Geschiedenis van de Nederlandse taal
(1997)–J.M. van der Horst, J.A. van Leuvensteijn, W. Pijnenburg, M.C. van den Toorn– Auteursrechtelijk beschermd5.3. SamenvattingIn de periode 1550-1650 vinden we op taalkundig gebied in de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden regionale variatie en een groeiende sociale variatie. Bij de laatste categorie springt het ontstaan en de deels kunstmatige ontwikkeling van een standaardtaal in Holland het meest in het oog. Als we ons een voorstelling willen maken van de ontwikkeling tot een standaardtaal, moeten we kennis hebben van de streektalen die een bijdrage tot deze meest prestigieuze variëteit hebben geleverd. Ook is het noodzakelijk over een beeld van de meest relevante maatschappelijke behoeften en ontwikkelingen van verschillende bevolkingsgroepen te beschikken. Inzicht in de loyaliteitsgevoelens van groepen taalgebruikers is onmisbaar om te begrijpen dat bepaalde groepen het dialect van hun stad, dorp of streek gebruiken, terwijl andere groepen de voorkeur geven aan een minder lokaal en meer gewestelijk gekleurde variant met een hoger prestige. Ook moeten we ons realiseren dat binnen de ontwikkeling van de standaardtaal de schrijftaal en de spreektaal geen gescheiden, maar wel te onderscheiden ontwikkelingen tonen.
Gelet op deze overwegingen begint de beschrijving van de externe taalgeschiedenis met een uiteenzetting onder de titel ‘Natie en patria’, waarin een schets van uiteen- | |
[pagina 358]
| |
lopende loyaliteiten bij de bevolking der Nederlanden wordt gegeven. In ‘Nationalisme en particularisme in historische context’ zijn loyaliteitsgevoelens van diverse bevolkingsgroepen binnen het kader van de geschiedkundige ontwikkeling geplaatst. De loop der geschiedenis toont een groeiende zelfstandigheid van een steeds wisselende groep gewesten ten opzichte van de vorst, die zich uiteindelijk als soevereine gewesten in de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden verenigden. Hierdoor was aan een voorwaarde voldaan om een standaardtaal in Holland, waar het bestuurlijk, maatschappelijk en cultureel zwaartepunt van de Republiek lag, te doen ontstaan. De gewestelijke autonomie en de macht van de steden zijn bevorderlijk voor de resistentie van lokale en regionale taalkenmerken. In ‘Immigratie en acceptatie in Holland’ is beschreven, dat de Zuidnederlanders niet met open armen werden ontvangen. Directe invloed van de immigranten uit de lagere sociale klassen op de spreektaal lijkt dan ook niet waarschijnlijk. Het taalgebruik van de hoog ontwikkelde immigranten kan zich daarentegen hebben vermengd met het taalgebruik van de hogere klassen in Holland. Onder dezen ontwikkelde zich namelijk uit tal van regionale en lokale variëteiten een prestigevariant. De schrijftaal toont duidelijk Zuidnederlandse trekken. Hoe komt dat? In de paragraaf ‘Reformatie en humanisme’ wordt deze vraag beantwoord. De bijbelvertalingen zijn merendeels sterk Brabants getint. Door de toepassing van grammaticale geschriften op de dagelijkse praktijk van toonaangevende auteurs en vertalers, correctoren, zetters en drukkers groeit de schrijftaal tot een steeds homogenere standaardtaal. Het onderwijs is hierbij slechts indirect betrokken. De regionaal en sociaal gevarieerde spreektaal stond onder voortdurende invloed van het geschreven taalgebruik. Uit de behandeling van de externe taalkunde blijkt dat het zinvol is een onderscheid te maken tussen regionaal taalgebruik in de Zuidelijke en Noordelijke Nederlanden. We moeten ons hier meestal -mede door de stand van het onderzoek - beperken tot de streektalen die een belangrijke bijdrage tot de standaardtaal hebben geleverd, namelijk Vlaams en vooral Brabants en Hollands. Een tweede onderscheid vinden we in de sociale gelaagdheid van de bevolking, gebaseerd op hun loyaliteiten. Hiermee hangt de resistentie van de streektalen, de deels kunstmatige opbouw van een algemene schrijftaal op Hollands grondgebied en de trage groei naar een algemene spreektaal van beschaafden in Holland samen. Beide onderscheidingen vormden de richtlijn bij de behandeling van de interne taalkunde.
Onder ‘Fonologie’ wordt het streven van taalkundigen uit de 16e en 17e eeuw naar het vergroten van de spellingsystematiek besproken. Bij de behandeling van de klinkers komt de ‘heldere aa’, ‘dit kenmerk van stand en deftigheid’ aan de orde, gevolgd door de bespreking van de complexe problematiek van de diftongering. Hier spelen een autochtone ontwikkeling in het Hollands en mogelijk zijdelingse | |
[pagina 359]
| |
beïnvloeding vanuit het Brabants een rol, waarbij men voor de standaardvariant overigens een te krachtige diftongering afwijst. Daarna komen de samenval van klinkers en de reductie en deletie van onbeklemtoonde klinkers aan de orde. Een schets van veranderingen bij de medeklinkers besluit deze paragraaf. De behandeling van de morfologie beperkt zich tot drie thema's. In ‘Genus en casus in de substantiefgroep’ ligt de nadruk op de onderscheidende functie van de adnominale vormen. In het Johannesevangelie uit de Statenbijbel, dat als een voorbeeld van zeer verzorgd Nederlands mag worden beschouwd, treffen we naast identificerende masculiene ook identificerende feminiene adnominale vormen aan, terwijl de laatste in de aldaar besproken niet-literaire teksten uit Brugge en Gouda ontbreken. Hier blijkt de taalopbouw zonneklaar. De behandeling van het voornaamwoordelijk gebruik sluit aan bij de genus-casus-problematiek. In ‘Tempus en modus’ wordt niet alleen aandacht geschonken aan enkele vormverschillen tussen noord en zuid, maar ook aan het vóórkomen van de verschillende tijden in dagboeken, brieven van Huygens en een drietal toneelstukken. Bij de behandeling van de modi blijkt de inventiviteit van de taalkundigen bij het verheffen van de volkstaal tot het niveau van het Latijn. Hier worden de pogingen van Utenhove, Marnix en Van Heule besproken om du (met zijn corresponderende verbale vormen) omwille van de identificatie van het enkelvoud weer in gebruik te nemen. Een bespreking van het vóórkomen van de indicatief, de (door middel van een hulpwerkwoord) omschreven conjunctief, de conjunctief en de imperatief besluit de paragraaf. De omschreven conjunctief blijkt algemeen in gebruik te zijn, de conjunctief treffen we slechts bij literair hoogontwikkelden aan. ‘Syntaxis’ opent met een bespreking van de voor ons thans dikwijls misleidende interpunctie. Daarna komen verschillen tussen noord en zuid aan het licht bij de behandeling van de plaats en volgorde van werkwoordsvormen en de bespreking van syntactische eenheden in de verschillende delen van de zin. Bij de behandeling van infinitief- en participiumconstructies komt de invloed van het Latijn aan de orde. Uit het tekstonderzoek naar de deletie van het negatiepartikel blijkt dat het Hollands sterk op het Brabants vooruitloopt. In de uiteenzetting over ‘Lexicologie’ wordt beknopt aandacht besteed aan de lexicografie, omdat de woordenboeken uit de tweede helft van de 16e eeuw de basis voor latere woordenboeken vormen en deze daardoor een bijdrage leveren tot het proces van standaardisering van de volkstaal. De aandacht richt zich naast de veranderingen in de woordenschat vooral op de vernieuwingen daarin. Het nieuwe onderzoek dat hier gepresenteerd wordt, sluit aan bij de bespreking van de externe taalkunde en beperkt zich tot het terrein van humanisme en letteren, het terrein van de wetenschappen en dat van kerk en godsdienst.Ga naar voetnoot86 |
|