemand als Cornelis Bontekoe, terwijl ook Vondel in zijn Aenleidinge Ter Nederduitsche Dichtkunste (1650) waarschuwde niet ‘te naeu gezet en nieuwelijck Duitsch [te] spreken’, een euvel ‘waer van de hervormers onzer spraecke niet geheel vry zijn’ (zie Vondel 1650, 485 en vergelijk Michels 1958: 372). Voor Bontekoe waren juist de woorden van vreemde herkomst gewoon en de purismen vreemd: ‘De Uytheemse woorden syn my door de gewoonte van te converseren met doode, en levende van andere Natien, gemener als de Inlandse, en ik heb my dikwijls verlegen gevonden, om woorden te bedenken in onse Taal, die soo veel kragts hebben als de vreemde.’ (Michels 1958: 374) Tot slot treft men ook bij hen die te boek staan als puristische scherpslijpers wel meer realistische standpunten aan. Zo verklaarden taalzuiveraars als Pontus de Heuiter en Spiegel zich uitdrukkelijk tegen het weren van gangbare woorden als letter en element (vergelijk De | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 345]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vooys 1919: 8). Ook in het voorwoord van het hiervoor al aangehaalde Het Tresoor der Duytsscher Talen , waarin Jan van den Werve ten strijde trekt tegen de bastaardwoorden in vooral de rechtstaal, valt de volgende, meer relativerende passage op: ‘Ick en meyne niet, dat ick eenighe woorden achter ghelaten hebbe, die hier nootsakelick waren geset: ten ware de gene, die so verre int gebruyck comen zijn, als Testament, Sacrament, Instrument ende meer andere, datmense qualic anders soude connen gesegghen: oft al waert oock te doene, het ware buyten redene ende verstant.’ (fol. A ij v) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
EvolutieOndanks deze tegenkrachten is de roep om zuivering van de taal in de periode 1550-1650 een leidmotief. Binnen het tijdvak kan een zekere evolutie waargenomen worden. Jan van den Werve staat daarbij met zijn Het Tresoor der Duytsscher Talen (1553) aan het begin en hij lijkt zijn poging om vreemde woorden door Nederlandse equivalenten te vervangen dan ook als iets nieuws voor te stellen (men zie het citaat uit zijn voorwoord in 5.2.4.1.). Enige decennia later wordt het vermijden van bastaardwoorden reeds als voor de hand liggend en obligaat beschouwd. Zo wordt in de Toe-eyghenbrief voorafgaand aan de Twe-spraack (1584) bijna terloops in een tussenzin opgemerkt ‘(...) alzo wy zo veel doenlyck is, alle bastaardwoorden ghemyt hebben (...)’ (Dibbets 1985: 61) en in Den Nederduytschen Helicon (1610) luidt het besluit: ‘IckGa naar voetnoot68 hebbe daer in sonderlinghe acht (...) gehadt, om alle uytheemsche woorden uyt te wieden. (...) Zijn my nu noch altemet eenighe uytheemsche woorden ontslopen, dats buyten wille ende weten (...) gheschiedt, derhalven sal den lieven ende gunstighen Leser believen my te ontschuldighen, aensiende boven mijn kloeckheyt den lust die ick hebbe, tot het helpen suyveren ende vermaerden van onse lieve Moeder-tale.’ (p. 330-331) Veertig jaar later ten slotte lezen we in Vondels Aenleidinge Ter Nederduitsche Dichtkunste (1650): ‘Wat onze spraeck belangt, die is, sedert weinige jaren herwaert, van bastertwoorden en onduitsch allengs geschuimt, en gebouwt’. (Vondel 1650: 484) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
WetenschappenDe wetenschappen - en vooral de natuurwetenschappen - namen in de periode 1550-1650 een ongekende vlucht. In de diverse vaktalen was vooral het Latijn, in mindere mate ook het Frans, de voertaal. Op verschillende fronten werden nu serieuze pogingen ondernomen om, onder het motto van taalopbouw, door het ontwerpen van Nederlandse equivalenten voor Latijnse vaktermen het Latijn concurrentie aan te doen. Anderzijds bestond er ook de behoefte bij de weten- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 346]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schappelijke elite om de opgedane kennis te verspreiden onder hen die het Latijn niet machtig waren en besloten uitgevers om die reden tot de uitgave van wetenschappelijk werk in de eigen taal. Illustratief in dat verband is wat de medicus en botanicus Rembert Dodoens alias Dodonaeus (1517-1585) in de inleiding van zijn Cruijdeboeck (1554) opmerkte: ‘(...) alzoo dat wy om oock desen onsen Cruydeboeck niet in Latijn, maer in ghemeyne Nederduytsche tale hebben willen scrijuen ende wtgheuen, op dat hy alle cruytliefhebbers, ende alzoo wel den leecken Van der Latijnscher sprake ignorant, als den gheleerden dienstelick ende orboorlick soude moghen wesen’ (fol. A ij v). Voor ons overzicht van de wetenschappen beperken wij ons voornamelijk tot twee voormannen: Simon Stevin en Hugo de Groot. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Simon StevinEen man die als geen ander zijn sporen naliet in de wetenschap was de wiskundige en ingenieur Simon Stevin (1548-1620). Dat deed hij in drieërlei opzicht: door zijn vondsten in wetenschappelijk en technisch opzicht (zijn inzichten met betrekking tot onder andere de wiskunde, de vestingbouw en de statica, het introduceren van tiendelige breuken, het construeren van een zeilwagen enzovoort), door zijn ideeen over taal en de invloed die hij daarmee uitoefende op tijdgenoten en latere generaties in zowel binnen- als buitenlandGa naar voetnoot69 en vooral door zijn concrete bijdragen aan het Nederlands in de vorm van veelal nu nog volop gebruikte purismen.Ga naar voetnoot70 In het spoor van Goropius Becanus beschouwde Stevin het Nederlands als een taal die door zijn woordrijkdom, door de kortheid en eenvoud van de (monosyllabische) grondwoorden en door het gemak waarmee met die grondwoorden eenduidige samenstellingen gevormd kunnen worden, als een taal die superieur is aan alle andere talen. De rotsvaste overtuiging dat het Nederlands bij uitstek geschikt is als de taal voor de wetenschapsbeoefening zette hij om in concrete daden, zoals blijkt uit deze greep van woorden of woordbetekenissen die door hem verzonnen of op zijn minst door hem geijkt en verbreid zijn: aftrekken, as, delen, driehoek, evenaar, evenredig, evenwijdig, hoogtelijn, kegel, middellijn, omtrek, optellen, raaklijn, rechthoek(ig), uitmiddelpuntig, veelhoek, vierhoek, vlak, wortel en zwaartelijn. In de categorie niet-succesvolle purismen vallen onder meer te noteren: boekkasse (voor bibliotheek), gemeenheid (voor democratie), sterktebouw (voor fortificatie), vorstschrijver (voor secretaris), wateroverst (voor admiraal), weerkrijg ‘verdedigingsoorlog’ (ter vertaling van bellum defensivum), wegmaker (voor pionier), werf (voor quotiënt) en zingleer (voor scala musica). Fraaie voorbeelden van purismen uit een derde categorie, de woorden die wel succesvol waren maar thans niet meer ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 347]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bruikt worden, zijn tuigwerkelijk, vergelijkbaar met ons werktuiglijk, en het in de rechtstaal gebruikte vrijing als alternatief voor het Franse affranchissement. Een laatste categorie wordt ten slotte gevormd door woorden als wiskunde en meetkunde, die altijd en overal aan Stevin worden toegeschreven, zonder dat opgemerkt wordt dat dit in oorsprong woorden van later datum zijn die teruggaan op Stevins wiskonst en meetkonst.Ga naar voetnoot71 Tot slot nog een enkel woord over de verhouding tussen Stevin en de woordenboeken. Er zijn duidelijke aanwijzingen dat Simon Stevin bij het samenstellen van twee lijsten met Nederlandse eenlettergrepige woorden (opgenomen in zijn De beghinselen der Weeghconst van 1586) gebruik maakte van Plantijns Thesaurus Theutonicae linguae (1573).Ga naar voetnoot72 Daarnaast lijkt het er ook sterk op dat werk van Stevin door Kiliaan als bron gebruikt werd voor zijn Etymologicum Teutonicae linguae (1599).Ga naar voetnoot73 Zo nam Kiliaan in 1599 als nieuwe termen onder meer de woorden wiskonst en het daarvan afgeleide wiskonstenaar op; deze woorden kunnen vóór 1599 reeds in 1586 en 1594 in het werk van Stevin aangetroffen worden, zoals uit de WNT-artikelen wiskunst en wiskunstenaar blijkt.Ga naar voetnoot74 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hugo de GrootDe rechtsgeleerde, theoloog en staatsman Hugo de Groot alias Grotius (1583-1645) genoot internationale bekendheid, een faam die hij overigens vooral te danken had aan zijn in het Latijn gestelde standaardwerken als De iure praedae (1604) met daarin het beroemde Mare liberum, De iure belli ac pacis (1625) en De veritate religiones Christianae (1627). Toch heeft De Groot ook het zijne bijgedragen aan de vernederlandsing van de rechtstaal, vooral met zijn zeer invloedrijke Inleiding tot de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 348]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hollandsche rechts-geleertheyd (1631). De Groot was bevriend met Stevin en heeft waarschijnlijk veel van zijn denkbeelden over de moedertaal aan de oudere, door hem zeer bewonderde wiskundige te danken gehad (vergelijk Busken Huet 1884: 26-35). In de Inleiding worden De Groots streven en zijn werkwijze in de voorrede tot de ‘beminde leser’ op de volgende wijze omschreven: ‘Onse Duytsche moeders tale heeft hy oock gesocht te vereeren, ende te toonen dat oock dese wetenschap inde selve tale wel kan verhandelt werden, waer toe hy hem beholpen heeft met veele nu wat ongebruyckelijcke, doch goede oude Duytsche woorden, die inde oude handvesten ende keuren bevonden werden, oock eenighe woorden door t'samenvouginge gemaeckt, doch soo dat den sin daer van seer licht is te vatten, ende tot nader gerief van de ghene die aende Latijnsche of Bastaertduytsche woorden zijn gewent, zijn op de kant de Duytsche woorden vertaelt met het eene ende met het andere, het eene met L het andere met B beteyckent.’Ga naar voetnoot75 In een andere editie van het boek (De Groot 1631b) vindt men niet alleen een register op alle Latijnse woorden die in de marge vermeld staan, maar tevens een register op ‘de Bastaert Duytsche woorden, die op de kant gheset, ende in den text met goede Duytsche woorden vertaeld staen’, de in noot 13 genoemde woordenlijst. Daarin staan purismen als: aanvaarden (voor accepteren), bewind (voor administratie), beroep (voor appel), achteruitvaarders of bankbrekers (voor bankroetiers), wondenheler (voor chirurgijn), roeischip (voor galei), waren (voor garanderen), gezuiverde godsdienst (voor gereformeerde religie), geneeskruiden (voor medicamenten), beambte-schrijver (voor notaris), gunning (voor octrooi), geding (voor proces), schut (voor protectie), kladboek (voor protocol), afkondiging (voor publicatie), gerechtschrijver (voor secretaris) enzovoort. Zoals uit de opsomming blijkt, beperkte De Groot zich niet alleen tot de rechtstaal en kunnen veel van zijn voorstellen, net als bij Hooft, als ‘geforceerd’ worden gekwalificeerd. Belangrijker zijn de door De Groot geïntroduceerde, opnieuw tot leven gewekte of algemeen verbreide woorden en verbindingen als boedel, winstderving, erfpacht, dat reeds in de Costumen van Brussel (1570) voorkwam, samenstellingen als erfpachtgunning, erfpachtland, erfpachtplicht en erfpachtrecht en huwelijkse voorwaarden, dat reeds in het woordenboek van Plantijn (1573) opgenomen was en dat hij ook gevonden kon hebben in het Kenningboek der Stad Leiden (1553).Ga naar voetnoot76 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 349]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Latijn versus volkstaalHet Latijn was de lingua franca van de wetenschap; het was bij uitstek de interne vaktaal waarvan wetenschappers zich bedienden als internationaal communicatiemiddel. Daarnaast poogden Dodoens, Stevin, De Groot en vele anderen van het Nederlands ook een externe vaktaal te maken, geschikt om vooral de buitenstaanders, de geïnteresseerde leken, zij die het Latijn niet machtig waren, van informatie te voorzien. In 1993 schreef Guy Janssens over dit verschil tussen nationale en internationale vaktaal: ‘De sleutel van het taalprobleem in de wetenschap en techniek ligt (...) in het onderscheid dat moet worden gemaakt tussen de taal voor de wetenschapsbeoefening en de wetenschapsinformatie binnen de eigen gemeenschap enerzijds, en de taal voor de internationale wetenschapscommunicatie anderzijds. Toegepast op Nederland en Vlaanderen betekent dit dat we een Nederlandse (...) vakterminologie nodig hebben voor de regionale dimensie van de wetenschapsbeoefening, en een vakterminologie in één of meer lingua franca's voor het internationale aspect ervan.’ (Janssens 1993: 718-719) Toegepast op de periode 1550-1650 betekende dit dat internationaal gewaardeerde onderzoekers als Stevin en De Groot gevangen zaten tussen hun voorliefde voor het Nederlands en de betrekkelijke bruikbaarheid daarvan voor het beoefenen van de wetenschap. Niet voor niets zag Simon Stevin zich genoodzaakt om in zijn correspondentie iedere Nederlandse vakterm met een Latijns equivalent te verklaren en niet voor niets plaatste De Groot, zoals we al zagen, de Latijnse equivalenten van vaktermen in de marges van zijn Nederlandstalige standaardwerk. Als eenmaal een wetenschappelijk werk oorspronkelijk in het Nederlands verscheen, bleef er vaak behoefte bestaan aan een Latijnse vertaling om het internationaal bekendheid te geven, zoals Rembert Dodoens zelf te kennen gaf blijkens het voorwoord van zijn Cruydt-Boeck (een vertaling uit 1608 van de in 1583 verschenen Latijnse omwerking van zijn Cruijdeboeck uit 1554): ‘Ende alsoo [namelijk met het uitbrengen van een tweede druk van zijn Cruijdeboeck, GMT] hadde ick verhoopt de lieffhebbers voldaen te hebben: maer nochtans en hebben sij mij geensins stil ofte ongequelt gelaten, maer hebben mij seer dickwijls vermaent dat ick het selve boeck dat ick in Duytsch hadde wtgegeven, oock in de Latijnsche sprake soude stellen, op dat het volck, dat een ander tale dan onse Nederlantsche gebruyckt, dat selve boeck oock verstaen ende genieten mochte.’ (p. 4) Typerend is ten slotte ook dat wellicht wel het beroemdste en meest ontleende ‘Nederlandse’ vakwoord uit een oorspronkelijk in het Latijn gesteld werk stamt en gevormd is naar het Grieks: in zijn boek Ortus medicinae (1648), later in het Nederlands vertaald als Dageraed, oft nieuwe opkomst der geneeskonst in verborgen grondregelen der Natuur (1659), gebruikte de Brusselse scheikundige en medicus Jan Baptist van Helmont (1579-1644) het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 350]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
woord gas, dat hij tamelijk willekeurig vormde naar het Griekse woord chaos, voor het eerst.Ga naar voetnoot77
Het Nederlands van nu bestaat voor een niet onaanzienlijk deel uit elementen uit de diverse vaktalen, waarvan een ook niet onbelangrijk deel stamt uit de periode 1550-1650. De voorbeelden uit het werk van Stevin en De Groot bewijzen dat, maar ook heel wat minder herkenbare woorden geven daar blijk van. Zo komen ‘simpele’, althans weinig spectaculaire, woorden als voorteten en wegeten uit de medische vaktaal van de periode 1550-1650 voort; pas veel later kwamen deze woorden, al dan niet met gewijzigde betekenissen, in de algemene taal terecht. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Kerk en godsdienstBij de behandeling van de externe taalgeschiedenis (5.1.) is al gewezen op de belangrijke inbreng die de Reformatie heeft gehad bij de opbouw van de standaardtaal. Met name het bijbellezen door velen in alle lagen van de gereformeerde bevolking is daarbij van betekenis geweest. De taal van kerk en godsdienst laat zien hoe nieuwe woorden of woorden die aanvankelijk slechts een beperkte regionale of sociale spreiding kenden, algemeen bekend raakten. Op de achtergronden en doelstellingen ten aanzien van het taalgebruik in de sfeer van kerk en godsdienst, is eveneens in 5.1. ingegaan. Hieronder willen we de lexicale ontwikkelingen die daarin op verschillende terreinen en vanuit verschillende invloedssferen hebben plaatsgevonden, laten zien aan de hand van een aantal voorbeelden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ontwikkelingen in de woordenschat; verschillende aspecten en terreinenBij de wording van de geschreven standaardtaal veronderstelt men een grote inbreng van het zuiden. Voor klank- en vormverschijnselen zijn daar vele voorbeelden van te leveren, en voor het lexicon is het bekende rijtje huilen: wenen, sturen: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 351]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zenden, gooien: werpen enzovoort illustratief (zie bijvoorbeeld Van der Wal 1992: 205).Ga naar voetnoot78 Het is echter, mede door het ontbreken van voorstudies naar de geografische bepaaldheid van de Nederlandse woordenschat in het hier besproken tijdvak, moeilijk deze opsomming uit te breiden mer overtuigende voorbeelden. Net als de algemene schrijftaal draagt ook de godsdienstige taal van de 16e en 17e eeuw een zuidelijk stempel, wat niet verwonderlijk was, omdat onder meer de meest gangbare bijbelvertalingen door zuiderlingen waren vervaardigd (zie ook 5.1). Maar hier geldt evenzeer dat typisch Zuidnederlandse woorden niet in groten getale aan te wijzen zijn. Heinsius (1937: 178-180) signaleert voor de Statenvertaling dan ook maar enkele gevallen, zoals ajuin, gebuur, keten. Vanaf de eerste vertalingen na Luther verschijnen er Duitse woorden, die zich gemakkelijk aan de Nederlandse klankstructuur lieten aanpassen.Ga naar voetnoot79 Klaaglied wordt het eerst vermeld in Liesveldt (1526), evenals andere woorden in de godsdienstige sfeer als dankzegging, diensthuis, godzalig en richtsnoer (De Bruin 1993: 187). Vreemdeling is eveneens een van Luther overgenomen woord, genoteerd in het Oude Testament editie Antwerpen (1525) en in Liesveldt (1526), voor een begrip dat in Middelnederlandse bijbelvertalingen met aankomeling, toekomeling of vreemde werd aangeduid. Bekend is het reeds in 5.2.4.2. vermelde voorbeeld van voorhuid, ook in Liesveldt (1526), in plaats van ouder (over-, voor) sloof. Liesveldt leverde ons ook nu nog alledaagse woorden als afvallig, beroemd, burgerrecht, eersteling, lusthof, nieuweling, slachtoffer en zuigeling (De Bruin 1993: 187). Vaak ook was er sprake van aan het Duits ontleende betekenissen van bestaande Nederlandse woorden. Bijvoorbeeld vraag in de betekenis ‘geschil’ in de Liesveldt-bijbel, dat het in dezelfde betekenis gebruikte kwestie verdrong. Utenhoves vertaling van 1556 leverde de eerste vermelding van tuchtigen. Dan treft men vanaf de Deux-aes-bijbel aan: bondgenoot, bouwvallig, diefstal (in plaats van Middelnederlands diefte), halsstarrig, heftig, huichelen, ijver en trots (zelfstandig naamwoord),Ga naar voetnoot80 alsook de vooral tot het bijbelse taalgebruik beperkt gebleven woorden boetvaardigheid, kleingelovig en loofhut. Kloeke (1957) laat aan de hand van een gedetailleerde geschiedenis van de aan Luther ontleende woorden spreekwoord, verzoeking (in de betekenis ‘verleiding’) en roem zien hoe deze èn vanuit de vroegste op Luther gebaseerde vertalingen èn via de Statenvertaling hun weg naar het algemene Nederlands hebben gevonden. Hij constateerde daarbij met betrekking tot spreekwoord dat het in de eerste vertalingen na Luthers Nieuwe Testament sporadisch voorkwam en in de volgende steeds frequenter werd toegepast, tot het in de Statenver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 352]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
taling op twee gevallen na alle oudere termen als gemeen woord, proverbie, zegwoord, gelijkenis en nog andere had verdrongen. Archaïsche, plechtige woorden hebben vaak betrekking op specifiek bijbelse verschijnselen of begrippen. Soms zijn ze tot de eerste reformatorische bijbels terug te voeren: het Middelnederlands wening ‘gehuil’, wordt in de Liesveldt-bijbel gebruikt (overigens ook in de Leuvense bijbel), verschijnt daarna in de Statenbijbel, en komt vervolgens vooral in bijbels, maar in de 19e eeuw ook af en toe in literair taalgebruik voor. Ook vuurvlam (nog niet in het Middelnederlands) is een woord dat vanaf Liesveldt in de bijbelvertalingen voorkomt, en daarna in niet-bijbelse tekstsoorten wordt aangetroffen. Het tot bijbels taalgebruik beperkte vredegenoot vinden we voor het eerst in de Statenvertaling. Met betrekking tot de Statenvertaling noemt Heinsius (1937: 171) de gevallen van archaïsering in de woordkeuze zeldzaam; enkele van zijn voorbeelden: zich vervreugden (naast frequenter zich verblijden en zich verheugen) en het onscheidbare werkwoord omgaan, dat uit middeleeuwse bijbels bekend is. Naast behoud van het oude kan men in de Statenvertaling vernieuwingen constateren. Voorbeelden van modernisering ten opzichte van de Deux-aes-bijbel vindt men opgesomd bij Heinsius (1937).Ga naar voetnoot81 Onder meer de volgende woorden zijn door de erna genoemde vervangen: ander (dat overigens in het 17e-eeuws zeker nog niet verouderd was) werd in bepaalde gevallen tweede; vriendhoud staat tegenover bemind; zweer, zweerinnne tegenover schoonvader, respectievelijk schoonmoeder (Heinsius 1937: 169); dienstboden werd huisgezin (Heinsius 1937: 170). Dat de Statenvertaling tot op zekere hoogte bastaardwoorden vermeed, blijkt uit de volgende paren uit respectievelijk de Deux-aes- en Statenbijbel: diluvie: zondvloed; medicijn ‘arts’: heelmeester en firmament: uitspansel (Heinsius 1937: 173). Alleen voor de woorden die net zo gewoon zijn als de eigen woorden is een uitzondering gemaakt. De vertalers voegden in hun Memorie de daad bij het woord door de formulering: ‘by exempel: Tente, Tabernakel, rebelleeren, instrumenten, fundamenten etc.’ (Zwaan 1939: 195). Overigens zullen zuivering en vernieuwing als zodanig niet altijd het motief bij een bepaalde keuze zijn geweest, ook andere factoren waren bepalend. Het meest frequente woord voor bijvoorbeeld ‘arts’ in de Statenvertaling is medicijnmeester, onder andere als beroepsaanduiding voor de evangelist Lucas in Col. 4, 14; slechts tweemaal treffen we heelmeester aan. Medicijn ‘arts’ vinden we niet meer, terwijl wel medicijn ‘geneesmiddel’ voorkomt. Hier heeft men eerder homoniemen willen vermijden dan bastaardwoorden. Een vergelijkbaar geval is het hiervoor genoemde ander, dat behalve ‘tweede’ ook de be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 353]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tekenis ‘niet dezelfde’ (Latijn alius) kon hebben. Tegenover de Luther-woorden waren de Statenoverzetters niet al te streng. Niet door de beugel kon bijvoorbeeld halsstarrig, Deux-aes-vertaling (Jer. 19,15); er kwam een omschrijving voor in de plaats. Pochen (Jes. 19,15) werd wel overgenomen, met in de kantlijn een vermelding van het alternatief haar verheffen. In vergelijking met andere elementen uit de religieuze woordenschat is er altijd veel aandacht geweest voor bijbelse uitdrukkingen, spreekwoorden en zegswijzen. Het materiaal in een recent werk op dit terrein, Van Delden (1990), illustreert dat het evenzeer bepaalde begrippen, metaforen of metafoorcomplexen zijn die al lange tijd gemeengoed zijn in de christelijke wereld, als bepaalde woorden of formuleringen die uit deze of gene vertaling komen. Als voorbeeld noemen we hier de vele christelijke toepassingen van weg in de zin van ‘leven, levenslot’, en de vele verbindingen en zegswijzen met weg in oneigenlijke betekenis: de weg des Heren, de brede weg (ter helle) tegenover de smalle weg (ten hemel), de rechte weg gaan, die in de achtereenvolgende vertalingen en in vele literaire bronnen worden aangetroffen. Het beeld, gebaseerd op het joodse ritueel, beschreven in Lev. 16, waarin een bok beladen met zonden de woestijn in werd gestuurd, is eveneens al lange tijd bekend. Het vaak ten onrechte als oud beschouwde woord zondebok is echter van vrij recente datum: de oudste vermelding, uit het dagelijks taalgebruik, dateert van 1844, ingeluid door de bok der zonde in 1838. De bijbelvertalingen hanteren een omschrijving: de oudste vertalingen hebben uitgezonden bok, de Statenvertaling weggaande bok. Pas in 1899 vinden we zondebok in een bijbelvertaling, namelijk in de Leidsche Vertaling, en wel in de figuurlijke betekenis. Hier is de omgangstaal de bijbeltaal dus voorgegaan als het om het woordgebruik gaat. Ook de vleespotten van Egypte (naar Ex. 13) en de vette en magere jaren (naar Gen. 41) geven de bijbelinhoud in eigen woorden weer, en de als goede raad bedoelde constatering was Dina thuisgebleven dan was zij kids gebleven verwijst wel heel vrij naar de lotgevallen van de dochter van Jacob (Gen. 34:1-2). Hiernaast zijn er natuurlijk nog vele uitdrukkingen en zegswijzen die in hun bewoordingen wel degelijk rechtstreeks op een bijbelvertaling teruggaan. Bijvoorbeeld: er is niets nieuws onder de zon (Pred. 1,9), de inwendige mens (Rom. 7,22), gewogen, en te licht bevonden (Dan. 5,25) en deugden die zijn als een wegwerpelijk kleed (Jes. 64,6). De laatste formulering, uit de Statenvertaling, kennen we niet meer, maar ze is tot in de 19e eeuw bij literaire auteurs te vinden. Ook in het Middelnederlands waren al bijbelse woorden, uitdrukkingen enzovoort in de algemene taal doorgedrongen. Het moge dus duidelijk zijn dat sporen van de bijbel in ons taalgebruik niet uitsluitend aan de invloed van de Statenvertaling of de ervoor verschenen reformatorische bijbels toe te schrijven zijn. Behalve bijbelvertalingen kende men in de reformatorische kerken belijdenisgeschriften, die het geloof en het godsdienstig bewustzijn (dat niet alleen persoonlijke, maar ook politieke aspecten had) moesten versterken en de eenheid in de leer bevorderen. In de Acte van Approbatie over de Confessie ende Catechismo wendde de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 354]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
synode van Dordrecht (1619) zich met de volgende wens tot de Staten-Generaal: ‘(...) dat hare Hooch Mogen. gelieve deze rechtsinnige Leere inde voorseyde Confessie ende Catechismo begrepen met hare authoriteyt so langher so meer in hare landen te handthaven, voorplanten, bevestighen, ende beschermen, ende niet te gedooghen, dat in deselve Leere eenighe inbreuck ofte vervalschinghe gedaen en worde, noch dat eenighe andere Leere inde publycke kercken haerer landen soude geleert ofte gedreven worden’ (Bakhuizen van den Brink 1976: 39). Het is moeilijk directe aanwijzingen te vinden dat men de aard van het taalgebruik daar een rol in had toebedeeld of dat men zich welbewust in stijl of woordkeus verdiepte. Bij deze vertaalde teksten was er immers geen sprake van een grondtekst met dezelfde status van onaantastbaarheid, zoals later bij de Statenvertaling. Maar de taal van de stukken maakt onmiskenbaar een heel ‘Nederlandse’ indruk, vooral door het zeer schaarse gebruik van bastaardwoorden. De Nederlandse Geloofsbelijdenis en de Heidelbergse catechismus waren al in de 16e eeuw vertaald, respectievelijk in 1562 uit het Frans en in 1563 uit het Duits (Bakhuizen van den Brink 1976: 21 en 35).Ga naar voetnoot82 Andere vertalingen volgden. De door de gereformeerde synode in 1619 geautoriseerde versie van de Geloofsbelijdenis week van de eerste vertalingen af. Zo wordt genaamd vervangen door geheeten en wercken door handelingen (der apostelen) (p. 75). Van ‘zuivering’ getuigt het vervangen van substantie in de oudste vertaling door zelfstandigheid in de Dordtse versie. De vele bastaardwoorden in de vertaling van Arent Cornelisz. (1566) vindt men zeker niet terug. Bij de catechismus komt het niet tot een grondige revisie; men nam in 1619 de vertaling van Dathenus (1563) goeddeels over en niet de Emder vertaling uit hetzelfde jaar; daardoor beschikte men - in de woorden van De Vooys (1952: 61) - over een tekst in onvermengd Zuidnederlands. Als we deze tekst vergelijken met de eerste in Emden vervaardigde vertaling, levert dat een lijst woordparen op die een interessant licht werpt op het verschil tussen de zuidelijk en de noordoostelijk getinte (godsdienstige) woordenschat: elders: anderswaar, geduldig: lijdzamig, zo of midsdien: nademaal, macht: geweld, zekerlijk: gewis, aangezien: dewijl, onzuiverheid: onreinigheid, leven: wandel, en verder de bijbelse woorden avondmaal: nachtmaal, de maagd Maria: Maria de jonkvrouw, schrift: schriftuur, patriarch: aartsvader. Vele van de catechismus-woorden uit de Dordtse versie vinden we ook in de Statenvertaling. De woordenschat van de katholieken laat in de eerste plaats de benamingen voor bij uitstek katholieke begrippen zien, ook nieuwe, zoals het Mariagebed weesgegroet (1667). Middelnederlandse woorden voor later exclusief rooms-katholieke begrippen als vroegmis (tegenover protestants vroegpredikatie) en vormsel beginnen in deze periode hun katholieke karakter te krijgen. Middelnederlands bekoring is eveneens bij de katholieken bewaard gebleven (Kloeke 1957: 111 e.v.), tegenover het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 355]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hiervoor reeds vermelde verzoeking. Vreemde, vooral oorspronkelijk Latijnse woorden als absolutie, temptatie, passie, communie zijn in de rooms-katholieke kerktaal behouden. Nog steeds kent men er de dagelijkse en dodelijke zonden. Meer op de schrijftaal heeft het volgende voorbeeld betrekking: het wezenlijk lichaam van Christus en dergelijke (1557), de formulering die in de rooms-katholieke literatuur in verband met de transubstantiatie gebezigd wordt. Wetgeleerde vindt men vooral in rooms-katholieke geschriften, vanaf de Leuvense bijbel (1548) tot in Potters' Katechismus; het staat tegenover schriftgeleerde in de Statenbijbel en bij latere auteurs, onder wie Tollens. De band met de Vulgaat blijkt ook in de benaming van de bijbelboeken: 17e-eeuwse katholieke auteurs hebben het over de het Boek of de Boeken der Zangen (Cantica Canticorum) in plaats van over het Hooglied. Het Latijnse Proverbia werd gehandhaafd, terwijl de hervorming het door de bijbel van Biestkens geïntroduceerde Spreuken hanteert. De religieuze scheiding der geesten wordt ook op heel directe wijze weerspiegeld in de woordenschat van 1550-1650. Men sprak over elkaar, en zo vinden we paperij (1640), als meestal denigrerende benaming voor het katholieke geloof, evenals predikant ‘voorganger’, dat behalve in neutrale betekenis bij de gereformeerden, door de katholieken rond het midden van de 16e eeuw in ongunstige zin gebezigd werd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Enige andere maatschappelijke sectorenHandel en zeevaartDe toegenomen handel bracht tal van nieuwe producten op de markt, en daarmee nieuwe woorden in de taal. Deze werden vooral, direct of indirect, aan het Spaans, het Portugees, het Maleis of het Arabisch ontleend. Het zijn vaak scheepsjournalen en reisbeschrijvingen of verslagen die in de nieuwverworven koloniën werden opgesteld, die de nieuwe termen introduceerden. Voorbeelden zijn kris ‘Indisch steekwapen’, in 1596 bij Van Linschoten; de hierbij ontstane afleiding krissen ‘met een kris doden’ in het Daghregister van Batavia , 1631-1634, getuigt van volledige opname in het Nederlands. De pinguïn wordt genoemd in de O.I. en W.I. Voyagie van 1595. Ananas vinden we weer bij Van Linschoten in 1614. Thee wordt in 1637 genoemd als handelsartikel in een schrijven van de directeuren van de Oost-Indische Compagnie; thee als drank wordt eveneens in reisbeschrijvingen vermeld, het eerst in 1646. Thee schenken en thee zetten zijn aanmerkelijk jonger. Ten slotte noemen we hier kapok (Daghregister van Batavia, 1647) en seroen ‘brede mand’ (1596), dat nu niet meer gebruikelijk is, maar nog werd gevonden in een advertentie van 1920. Tegenover de nieuwe woorden in genoemde specifieke bronnen staan andere, vooral namen van populaire producten, die al in een vroeg stadium bij literaire auteurs worden aangetroffen, en waarvan men kan veronderstellen dat ze in de algemene taal snel gemeengoed waren geworden. Bijvoorbeeld abrikoos, in 1625 bij Cats, daarna ook door Bredero en Huygens vermeld; tabak (toebak) komt in zeer | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 356]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verschillende bronnen voor, waaronder reisverhalen, maar de oudste vermelding is te vinden in Visschers Sinnepoppen (circa 1600). Tulp treffen we in de vernederlandste vorm aan bij Hooft (circa 1607).Ga naar voetnoot83 Tot slot zijn hier ook diernamen als kalkoen en kakkerlak te vermelden, die we mede te danken hebben aan verre zeereizen. Ook de taal van de zeevaart zelf kreeg door de publicatie van de journalen een grotere verspreiding. Equipage ‘het uitrusten van een schip of vloot’ vinden we bij Duyck (1591-1602) en maalstroom ‘draaiende getijstroom, draaikolk’ bij Meerman (1612). Deze woorden zijn in gewijzigde betekenis of in figuurlijk gebruik tot de algemene taal gaan behoren. Dit is ook het geval met vrijbuiter ‘kaper’, ‘rover’ (1572), dat wij nu nog slechts in de algemene betekenis ‘vrijheidslievend, onbezorgd persoon’ kennen; de hiermee samenhangende woorden vrijbuit ‘(vooral door kaapvaart verkregen) roof, buit’ (1575) en vrijbuiten ‘kapen’, ‘roven’ (1581) zijn nu geheel verdwenen. Het woord passaat, waarschijnlijk een verkorting van passaatwind, is van 1637; in de 16e eeuw noemde men het nog eenparige of doorgaande wind. Vanaf 1605 vinden we het nu gangbare moesson. Piraat wordt vermeld in het Friesch Placaatboek (1568). Een zeemansterm als soebatten, met de afleiding soebatter, is bij Van Riebeek (1652-1662) aangetroffen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
AmbtenarijDe maatschappij ontwikkelde nieuwe bestuursvormen; de administratie werd verder georganiseerd. In de de taal van ambtenarij, rechtspraak, politiek en dergelijke werd de inbreng van Latijn en Frans goeddeels gehandhaafd. Zelfs de overtuigde taalzuiveraar Hooft (zie 5.2.4.3. Humanisme en letteren) bediende zich in zijn ambtelijke brieven veelvuldig en als vanzelfsprekend van Franse (leen) woorden, ook als het niet direct ambtelijke zaken betrof. Naar zinnen als ‘Om te presteren 't geene mij bij UEd Mogh. missive vanden 29en Novemb. lestleden was geinjungeert, so seind'ick de twee daer bij gevoeghde requesten nevens desen wederomme’ en ‘Bij welcke occasie ick mij sal verstouten om Uwe Pre Excie te congratuleren over sijn geluckigh advienement’ (Hooft/Van Tricht 1976: respectievelijk 319 en 327) hoeft men in zijn brievencollectie niet lang te zoeken. Zie verder De Vooys (1952: 110 e.v.). Het was elitetaal bij uitstek (zij het voor een beperkte elite), en de schrijvers van deze taal hadden niet de bedoeling de soms geringe toegankelijkheid door eenvoudiger woordgebruik te vergroten. Enerzijds was deze groepstaal gezaghebbend, anderzijds had zij ook voor de tijdgenoten karikaturale trekken, zoals blijkt uit de bekende passage in Huygens Voorhout uit 1621. Huygens spot nog goedmoedig, maar Vos toont een indrukwekkende verbetenheid: ‘De Notarissen, en Secretarizen, die zulke woorden schrijven dieze zelfs quaelijk verstaen; Gelijk: non numerate pecunie, alternatijf, directlijk, indirectlijk, prolongeren, exheridatie, prediciabel, arbitrateurs, donatie[,] causa mortis & inter vivus, ik | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 357]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ken 't niet half uitspreken, Die zag ik'er [namelijk in de hel, GMT] mit zegelgaeren en inktkokers gieselen, en mit pennen en pennemessen deur de huidt steeken, En mit smolte lak, en hiet zandt bedruypen.’ (1642)Ga naar voetnoot84 Het lijkt erop dat dergelijke woorden, voorzover in de algemene taal opgenomen, daar eerder uit verdwenen dan uit de ambtelijke stukken; zie bijvoorbeeld resistentie, resolveren, suppliant. Voor een belangrijk deel hield de taal van politiek en ambtenarij aan de bestaande terminologie vast, maar er zijn in de periode 1550-1650, soms voor nieuwe begrippen, ook nieuwe termen voor de eerste maal opgetekend, zoals absoluut in absolute regering of absolute macht (1612), academie, (1619), manifest (1611), polis (1570), polis van assurantie (1563). Gezuiverd Nederlands kreeg in deze taalkring ondanks alles toch ook een kans. Nog steeds behoren voorzitter (1573)Ga naar voetnoot85 vrijspreken ‘vrij verklaren’ (1599), ‘onschuldig verklaren’ (1654), vruchtgebruik (1581) en wederrechtelijk (uit het Duits; 1596) tot onze algemene woordenschat. |
|