Geschiedenis van de Nederlandse taal
(1997)–J.M. van der Horst, J.A. van Leuvensteijn, W. Pijnenburg, M.C. van den Toorn– Auteursrechtelijk beschermd4.5. Een foneemsysteem voor het Laatmiddelnederlands4.5.1. InleidingVele structurele klankgeschiedenissen bieden de lezer gestructureerde foneemsystemen aan, zelfs wanneer perioden behandeld worden waarvan de taal ons slechts door reconstructie bekend is. Goossens (1974) illustreert dat het - naar de huidige stand van het diachronische onderzoek - nog niet mogelijk is om een exacte, structurele beschrijving van het foneemsysteem van hét Middelnederlands te geven en wel niet enkel omdat hét Midddelnederlands niet bestaat. Ook wanneer men het ‘slechts’ over het systeem van één Middelnederlandse dialect(engroep) wil hebben, rijzen er nog heel wat methodologische en praktische problemen. Toch heeft de praktijk bewezen dat over de foneemstructuur van Middelnederlandse dialecten wel zinnige dingen kunnen worden gezegd. Ik wil echter met stelligheid een voorbehoud herhalen, dat ik al in Willemyns (1976) heb geformuleerd, te weten ‘dat men het huidige dialect moet kennen om over de voorstadia ervan zinnige dingen te zeggen’. Op grond van het materiaal waarover we beschikken en van de gebruikelijke | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
methodologie en technieken kan men bijvoorbeeld van het Laatmiddelbrugs een foneemsysteem opstellen waar maar weinig twijfelgevallen overblijven. In principe kan men dat voor elk gebied met een voldoende tekstoverlevering, dat wil zeggen eigenlijk voor zo goed als elk Laatmiddelnederlands dialect; alleen is het nog vrij zelden gebeurd. Omdat het niet de bedoeling van de auteurs van een taalgeschiedenis kan zijn dat soort vooronderzoek zelf te verrichten - en op grond van het in de vorige alinea geformuleerde voorbehoud - moeten we ons hier met een paar voorbeelden tevreden stellen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.5.2. VoorbeschouwingenEen vergelijking tussen bijvoorbeeld Brugge en Oudenaarde leert hoe er substantiële, dat wil zeggen structureel relevante verschillen voor kunnen komen tussen schrijfdialecten die tot hetzelfde dialectgebied worden gerekend, onder meer op grond van de invloed van het Brabants. Hoebeke (1968) toont Brabantse invloed zowel in de ontwikkeling van het vocalisme als van het consonantisme aan: ‘Herhaaldelijk verschijnt het Oudenaardse als een grensgebied tussen Westvlaamse en Brabantse dialektkenmerken... Daarbij bleek het ook, dat de ‘stad’ Oudenaarde nog het meest aan Brabantse kant heeft gestaan: zelfs worden autochtone westelijke verschijnselen te Oudenaarde door Brabants gerichte vervangen.’ (Hoebeke 1968: 615) Oudenaarde blijkt overigens met alleen receptief, maar ook expansief te zijn geweest: het heeft heel wat oostelijke kenmerken niet alleen overgenomen, maar nadien zelfs verder naar het westen doorgestuurd. Het is dus gevaarlijk zonder degelijke voorstudies geografische deelsystemen te gaan beschrijven, laat staan een foneemsysteem van hét Middelnederlands op te stellen. Gaat men anderzijds niet op details inGa naar voetnoot34, dan is het resultaat een soort modelsysteem dat zo algemeen is, dat het voor tientallen (en allicht zelfs voor honderdtallen) talen en dialecten dienst kan doen.
Men houdt er vaak weinig rekening mee dat ook vroegere taalfazen communicatiesystemen voor bepaalde groepen waren en die waren, net als nu, zoals Marchand (1973: 127) terecht opmerkt ‘social, racial, generation oriented, job oriented, religious, or conditioned by any number of factors which affect group behavior’. Hun belangrijkste eigenschap is dat zij ‘offer other dimensions to lan- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
guage which cut through those of time and space’ (ib.). Zoals onder meer Weinreich, Labov & Herzog (1968) aangetoond hebben, is het zo dat de factoren die vandaag taalverandering veroorzaken, dat ook vroeger hebben gedaan en waar hedendaagse linguïsten heel veel aandacht schenken aan het eerste, wordt het al te vaak verwaarloosd in het laatste geval. Het probleem is natuurlijk dat over het bestaan van sociale taallagen, dat ons uit de sociolinguïstische onderzoekingen van hedendaagse dialecten bekend is, veel minder bekend is waar het vroegere perioden betreft. Toch zijn er natuurlijk bruikbare aanwijzingen. In mijn studie over het Laatmiddelbrugs (Willemyns 1971) ben ik op drie geledingen gestoten die facetten van sociale taalgeleding weerspiegelen:
In geen enkele van de handboeken wordt, naar aanleiding van de systematische beschrijving van klanksystemen of -ontwikkelingen, rekening gehouden met een onderscheid tussen Vroeg- en Laatmiddelnederlands. Dat maakt het werk van de twee auteurs over het Middelnederlands in onderhavig boek er natuurlijk niet eenvoudiger op en houdt impliciet in dat de specialisten in kwestie die indeling eigenlijk niet relevant vinden. Na de nu volgende bespreking van het Middelnederlandse foneemsysteem zal ik daar verder op ingaan. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.5.3. Foneemsystemen in formaDe enigen die zich aan de opstelling van een vocaalfonemensysteem in forma hebben gewaagd zijn Van Loey (1970) en Goossens (1974), de tweede overigens zonder zijn systeem expliciet met dat van de eerste te vergelijken, ook al beweren beiden een zuidwestelijk systeem te beschrijven. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.5.3.1. Goossens (1974)In Goossens (1974: 40vv) vinden we onder ‘Das mnl. Vokalsystem’ het volgende schema: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Korte vocalen
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lange vocalen en diftongen
Als ‘voorbeeldwoorden’ voor dit systeem geeft GoossensGa naar voetnoot35 op: i (rike), ü (suur, vuul), e (een), o (root), e (eten), ö (dore), o (sone), a (vader), ie (kiesen, vieren), oe (broeder, boec), ei (geit), ou (sout).
Goossens' commentaar hierbij luidt, samengevat, als volgt:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Over de basis waarop dat systeem is opgebouwd lezen we het volgende: ‘Wir wählen für unsere Zwecke ein System das sich - von kleineren Abweichungen abgesehen - in zahlreichen literarischen Texten aus dem Westen des Sprachgebiets findet. Zu Hause ist es vor allem im Südholländischen Bereich, doch weichen flämisch-seeländische Texte von ihm nur verhältnismäßig geringfügig ab.’ (Goossens 1974: 19) Enige toelichting over die talrijke (vooral) Zuidhollandse teksten zou wel op zijn plaats zijn geweest, maar is er niet. Dat is des te meer jammer, omdat een vergelijking met het Laatmiddelbrugse systeem verschillen aan het licht brengt die allesbehalve ‘verhältnismäßig geringfügig’ zijn:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.5.3.2. Van Loey (1970)Van Loey (1970: § 85) presenteert een systeem ‘dat we onder alle voorbehoud voor het zuidelijke Westmiddelnederlands mogen onderstellen’: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Korte vocalen
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lange vocalen
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 202]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van Loeys commentaar daarbij luidt:
Hierbij wil ik stellen dat de opmerking, dat de oppositie ō: ô naar neutralisering tendeerde vreemd is, alleen al op grond van het feit dat die oppositie vandaag nog in de meeste dialecten bestaat en het dus ongeloofwaardig is dat ze tussenin een tijdje zou zijn verdwenen. Bovendien is mijn ervaring (Willemyns 1971: 48-51) dat in 15e-16e eeuws Brugs, in precies literaire teksten, ō en ô nooit rijmen. Toch is het zo dat er in de verhouding tussen zachtlange ō en scherplange ô op een gegeven moment veranderingen zijn opgetreden, die onder meer afgeleid kunnen worden uit variatie die bestaat in de hedendaagse Westvlaamse dialecten en die ik in Willemyns (1973: 158-160) heb beschreven. We kunnen in West-Vlaanderen grosso modo vier gebieden onderscheiden:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In een overzichtelijke tabel ziet dat er zo uit:
Ook Van Loey zegt niet voor welke tijd of voor welke plaats(en) zijn systeem geldt. De aanduiding ‘zuidelijk Westmiddelnederlands’ helpt ons nauwelijks verder, omdat we niet weten welke bronnen eraan ten grondslag liggen. Omdat ik die fout wil vermijden, zal ik slechts een systeem beschrijven dat duidelijk gelokaliseerd en gedateerd is. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.5.4. Een case study: het foneemsysteem van het 15e-eeuwse BrugsAls voorbeeld van ‘een’ Laatmiddelnederlands foneemsysteem bespreek ik het systeem van het 15e-16e-eeuwse Brugs. Op grond van de vele en zoveel mogelijk naar stijlsoorten gediversifieerde bronnen die ik heb geëxcerpeerd en van een vergelijking met de vroegere en latere fasen van dit dialect (Willemyns 1971) kunnen de belangrijkste punten als volgt worden samengevat. De spelling der lange vocalen leert onder meer dat:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 204]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De spellingdifferentiëring oe >< ou voor de representant van Ogm. ō, naargelang van de omgeving (oe voor dentaal, ou voor labiaal en velair), berust op een uitspraakverschil. Voor dentaal hebben we een gerekte (eigenlijk licht gediftongeerde) [uǝ], in het andere geval een kort gesproken [u]. Dit verschil is ook fonologisch distinctief geworden. Het betreft hier een jongere ontwikkeling, aangezien we voor de 13e eeuw nog van een lange [o.]-klank uit mogen gaan (zie ook Willemyns 1973). Volgde op de Ogm. ō een i of een j, dan bleef de [o.]-uitspraak langer bestaan. Het is niet uit te sluiten dat in de 15e-, 16e eeuw de [o.j]- en de [u.j]-uitspraak nog naast elkaar voorkwamen. De ontwikkeling van de Ogm. ŭ was verschillend naargelang de syllabe open of gesloten was. In het laatste geval speelt ook het al of niet voorkomen van umlautsfactor een rol.
De vocaalontwikkelingen voor r + consonant zijn in het (Middel)nederlands vrij complex. In het Vroegmiddelbrugs blijkt Ogm. ă in deze positie (meestal) tot [a:] en Ogm. ě tot [æ:] te zijn gerekt. Beide fonemen zijn nooit samengevallen. In het Laatmiddelbrugs vindt men voor Ogm. ă a- of e-spelling en bij rekking ae. Voor Ogm. ě vindt men e-spelling en ee bij rekking. In het huidige dialect zijn de als <ae> geschreven klanken tot [Ɔ:] gevelariseerd. De hedendaagse representanten | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 205]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van Ogm. ě, te weten [æ] en [æ:] mogen ook voor het Laatmiddelbrugs worden aangenomen. De ontwikkeling van de Ogm. ă is echter gecompliceerder, aangezien zowel hedendaags [stærk] ‘sterk’ als [art] ‘hard’ en [bɔ:rt] ‘baard’ erop terug te voeren zijn. Het blijkt dat:
Hoewel dat uit de spelling niet altijd even gemakkelijk af te leiden is, mag ervan worden uitgegaan dat het systeem van de vocaalverkorting in het Laatmiddelbrugs ongeveer met dat van het huidige Brugs overeenstemde. In de vervoeging, de samenstelling en afleiding en bij diminutie en de trappen van vergelijking werd verkort wanneer de stam, c.q. het eerste lid op een occlusief uitgaat. Bij spiranten, liquida en nasalen vinden we, van een enkele uitzondering afgezien, geen verkorting. Enkele andere verschijnselen die de aandacht verdienen:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Samenvattend kan men dan voor het Laatmiddelbrugs een systeem der lange vocalen als volgt voorstellen:
Met opzet worden hier de ‘grammaticale’ tekens ê en ô gebruikt, omdat ik geen preciese klankwaarde wil suggereren, al geloof ik wel dat ze diftongisch (ongeveer als [ɛǝ], [Ɔǝ] hebben geklonken, net als i en u overigens ([Ιǝ], [uǝ]).
Het korte systeem ziet er dan, op grond van het bovenstaande als volgt uit:
Tot slot kan men zeggen dat het Laatmiddelbrugs het beeld geeft van een, dialect dat zich geconsolideerd heeft. Vroeger ingezette vernieuwingen hebben zich doorgezet, belangrijke nieuwe veranderingen konden nauwelijks worden aangetoond. De overeenstemming met het hedendaagse dialect is zeer groot. Wanneer we vergelijken met het 13e-eeuws van Van Haverbeke (1955), dan is er zeker een evolutie, maar geen opzienbarende. De volgende, daar gegeven conclusie (p. 93), kunnen we ook voor het Laatmiddelbrugs overnemen: ‘Onder de dialectische eigenaardigheden hier behandeld werd door geen enkele scribent afstand gedaan van: de spontane palatalisering in busch, vul, dul, wulle; de ontronding in dinne, hille, cric, pit, stic, ric en in evele en crepele; de algemene overgang a > o in ambocht, brocht, e > i in bringhen, inghelsen...; de overgang ft > cht in vichtiene...’ Het is zelfs zo dat de ei-spelling erop wijst hoe, in plaats van een pas in de 14e eeuw in het Brugs opgekomen vernieuwing te proberen te verdonkeremanen, men integendeel naar een orthografische mogelijkheid zocht om dit typische verschijnsel zo adequaat mogelijk weer te geven. Tegenover die beginselvastheid, de wil om ‘Brugs’ te schrijven, was er echter ook een opponerende beweging, die in hypercorrecties resulteerde of bepaalde ontwikkelingen verdoezelde (cf. cultuurinvloed). Toch was het resultaat een betrekkelijk soepel geheel, dat het Laatmiddelbrugs toeliet zijn eigen aard en zijn originaliteit te bewaren. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 207]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.5.5. GerundiumVeranderingen kunnen natuurlijk ook in andere segmenten dan het fonologische optreden. Een voorbeeld op het morfologische gebied is allicht het door Gerritsen (1989) geconstateerde ‘verval van het gerundium’ in het Brugs, een proces dat door Van Marle (1994) samengevat en vooral becommentarieerd wordt. Bij reguliere -en-werkwoorden (type werken, lezen) ‘viel de gerundiale uitgang gemakkelijk ten prooi aan het proces van ǝ-apocope’, terwijl bij -n-verba (type doen, gaan, zien) ‘dezelfde uitgang een opmerkelijke standvastigheid aan de dag legde’ (Van Marle 1994: 16). Gerritsen heeft; het historische verloop als volgt berekend:
De gerundiumvorm is in (sommige) hedendaagse Westvlaamse dialecten nog aanwezig, maar - zo is mijn indrukGa naar voetnoot39 - in snel tempo aan het verdwijnen. Mijn (ook weer op subjectieve, dat wil zeggen niet op kwantificeerbare gegevens berustende) indruk is dat de gerundiumvorm inderdaad bij de n-werkwoorden langer is blijven bestaan (te doene, te gane, te ziene). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.5.6. Laatmiddelnederlandse taalveranderingTaalverandering in het algemeen en klankverandering in het bijzonder is een proces dat meestal een vrij lange tijdsruimte in beslag neemt. Het proberen te onderkennen van verandering die zich quasi onder onze ogen afspeelt (‘ongoing change’ of ‘change in progress’; Labov 1972) heeft onder meer geleid tot de opvatting dat klankveranderingen zich via lexicale diffusie door het lexicon verbreiden en dat concurrerende ‘oude’ en ‘nieuwe’ vormen (dat wil zeggen op grond van geografische, sociale, functionele, leeftijds- en andere variabelen gebruikte varianten) eeuwenlang naast elkaar voor kunnen komen. Een mooi voorbeeld is dat van Aitchison (1981), waaruit blijkt dat een klemtoonverandering die in het Engels van de 16e eeuw is begonnen tot op vandaag voor een verandering in ongeveer 15% van het lexicon heeft gezorgd en nog niet in het stadium van ‘gaining momentum’ is gekomen, zodat het nog vele eeuwen kan duren vooraleer deze ‘klankwet’ volledig zal zijn uitgewerkt, dat wil zeggen de ‘oude’ vorm nog slechts in enkele residuele vormen zal blijven bestaan. De vraag hoe het zit met taalverandering die tussen het zogenaamde ‘Vroegmiddelnederlands’ en de ‘late’ fase is opgetreden moet in het licht daarvan worden bekeken. Een verandering die bijvoorbeeld in de 13e eeuw zou zijn ingezet hoeft in de 15e eeuw nog niet eens in teksten bemerkbaar, laat staan afgesloten te zijn. Heel dikwijls mag men zich dus gelukkig prijzen wanneer men er überhaupt sporen van in teksten kan ontdekken. Dat kan een van de redenen zijn waarom vele geleerden van mening zijn dat de Laatmiddelnederlandse periode er eigenlijk een van consolidatie is, dat wil zeggen dat de belangrijke veranderingen in de Vroegmiddelnederlandse periode (c.q. zelfs het einde van de Oudnederlandse) zijn opgetreden en er dan een hele tijd lang (dat wil zeggen de Laatmiddelnederlandse tijd lang) nauwelijks nog iets is gebeurd (zie 4.5.2.3.). Toch worden in de literatuur natuurlijk ook wel verschijnselen opgesomd, die de overgang van Vroeg- naar Laatmiddelnederlands linguïstisch zouden kunnen onderbouwen. Deze komen in de hierna volgende paragrafen aan de orde.
Het terugdringen van de ingweonismen: ‘Auf jeden Fall darf also für Flandern, auch für den westlichen Teil, vor allem seit dem 14. Jahrhundert eine drastische Fränkisierung einer vorwiegend ingwäonischen Unterschicht angenommen werden. Je weiter man ins flämische Binnenland vordringt, desto früher und intensiver wurde diese Fränkisierung durchgeführt. Das Gesamtergebnis war die obengenannte flämische Staffellandschaft’. schrijft Taeldeman (1982: 287), die op p. 285 al gepreciseerd had dat men als symbolisch keerpunt voor de ‘Entingwäonisierung Flanderns’ het einde van de 14e eeuw aan kan nemen, dat wil dus zeggen de periode van overgang van Vroeg- naar Laatmiddelnederlands. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 209]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van Loon (1986: 92) bespreekt onder ‘Nieuwnederlandse ontwikkelingen’ de apocope van de auslautende sjwa, waarvan de eerste sporen ‘in het Hollands, Utrechts, Zuid-Gelders en Limburgs omstreeks 1300 en in her Brabants iets daarna’ zouden zijn opgetreden.
Geen enkele van de door Van Bree (1987) samengevatte veranderingen, die in het Middelnederlands (p. 199), noch die in her Nieuwnederlands (p. 202-203) heeft met een indeling Vroeg-Laat te maken.Ga naar voetnoot40 Hetzelfde geldt voor Van Loey (1970b) en Goossens (1974).
Van Loey (1970) bespreekt in zijn samenvatting verandering in de 13e-14e eeuw en besluit: ‘later schijnt weinig meer te zijn veranderd’ (§86). Ten aanzien van het consonantisme echter vermeldt hij de overgang van dentale r naar uvulare R, van bilabiale naar labiodentale w en van [ŋg] naar [ŋ]. Niet alleen gaat het hier hoe dan ook om extrafonologische variatie in een deel van het taalgebied, maar bovendien vindt men in de paragrafen waar die zaken in detail behandeld worden, geen enkele aanduiding dat deze veranderingen in het Laatmiddelnederlands zouden zijn begonnen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.5.7. DiftongeringEén klankwet is om vele redenen bijzonder interessant, te weten de zogenaamde diftongering van Wgm. ī en ū tot [ɛ.i] en [œ.y] (in het laatste geval na een bijkomend en complicerend palataliseringsproces):
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ik zal mij van een bespreking ervan bedienen als voorbeeld van change in progress in het Laatmiddelnederlands.Ga naar voetnoot41 Vroeger was het de gewoonte om de beide diftongeringen gezamenlijk te bekijken en werd er bijna automatisch van uitgegaan dat informatie in verband met de ene ook gebruikt kon worden om over het verloop van de andere iets te zeggen. Strikt genomen is daar geen aanleiding toe, omdat niet onomstotelijk aangetoond kan worden dat beide fenomenen in dezelfde tijd en dezelfde streek zouden zijn ontstaan en dat hun opmars door het taalgebied en door het lexicon op dezelfde manier zijn verlopen. Dat kan een verklaring zijn voor het feit dat in meer recente uiteenzettingen vaak slechts één van beide diftongeringen wordt behandeld en dat ervan af wordt gezien conclusies in verband met de ene automatisch ook op de andere te projecteren (Ryckeboer 1973; Van Reenen & Wijnands 1990; Howell 1991). Anderzijds is er ook geen bewijs dat de twee niet samen te beschouwen zijn: er is mij geen geval bekend van een Nederlands dialect waar de ī wel en de ū niet zou zijn gediftongeerd, of omgekeerd, al is het wel zo dat in het geval van de ū het voorkomen van drie types ([u:], [y(:)] en een of andere vorm van diftong) een vergelijking van dialectische situaties bemoeilijkt. Ook Ryckeboer (1973: 61) wijst erop dat beide diftongeringen ‘zowel chronologisch als geografisch meestal parallel verlopen’ en citeert een aantal auteurs die daar eveneens op wijzen. Kloekes bekende expansiologische theorie (Kloeke 1926) werd vrijwel onmiddellijk aangevallen (zie voor een overzicht van de oudere literatuur Van Loey 1970) en ook de meer recente studies pleiten iedere keer weer voor een autochtone (aanzet tot) diftongering in Holland en eventueel andere gebieden en een datering die veel vroeger ligt dan die van Kloeke. Zowel vroeger als nu is het sterkste argument steeds weer een combinatie van enerzijds vindplaatsen die een vroegere en niet alleen in Brabant ontstane diftongering aannemelijk maken met de groeiende twijfel aan het prestigekarakter van het Brabants van de zuidelijke immigranten in Holland na de val van Antwerpen. Een voorbeeld daarvan is te vinden bij Howell, die tot de volgende conclusie komt: ‘Given the evidence presented above it seems reasonable to assume that the diphthongization of MDu. i originated in Holland in the late 15th century. This diphthongization has a specially Hollands character which is reflected in the earliest textual indications of diphthongization and survives in its original form through the period of southern imigration (sic) and, dialectically, to the present day. There is little reason to believe that the spread of the diphthongization resulted from attempts to imitate the more highly differentiated diphthong characteristic of the speech of many imigrants (sic) from Brabant. Whatever prestige the spoken language of the South enjoyed after the fall of Antwerp quickly evaporated, only to be replaced by distinct anti-southern feelings. As a result of the fleeting nature of | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 211]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
southern prestige, few enduring linguistic innovations in the northern Netherlands can be directly and solely attributed to the effects of the southern imigrants in the cities of Holland. For all of these reasons, we should be extremely cautious in placing too much importance on the ultimate influence of Brabants speech on pronunciation of northern Dutch in the late 16th century.’ (Howell 1991: 82) Ondersteuning voor de twijfel aan Brabantse invloed op de Hollandse uitspraakGa naar voetnoot42 is te vinden bij Van Leuvensteijn (in dit boek), waarbij echter opgemerkt moet worden dat beiden zich laven aan dezelfde bron, dat wil zeggen hun argumenten putten uit Briels (1978). Van Leuvensteijns beschrijving van de sociale situatie van de zuidelijke immigranten lijkt min of meer plausibel, maar is natuurlijk ook slechts een interpretatieGa naar voetnoot43. Uitgaande van de volgende ‘feiten’:
komt Van Leuvensteijn tot de volgende conclusie: ‘Immigranten waren gedoogde medeburgers van het tweede plan en dat moest zo blijven. Met deze instelling van de Hollanders ligt het niet voor de hand dat zij hun dagelijkse spreektaal in de richting van het Vlaams of het Brabants zouden buigen. Het omgekeerde proces mag men bij integratie wel verwachten.’ Een zwak punt in beider redenering is ongetwijfeld het ook door Van Leuvensteijn toegegeven feit dat heel wat zuiderlingen in hoge posities, onder meer als predikanten werkzaam waren. In onderhavig boek (zie 5.1.4.1.) wijst hij erop dat in de gereformeerde kerken de Vlaamse en Brabantse immigranten de harde kern vorm- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den en dat zij, hoewel ze slechts 13% van het totaal uitmaken, vooral in gemeenten in Holland en Zeeland werkzaam waren. ‘Aangezien de predicatie... de centrale plaats in de eredienst inneemt, heeft het kerkvolk, dat naast de lidmaten een brede stroom van ‘liefhebbers’ telde, het evangelie niet alleen in Noordnederlandse, maar ook in Vlaamse, Brabantse en Nederduitse tongval horen verkondigen.’ Op die manier zullen ze, met of zonder sociaal prestige, toch wel invloed op het taalgebruik van ‘het kerkvolk’ hebben uitgeoefend, zodat men niet zomaar de invloed van het ‘religieuze’ kan beperken tot de indirecte invloed van de taal van de statenbijbel op de calvinistische gelovigen, die inderdaad niet verder zal zijn gegaan dan vooral lexicale invloed. Maar natuurlijk waren veel van die predikanten Vlamingen, die allicht niet diftongeerden... Er is, hoe men het ook bekijkt, voor bijna elk sociolinguïstisch argument een tegenargument en dat maakt de discussie weliswaar boeiend maar zelden ‘conclusive’. Dezelfde twijfels en meer op interpretatie dan op eenduidige gegevens steunende argumenten, maken het gebruik van aanwijzingen bij de zogenaamde spraakkonstenaars zo moeilijk. Meer aandacht moet dus worden besteed aan het andere argument, te weten gedocumenteerde vindplaatsen die als contra-argumenten voor de expansietheorie dienst kunnen doen. Maar ook hier ligt ‘conclusive evidence’ niet zomaar voor het oprapen. Het interpreteren van Middelnederlandse grafieën is zo al geen gemakkelijke zaak en wordt helemaal problematisch wanneer men denkt bepaalde grafieën als aanduidingen van ‘een beginnende neiging tot lichte diftongering’ te kunnen beschouwen. In principe zou dat in elk geval makkelijker moeten zijn bij de i dan bij de uGa naar voetnoot44 en het is daarom op zijn minst verrassend dat de uitvoerige en op vele vindplaatsen steunende studie van Van Reenen & Wijnands (1990) integendeel over de u handelt. Zij hebben met de computer het uitgebreide, zogenaamde VU-corpusGa naar voetnoot45 onderzocht en zich vooral voor de Middelnederlandse spelling uy geïnteresseerd. Uitgaande van de vaststelling dat Middelnederlandse scribenten in de 14e eeuw de reflexen van W germ. ū anders spellen in open (huse, dusent) dan in gesloten syllabe (hues, huis of huus) formuleren ze de hypothese dat de uy-spelling (die in de 13e eeuw zelden en in de 14e vrij vaak zou voorkomen) ‘does not denote length but a change in vowel quality, i.e. die diphthongization [y:] > [yj]’ (o.c.: p. 8). Daar nu deze spelling ‘geographical and chronological patterns in | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 213]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
14th-century charters of Middle Dutch’ (p. 17) vertoont, menen ze te kunnen besluiten: ‘that the pronunciation [yj] started independently in two areas: The Hague, Delft and Leiden (South Holland) and Belgian Limburg. It was followed by the Hanseatic cities of Kampen, Zwolle and Deventer in Overijssel and by Brabant. The rest of Holland (Amsterdam, Gouda, Dordrecht etc.), Utrecht and the Veluwe (Gelderland West) adopted the new spelling later. During the 14th century the spelling UY was absent in the Northern and Eastern part of the Netherlands (Gelderland East, Overijssel East, Drente, Groningen)’. (o.c., p. 18) Deze conclusie wordt niet alleen gehypothekeerd door het feit dat West- en Oost-Vlaanderen en Zeeland helemaal niet en (wat zij noemen ‘Belgisch’) Brabant slechts heel zijdelings in het corpus was vertegenwoordigdGa naar voetnoot46, maar natuurlijk ook door het feit dat het uitgangspunt (spelling uy duidt op diftongering) niet bewezen wordt. We hebben in een vroeger hoofdstuk al gezien hoe moeilijk het voor Middeleeuwse scribenten vaak was voor ‘nieuwe’, dat wil zeggen door aan de gang zijnde klankverandering ontstane klanken een teken te bedenken en hoe onvoorspelbaar het resultaat was. Duidelijk is ook dat, indien verschillende scribenten dat onafhankelijk van elkaar proberen, men in geen geval kan verwachten dat ze met dezelfde oplossing naar voren komen of dat een teken dat door meerderen wordt gebruikt ook voor dezelfde klank staat. Howells (1991) argumentering ‘that MDu. i had been diphthongized in parts of Holland, most notably in Amsterdam, at least a century before the first wave of southern immigrants arrived in the north’ berust vooral op vindplaatsen die hij in Berteloot (1983: 88) heeft genoteerd. Hij verbindt daarmee, op grond van excerpten uit Vangassen (1965: 7), de vaststelling dat in hetzelfde Amsterdam en rond dezelfde tijd het eerste element van de bestaande diftong /ei/ (in meisje, beide, klein, gheleit enzovoort) geopend werd tot /a/ en dus tot een [a.j]-achtige diftong werd en poneert de structuralistische verklaring dat door de evolutie [Ι:] > [e.j; ɛ.j] de evolutie [e.j] > [a.j] plaatsgreep (of omgekeerd). Als supplementaire steun voor de stelling dat dit alles vóór 1585 al gebeurd was, refereert ook Howell naar de bekende plaatsen in Spiegels Twe-spraack , die inderdaad zegt ‘de ey word als ay uitghesproken’, maar wiens uitspraak over de [i] veel minder duidelijk is. Dat die klank ‘na de e treckt’ en ‘benaast als ei’ klinkt, is volgens Spieghel karakteristiek voor ‘eenighe zonderling in Brabant’. Hoewel men daar inderdaad uit afleiden kan dat, naast vooral de Brabanders, ook anderen dat soms doen, is er geen enkele reden om aan te nemen dat met die anderen per se Amsterdammers en/of andere Hollanders worden bedoeld. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 214]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ryckeboer (1973) is een bijzonder uitvoerig en uitstekend gedocumenteerd artikel, dat stricto sensu slechts de evolutie van de klank in het woordje uit behandelt, maar waar niet alleen de diftongering van i en u, maar ook de voorafgaande palatalisering van de u in besproken wordt en een handig overzicht wordt gegeven van de state of the art anno 1973. Hij haalt allereerst Gysseling (1961: 51) aan, die de palatalisering in Vlaanderen dateert als ‘hoogstwaarschijnlijk in de 12de eeuw’ en het bijzonder aannemelijk acht, dat de palatalisering uit het Picardisch (waar ze volgens hem in de 12e eeuw plaatsvond) binnendrong in het aangrenzende Vlaams en hieruit weer in het Hollands en Brabants.Ga naar voetnoot47 Ook de fonologische verklaring van Van Wijk (1950, in Ts. 67: 161-208) komt aan de orde, evenals die van Beyer (1964: 211 vv.), die in zoverre van alle andere afwijkt, dat hij de palatalisering in het Nederlands niet los van die in de andere Germaanse talen ziet; Baden en de Elzas zijn, met de Nederlanden, relicten van een groot gebied dat ooit aan een algemene, spontane medialiseringsneiging onderhevig was. Vervolgens gaat Ryckeboer (o.c.: 57-58) in op de hoofdthesis van Kloekes expansietheorie, dat [y] in Holland is in- en uitgevoerd: in het zuidwestelijk gebied is de [y] een relict van de Vroegmiddeleeuwse toestand. In het noorden en oosten is de substitutie van [u] door [y] de nog steeds voortwerkende reflex van de Hollandse expansie in de 16e-17e eeuw. Voor de polemiek Kloeke - W. de Vries volstaat Ryckeboer met een verwijzing naar Hellinga (1938: 150-158). Kloekes theorie staat of valt met de datering van de [y] > [œ.y]-diftongering in Holland zelf. Er zijn heel wat aanduidingen voor een vroeger (14-15e eeuw) autochtone diftongering in Holland aangehaald door W. de Vries en Salverda de Grave en die worden hier niet nog eens opgesomd. Wel gaat Ryckeboer in op de door Vangassen (1965: 14) aangevoerde bewijsplaatsen en hij citeert diens conclusie met kennelijke, zij het niet expliciet vermelde, instemming. ‘De praediftongerende periode van de wgm. i, mnl. i was hoogstwaarschijnlijk [i:]/ε:/, dateert waarschijnlijk uit de XIV-XVe eeuw en is autochtoon. De diftongering van de ‘ij’ kennen de Amsterdammers reeds in de tweede helft van de XVe eeuw (dialekt-spelling: ‘ey’ en ‘eij’). Zij is hoofdzakelijk autochtoon. In de XVIe eeuw zijn de nl. ‘ei’ en de ‘ij’ reeds samengevallen als [ε.i] (en varianten) en [ɑ.i] (en varianten).’ | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 215]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De samenvattende conclusie van Caron (1947: 138) lijkt Ryckeboer overtuigend genoeg om ook als zijn laatste woord over het historisch verloop van de palatalisering-diftongeringskwestie dienst te doen: ‘Met Salverda de Grave kunnen we het begin van de diphthongering van ij en ui aannemen reeds in de late middeleeuwen. Hieruit ontwikkelde zich zowel een monophthong als een sterkere diphthong. Erasmus toont ons in ui een licht gediphthongeerde klank. De Heuiter eveneens, als hij voor Holland melding maakt van ui naast uu. Doorlopend wordt de ij door de grammatici, zelfs tot aan Ten Kate als een ongedissimileerde klank beschreven. Voor de ui geven vele grammatici tot ver in de 17de eeuw een monophthong. andere een (lichte) diphthong; het is te verstaan dat deze eerder als zodanig herkend kon worden. Verschijnselen als het samenvallen van de ui1 en ui2 wijzen er ook op, dat de ui eerder neiging tot diphthongering toonde dan de ij. De beide ongedissimileerde Hollandse klanken ij en ui stelle men zich niet voor als heldere, ‘hoge’ ie- en uu-klanken. Amstelland (Amsterdam!) en het Rijnland zijn het eerst tot diphthongering overgegaan, waarbij van dissimilatie der componenten sprake is. Met Salverda de Grave denke men aan autochtone ontwikkeling, niet aan import uit Brabant. Hiervoor is ook geen steun te vinden bij de grammatici. Amsterdam is voorgegaan bij het doorzetten der diphthongering; dat het als hoofdstad invloed heeft uitgeoefend, ligt voor de hand. Zo kan de uitbreiding der diphthongering in het overige Holland en Utrecht een redelijke verklaring vinden.’ In zijn eigen bespreking gaat Ryckeboer uit van het kaartbeeld ‘Het uitgangspunt van de diftongering’, zegt hij (o.c.: 63) ‘staat vast: de Middelnederlandse ‘uu’ [y:]. De beschaafd Nederlandse ui noch de andere palatale of velaire diftongen kunnen echter direkt uit de [y:] zijn ontstaan zonder voorafgaande vergroting van de openheidsgraad van deze [y:]... De eerste fonetische variatie die de Middelnederlandse [y:] onderging was dus een verwijding van de openingsgraad tot [ʌ:] of [œ]. Die fase is in sommige dialekten bewaard, in andere het uitgangspunt van verdere klankevolutie.’Ga naar voetnoot48 Ryckeboer bespreekt dan uitvoerig vijf evoluties: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 216]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 217]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(5.1) (Naar Ryckeboer 1973)
Ryckeboer gaat nu op zijn beurt op zoek naar argumenten en begint met het volgende citaat uit Van Loey (1937: 161-163 en 217-218): ‘de vroegste, op diftongering in de volkstaal wijzende spellingen zijn te vinden in Brabant vanaf de 136 eeuw, alhoewel tot in de 14e eeuw daarnaast en daarboven in de meer beschaafde kringen, mede onder Vlaamse invloed, de monoftong geldt’.Ga naar voetnoot49 Uit Vangassen (1954) citeert Ryckeboer (1973: 72-73) de volgende vindplaatsen die ‘kunnen wijzen op de veranderde fonetische waarde, of de onzekerheid illustreren van de scribent die de gebruikelijke uitspraak fonetisch wil spellen’: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 218]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vangassen (1958) heeft voor de vier Dendersteden (Dendermonde, Aalst, Ninove en Geraardsbergen) gepoogd aan de hand van de uiteenlopende middeleeuwse grafieën een beeld op te hangen van de vermoedelijke tussenstadia van de fonetische evolutie. Daaruit blijkt dat, alhoewel de eerste ontwikkelingsfase van de [y:] overal [œ:]/[ʌ:] is geweest, de huidige uitspraak in die vier steden onderling verschillend is. Samenvattend: hoewel het duidelijk is dat de door Ryckeboer vermelde varianten niet (alle) in Middelnederlandse teksten aangetroffen worden, hebben we hier te maken met een uitstekende demonstratie van internal evidence en een overtuigende illustratie van het ‘geographisches Nebeneinander des historischen Nacheinander’. Er is zeker geen aanleiding om daar, zoals Van Reenen & Wijnands (1990), denigrerend over te doen. Verder hebben we uiteraard met lexicale diffusie te doen: de geografische en sociale verbreiding en de verbreiding door het lexicon. Dit besef moet duidelijk maken hoe futiel discussies zijn over dé diftongering is dan en daar begonnen! Bovendien speelt dat hier strikt genomen ook geen rol: de diftongering wordt hier aangehaald als een fonetisch-fonologische vernieuwing die in de Laatmiddelnederlandse periode zo niet ontstaan, dan in elk geval doorgebroken is en het fonologische systeem ingrijpend heeft gewijzigd (althans in een deel van het taalgebied). Waar en wanneer ze is begonnen is dan eigenlijk bijzaak, maar het is duidelijk dat we bij de diftongering met polygenese te maken hebben, dat wil zeggen dat er in verschillende delen van het taalgebied diftongering is opgetreden, die zich lang- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 219]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zaam heeft voortgezet (zowel fonetisch geëvolueerd als geografisch verbreid) en waarvan niet goed begrepen wordt wat die ontwikkelingen gemeenschappelijk hebben. Toch wijst het ontstaan van zo vele verschillende diftongen mijns inziens onmiskenbaar op polygenese. Sociolinguïstische factoren, die diftongen van het ene gebied naar een ander zouden hebben gevoerd, kunnen, wanneer men Briels' (1978) visie op de zuidelijke immigratie overneemt, eigenlijk niet worden gevonden. Twee sterke diftongeringshaarden, Brabant en Holland, hebben wel het omringende gebied, maar niet elkaar beïnvloed. Dat we in het Standaardnederlands de palatale diftongen van het Hollandse type aantreffen, behoeft geen andere verklaring dan de vele andere Hollandse kenmerken die de Standaardtaal hebben gehaald. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.6. Syntaxis4.6.1. AlgemeenDe syntaxis van het latere Middelnederlands is niet goed af te grenzen van die van het vroege Middelnederlands. Veranderingen die in de 13e eeuw gaande zijn, werken nog door in de 15e eeuw, en wat in de 15e eeuw plaatsvindt, is meestal in zekere mate ook al in de 13e eeuw te vinden. Dat neemt echter niet weg dat het totale beeld van de 15e eeuw aanzienlijk verschilt van dat der 13e eeuw, want ook al zijn er betrekkelijk weinig absolute verschillen, de verhoudingen en de frequenties zijn wel heel anders. De verschillen met het Engels en het Duits zijn in de 15e eeuw aanzienlijk toegenomen; de verschillen tussen de diverse Middelnederlandse dialecten daarentegen nemen af: meestal is syntactisch verschil daar een kwestie van eerder of later een bepaalde verandering ondergaan. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.6.2. NaamvallenEr is in het latere Middelnederlands nog steeds een naamvallensysteem, maar veel vormen zijn samengevallen, in nominale groepen krijgt vaak alleen het lidwoord of het adjectief nog casusflexie, en steeds vaker verschijnen ook vormen zonder enige flexie. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.6.3. LidwoordenIn de loop van de Middelnederlandse periode verschijnt het lidwoord het. Het vroege Middelnederlands kende slechts die/de en dat/'t. Bij de vervanging van de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 220]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zwakke vorm 't door een vollere vorm koos men, door verwarring met 't uit het (pronomen) ook bij het lidwoord wel het (MNW III: 409; Koelmans 1975b). Van Loey (I 1980: 45) noemt als oudste vindplaatsen 1370 en 1380. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.6.4. Volgorde in nominale groepenCombinaties als een sijn oude vrient en gepostponeerde adjectieven en bezittelijke voornaamwoorden komen in het latere Middelnederlands nauwelijks meer voor. Naast elkaar komen nog voor om borghemeyster to wesen in Roelofs stede van Nyenvelt; Adriaens huys van Ryn; en: Lubbert de Walen hoghe huys; Henric van Gheer huys, maar aan het einde van de Middelnederlandse periode zijn de constructies als Adriaens huys van Ryn toch vrijwel verdwenen (vergelijk Van den Berg 1989 en 1990; Sassen 1990 en Van der Horst 1991). Attributieve voorzetselgroepen, in de 13e eeuw nog heel schaars, treden in de 15e eeuw steeds vaker op, in de eerste plaats met van, maar ook met andere voorzetsels: ende wert ritmeister van die stat van Utrecht; veel van dese voersz. personen; een deel van die ridderscap; die van Amersfoort; die ballinghen uyt Hollant; des Saterdaghes na sunte Sixtusdach; 't clooster te Braemdolen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.6.5. Perifrastische werkwoordstijdenHet vroege Middelnederlands kende reeds perfecta met hebben en zijn, maar ze werden veel minder gebruikt dan in later tijd. In de 15e eeuw zien we dat al veel vaker Van der Wal (1992: 151) geeft als voorbeelden uit de Renout van Montalbaen (13e eeuw) en het daarop gebaseerde volksboek van de Vier Heemskinderen (15e eeuw): ‘Wie deit’, sprac hi naast Hi vraechde wiet gedaen hadde; en Als Yewe de bodscap verstoet naast Als Yemijn den brief ghelesen had ende dat inhouden daer of verstaen. Het voltooid deelwoord van comen, brengen, worden, vinden en brengen, in de 13e eeuw steeds zonder ghe-, treffen we in de 15e eeuw heel geregeld aan als gekomen, gebracht, enzovoort, waardoor ook de uiterlijke gedaante van het perfectum gelijkgetrokken wordt (Stoett 1923: 205-209; Pijnenburg 1982; Duinhoven 1988a: 168). De vervanging van hebben door zijn in de vervoeging van zijn (van heb geweest naar ben geweest) gaat langzaam: beide combinaties komen nog volop voor (De Rooij 1988). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.6.6. PassiefDe systematiek van het passief verandert in de loop van de Middelnederlandse periode. In het vroege Middelnederlands bestond geen aparte constructie voor pas- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 221]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sieve voltooide tijden, en zowel sijn + voltooid deelwoord als werden + voltooid deelwoord werden gebruikt voor nog aan de gang zijnde gebeurtenissen; sijn + voltooid deelwoord was frequenter dan werden + voltooid deelwoord. In de 15e eeuw is dit anders: sijn + voltooid deelwoord wordt dan gebruikt voor het perfectum terwijl werden/worden + voltooid deelwoord voor het imperfectum overblijft. Dit gaat gepaard met een aanzienlijk grotere frequentie van de werden-constructies, zowel relatief ten opzichte van sijn als absoluut (Van der Wal 1986). De handelende persoon in passieve constructies wordt in deze periode aangegeven met van of bi; door komt pas in het Vroegnieuwnederlands op (Van der Wal 1992: 280). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.6.7. (te) + infinitief (gerundium)In constructies van werkwoord + infinitief zet de toename van te zich voort. De verandering was in het vroege Middelnederlands al volop gaande en rond de 15e eeuw zien we hoe weer nieuwe werkwoorden gecombineerd gaan worden met te + infinitief, en dat andere die eerst beide mogelijkheden kenden (met en zonder te), nu nog uitsluitend met te + infinitief optreden. Werkwoorden als dunken, schijnen, weten en wanen krijgen in het latere Middelnederlands soms te + infinitief; begeren en beginnen verliezen de mogelijkheid om nog met een infinitief zonder te op te treden (Van Helten 1891). Een in het hedendaags Nederlands gebruikelijke constructie als hij is aan het schrijven, die in de 17e eeuw ook al voorkomt (Van Gestel 1985), is in de 15e eeuw nog niet beschikbaar. Wel treffen we dan soms zinnen aan als Item die hertoch van Oestenryck was in die Veluwe jaghen. Constructies met staan, zitten, liggen en lopen plus ende plus tweede werkwoord, zoals in Amand, die sijn ghetiden sat ende las (‘zat te lezen’) komen ook in het latere Middelnederlands nog geregeld voor. Het is pas in de loop van de 16e eeuw dat zij langzaamaan plaatsmaken voor het modernere zat te lezen, stond te praten (MNW II, kol.638 s.v. ende 4; Van Helten 1892; Stoett 1923: 12-13; Strengholt 1970; Van den Toorn 1975; Paardekooper 1993b). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.6.8. Onpersoonlijke constructiesOnpersoonlijke constructies, zoals we die uit het vroege Middelnederlands kennen, met datief en met genitief of voorzetselgroep, dies words mach ons wel behagen, worden in het latere Middelnederlands schaarser. Meestal zien we dat bij de betreffende werkwoorden een nominatief of althans ongeflecteerd nomen optreedt waarmee het werkwoord congrueert, en in plaats van de genitief zien we steeds vaker een voorzetselgroep. Dikwijls is het de persoon die de gewaarwording ondergaat, die de subjectsrol krijgt, maar ook de zaak die de bron der gewaarwording is, kan subject zijn; vergelijk Hij verwondert zich daarover en Dat verwondert | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 222]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hem. In een aantal gevallen heeft zich een reflexieve constructie ontwikkeld: zich verwonderen, zich verbazen, zich ergeren, zich ontfermen. De mogelijkheid om met een subject in de nominatief geconstrueerd te worden, heeft overigens bij deze werkwoorden steeds bestaan, ook in het vroegste Middelnederlands. De verandering is dan ook niet de opkomst van een nieuwe mogelijkheid maar het afnemen van een oude mogelijkheid. Het langzaam verdwijnen van onpersoonlijke constructies is een van de gevolgen van de deflexie. (Van der Horst 1985; Fischer & Van der Leek 1983 en 1987; Van den Berg 1985 en 1986; Weerman 1988). We zien tot in de 17e en 18e eeuw nog allerlei restanten van de onpersoonlijke constructie. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.6.9. Plaats van de persoonsvormDe positie van de persoonsvorm komt in het latere Middelnederlands reeds grotendeels overeen met die in het Moderne Nederlands. Echter komen vrijwel alle afwijkingen die we bij het Vroegmiddelnederlands bespraken, ook in het Laatmiddelnederlands nog wel voor, doch minder vaak. Expletieve elementen tussen eerste zinsdeel en persoonsvorm vooral als het eerste zinsdeel lang is of een ingeleide bijzin is, zijn nog gemakkelijk te vinden (en ook heden ten dage nog mogelijk met bijvoorbeeld dan en toen): Doe dit aldus overdragen was, doe wert dit den borchgrave (gemeld); Ende terwylen dat die borchgrave ter Plaets waert liep, so liepen veel goeder borgher tot die Tollenstegherpoert waert; Item die dat regement hadden binnen Utrecht, die lieten maken een blochuys in der stat. Maar we komen ook tegen: Ende doe dat volc bestelt was, traden sy gemeenlic in die scouwen (Burridge 1993). Na conditionele bijzinnen die beginnen met een finiet werkwoord, kan een ander zinsdeel volgen vooraleer de persoonsvorm van de hoofdzin komt, of er staat so: mer woude myn heer scicken syn rade (...), sy wouden hem geleyde verwerven; wordet vrede, so is dat gebot of. De frequentie van conditionele Vf1-zinnen is in de 15e eeuw minder dan in de 13e eeuw; veelal gebruikt men zinnen met als. Imperatieven voorafgegaan door een zinsdeel komen ook nog voor. Evenals allerlei zinsdelen in de uitloop die daar thans niet meer kunnen staan. Bijna al deze verschijnselen zijn zelfs in de 16e en de 17e eeuw nog wel in zekere mate aan te treffen (Koelmans 1975a). Maar de tendens dat het finiete werkwoord in bijzinnen meer en meer naar achteren geplaatst wordt, is onmiskenbaar. Alleen hoofdzinnen met de persoonsvorm achteraan van het type Ferguut ten coninc orlof nam, die we in 13e-eeuwse rijmende teksten nog geregeld aantreffen en in de 14e eeuw nog een enkele keer, zijn in de 15e eeuw verdwenen (Van der Horst 1984). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 223]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.6.10. RelativaHet vroege Middelnederlands kende als betrekkelijk voornaamwoord slechts die, dat en wie, waarvan wie alleen in casus obliqui en na voorzetsels. Welc als relativum komt pas op in de loop van de Middelnederlandse periode. De opkomst van w-vormen (wat als betrekkelijk voornaamwoord, waar als betrekkelijk bijwoord en in voornaamwoordelijke bijwoorden) vindt eveneens pas plaats in de 14e en 15e eeuw (Ponelis 1986; Van der Horst 1988; Van der Horst & Storm 1991; Schröbler 1982: 342). Constructies zonder relativum zoals we die uit de 13e eeuw wel kennen: een dorper, heet Lamfroit, woont hier bi; een voghel, heet fullica worden in het latere Middelnederlands steeds schaarser. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.6.11. Voornaamwoordelijke bijwoordenHet gebruik van voornaamwoordelijke bijwoorden neemt in de Middelnederlandse periode sterk toe; combinaties van voorzetsel + pronomen als an dat, uut dat enzovoort, die in de 13e eeuw nog veel voorkomen, worden schaarser, en in plaats daarvan zien we meestal daaraan, daaruit enzovoort. Het betrekkelijke voornaamwoordelijk bijwoord, in de 13e eeuw steevast gesplitst, komt in de 15e eeuw ook wel ongesplitst voor. Daarnaast ondergaat het ook de d/w-verandering: in de 15e eeuw duiken de eerste w-vormen op bij de relatieve voornaamwoordelijke bijwoorden (Van der Horst & Storm 1991). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.6.12. Onderschikkende voegwoordenEen belangrijk complex van veranderingen in het late Middelnederlands betreft de onderschikkende voegwoorden. Vergeleken met het vroege Middelnederlands, dat een betrekkelijk kleine groep voegwoorden kende, valt in het latere Middelnederlands onmiddellijk de enorme variatie aan formaties op als ter wilen dat, na der wilen dat, binnen der wilen dat, so drade als, ten waere, te dien dat, daaromme dat, bi dien, teersten dat, tote dier tijt enzovoort (zie een lang niet complete lijst bij Stoett 1923: 220-224). Het zou in de meeste gevallen onjuist zijn deze formaties al voegwoord te noemen; het zijn veelal nog betrekkelijk vrije woordgroepen. Maar het is wel uit deze formaties dat zich gedurende het late Middelnederlands en daarop volgende periodes tal van nieuwe voegwoorden ontwikkelen: vergelijk eer die wile quam dat hi starf; binnen der wilen dat Agolant es gheweken; terwilen alsmen goidsdienste doet; terwilen dat men tot Enchusen lach; terwijlen dit besit voir Gendt was. En: si vervolghdent also drade ende alsoe langhe (...), dat die hertoghe (...) den heere van Diest beval...; also drade als dat gesciet was. Het procédé waarlangs de nieuwe voegwoorden ontstaan is telkens anders: ter- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 224]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wijl uit ter wilen dat (voorzetselgroep + dat), zodra uit so drade als (bijwoordgroep + als), tenzij uit het en zij dat(subject + zijn + negatie + dat), indien uit in dien dat (voorzetsel + pronomen + dat), voordat, nadat enzovoort uit voor + dat (voorzetsel + dat), aangezien uit aangezien + dat (voltooid deelwoord + dat), enzovoort. Gemeenschappelijk is echter dat de oorsprong een aanvankelijk vrije combinatie was met meestal dat (soms als of of). Later wordt dat dan weggelaten, ook al komen we het nog ver in de 19e eeuw en in dialecten ook tegenwoordig nog vaak tegen (De Rooij 1965). Belangrijker nog dan dat er zo veel nieuwe onderschikkende voegwoorden in het latere Middelnederlands ontstaan, is echter het feit dat ze zich ontwikkelen tot exclusieve voegwoorden. Vroegmiddelnederlands onderschikkende voegwoorden zijn bijna altijd ‘geleend’, ‘gedetacheerd’, vanuit andere categorieën: doe, bedi, daer, so, dan nu, also en eer zijn ook en vooral bijwoord; sint, tote, onthier, ont en hent zijn ook en vooral voorzetsel; des en dies zijn ook en vooral pronomen; want en en(de) zijn ook en vooral nevenschikkend voegwoord. Alleen of/jof, als en dat zijn al zeer vroeg enkel onderschikkend voegwoord (Bouman 1918). De Laatmiddelnederlandse doorbraak zorgde voor een aanzienlijke aanwas van juist exclusieve onderschikkende voegwoorden. Deze ontwikkeling heeft zich in later eeuwen voortgezet: hoewel, schoon, ofschoon, dewijl, niettegenstaande, zogauw, zolang, zover enzovoort. Tevens zien we dat in het Middelnederlands veel inleiders van bijzinnen dat krijgen toegevoegd: doe dat, want dat, wie dat, hoe dat enzovoort: die goede ne mesdoet een twint/ want dat hi dueghet mint; nie sint dat hi van huus sciet; sine slechten niet te gader, wat dat gheen wonder en was; dits deerste bedwanc daer dat Vrieslant ie in quam; die bisscop die dat een deel van Mechelen toebehoorde; ic wille weten, wie ghi sijt/ (...) ende hoe dat u vader hiet. Dit valt gedeeltelijk te verklaren als analogie naar de vele formaties met dat zoals ter wilen dat, aangesien dat enzovoort: dat wordt welhaast bijzinskenmerk. Inderdaad is het verschijnsel van toegevoegd dat in de 14e en 15e eeuw frequenter dan in de 13e eeuw. Echter komt het ook in de 13e eeuw al voor (maar nog niet in de Oudnederlandse Leidse Willeram), zodat waarschijnlijk ook andere oorzaken dan alleen analogie gewerkt hebben. Misschien moet gedacht worden aan een toenemende behoefte bijzinnen als zodanig aan te geven. Het verder naar achteren brengen van de persoonsvorm in bijzinnen (zie boven), waardoor eveneens een bijzinskenmerk geprononceerder werd gemaakt, kan daarmee samenhangen. (Vergelijk Kivimaa 1966; Admoni 1990: 118). Er is wel eens overwogen (bijvoorbeeld MNWII, 227) of wellicht ook doe en so cum suis op deze manier de uitbreiding van bijwoord naar tevens onderschikkend voegwoord gemaakt hebben, dat wil zeggen via een stadium met doe dat, so dat. Dit is echter niet juist. Wanneer doe en so cum suis geregeld gecombineerd worden met dat, in het vroege Middelnederlands soms en in het latere Middelnederlands pas vaak, hebben zij al lang de mogelijkheid om (zonder dat) als onderschikkend voegwoord op te treden. In het Oudnederlands werden ze niet met dat gecombi- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 225]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
neerd. Hun weg naar voegwoordelijk gebruik is een heel andere geweest, onder andere via zinnen met twee keer (correlatief) doe, so enzovoort: dat zijn constructies die in de Leidse Willeram schering en inslag zijn. In het Vroegmiddelnederlands worden ze ook nog wel vaak aangetroffen: doe si voor dat cloester quam doe vant si die poorte open staen. Restanten van deze constructie manifesteren zich in het verdere Middelnederlands nog door de zogenaamde expletieve elementen so, doe enzovoort (zie boven). Het procédé waarmee in het latere Middelnederlands (en nadien) voegwoorden ontstaan, is bepaald anders, namelijk via woordformaties met dat, als en of(à la terwilen dat, so drade als). De toevoeging van dat na doe en so moet daarom gezien worden hetzij als analogie naar de talrijke voorbeelden van het type terwilen dat, hetzij als extra markering van de bijzin, en staat dus op één lijn met de toevoeging van dat bij wie, want, hoe, daar enzovoort (vergelijk Schröbler 1982: 458; Mitchell 1984). Het oude bijwoord en onderschikkend voegwoord bedi verdwijnt in de loop van de Middelnederlandse periode; en/ende als onderschikkend voegwoord wordt schaarser en zijn betekenis beperkt zich meer en meer tot ‘indien’ (Paardekooper 1993a); nevenschikkend of / ofte en onderschikkend of / jof vallen vormelijk samen (Duinhoven & Riem Vis 1986; Mulder 1991); want blijft ook in het latere Middelnederlands combineerbaar met zowel hoofdzinsvolgorde als bijzinsvolgorde; hent (‘totdat’) houdt moedig stand. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.6.13. SamentrekkingBij samentrekking in het Middelnederlands valt op dat de regels naar het schijnt anders zijn dan tegenwoordig. Met name de volgende twee types hebben de aandacht getrokken: samentrekkingen waarbij het element waarop samengetrokken is, in voor- en nazin niet syntactisch gelijk is, en samentrekkingen die schijnbaar tussen een bijzin en een hoofdzin plaatsvinden; so dat hi hem rovede/ die meeste helt vanden hovedel/ ende viel doet uten ghereide (N.B. het geïmpliceerd subject van viel is de ‘hem’ uit de voorzin); van sinre scoenheit es boven mate te sprekene ende es onseggelike; so dat si dat habijt altemalen wttoech ende leydet opt outaer voer onser liever vrouwen beelde; dat sie scoen/ ghemaect hebben, die si aendoen/ ende bindense an hare been; dat dese ruter krygen souden ende brenghen se tot Utrecht (N.B. dese is subject en ruter is object; se verwijst terug naar ruter); sy mosten eerst the huys varen ende gevent hoer vrienden te kennen; mer hy woude syn huysfrou geern ontbieden ende segghent hoer (Van der Horst 1981b; Weerman 1988; Van Gestel en anderen 1992: 201-220). |
|