| |
4.6. Syntaxis
4.6.1. Algemeen
De syntaxis van het latere Middelnederlands is niet goed af te grenzen van
die van het vroege Middelnederlands. Veranderingen die in de 13e eeuw gaande
zijn, werken nog door in de 15e eeuw, en wat in de 15e eeuw plaatsvindt, is
meestal in zekere mate ook al in de 13e eeuw te vinden. Dat neemt echter
niet weg dat het totale beeld van de 15e eeuw aanzienlijk verschilt van dat
der 13e eeuw, want ook al zijn er betrekkelijk weinig absolute verschillen,
de verhoudingen en de frequenties zijn wel heel anders. De verschillen met
het Engels en het Duits zijn in de 15e eeuw aanzienlijk toegenomen; de
verschillen tussen de diverse Middelnederlandse dialecten daarentegen nemen
af: meestal is syntactisch verschil daar een kwestie van eerder of later een
bepaalde verandering ondergaan.
| |
4.6.2. Naamvallen
Er is in het latere Middelnederlands nog steeds een naamvallensysteem, maar
veel vormen zijn samengevallen, in nominale groepen krijgt vaak alleen het
lidwoord of het adjectief nog casusflexie, en steeds vaker verschijnen ook
vormen zonder enige flexie.
| |
4.6.3. Lidwoorden
In de loop van de Middelnederlandse periode verschijnt het lidwoord het. Het vroege Middelnederlands kende slechts die/de en dat/'t. Bij de vervanging van
de | |
| |
zwakke vorm 't door een vollere vorm koos
men, door verwarring met 't uit het
(pronomen) ook bij het lidwoord wel het (MNW III: 409;
Koelmans 1975b). Van Loey (I 1980: 45) noemt als oudste vindplaatsen 1370 en
1380.
| |
4.6.4. Volgorde in nominale groepen
Combinaties als een sijn oude vrient en gepostponeerde
adjectieven en bezittelijke voornaamwoorden komen in het latere
Middelnederlands nauwelijks meer voor. Naast elkaar komen nog voor om borghemeyster to wesen in Roelofs stede van Nyenvelt;
Adriaens huys van Ryn; en: Lubbert de
Walen hoghe huys; Henric van Gheer huys, maar aan
het einde van de Middelnederlandse periode zijn de constructies als Adriaens huys van Ryn toch vrijwel verdwenen (vergelijk
Van den Berg 1989 en 1990; Sassen 1990 en Van der
Horst 1991).
Attributieve voorzetselgroepen, in de 13e eeuw nog heel schaars, treden in de
15e eeuw steeds vaker op, in de eerste plaats met van,
maar ook met andere voorzetsels: ende wert ritmeister van die
stat van Utrecht; veel van dese voersz. personen;
een deel van die ridderscap; die van
Amersfoort; die ballinghen uyt Hollant; des Saterdaghes na sunte Sixtusdach; 't
clooster te Braemdolen.
| |
4.6.5. Perifrastische werkwoordstijden
Het vroege Middelnederlands kende reeds perfecta met hebben
en zijn, maar ze werden veel minder gebruikt dan in later
tijd. In de 15e eeuw zien we dat al veel vaker Van der Wal (1992: 151) geeft
als voorbeelden uit de Renout van Montalbaen (13e eeuw) en het daarop
gebaseerde volksboek van de Vier Heemskinderen (15e eeuw): ‘Wie
deit’, sprac hi naast Hi vraechde wiet gedaen
hadde; en Als Yewe de bodscap verstoet naast Als Yemijn den brief ghelesen had ende dat inhouden daer of
verstaen. Het voltooid deelwoord van comen, brengen,
worden, vinden en brengen, in de 13e eeuw steeds
zonder ghe-, treffen we in de 15e eeuw heel geregeld aan
als gekomen, gebracht, enzovoort, waardoor ook de
uiterlijke gedaante van het perfectum gelijkgetrokken wordt (Stoett 1923:
205-209; Pijnenburg 1982; Duinhoven 1988a: 168). De vervanging van hebben door zijn in de vervoeging van
zijn (van heb geweest naar ben geweest) gaat langzaam: beide combinaties komen nog
volop voor (De Rooij 1988).
| |
4.6.6. Passief
De systematiek van het passief verandert in de loop van de Middelnederlandse
periode. In het vroege Middelnederlands bestond geen aparte constructie voor
pas- | |
| |
sieve voltooide tijden, en zowel sijn +
voltooid deelwoord als werden + voltooid deelwoord werden
gebruikt voor nog aan de gang zijnde gebeurtenissen; sijn
+ voltooid deelwoord was frequenter dan werden + voltooid
deelwoord. In de 15e eeuw is dit anders: sijn + voltooid
deelwoord wordt dan gebruikt voor het perfectum terwijl werden/worden + voltooid deelwoord voor het imperfectum
overblijft. Dit gaat gepaard met een aanzienlijk grotere frequentie van de
werden-constructies, zowel relatief ten opzichte van
sijn als absoluut (Van der
Wal 1986). De handelende persoon in passieve constructies wordt in
deze periode aangegeven met van of bi;
door komt pas in het Vroegnieuwnederlands op (Van der
Wal 1992: 280).
| |
4.6.7. (te) + infinitief (gerundium)
In constructies van werkwoord + infinitief zet de toename van te zich voort. De verandering was in het vroege Middelnederlands al
volop gaande en rond de 15e eeuw zien we hoe weer nieuwe werkwoorden
gecombineerd gaan worden met te + infinitief, en dat
andere die eerst beide mogelijkheden kenden (met en zonder te), nu nog uitsluitend met te + infinitief
optreden. Werkwoorden als dunken, schijnen, weten en wanen krijgen in het latere Middelnederlands soms te + infinitief; begeren en beginnen verliezen de mogelijkheid om nog met een infinitief
zonder te op te treden (Van Helten 1891).
Een in het hedendaags Nederlands gebruikelijke constructie als hij is aan het schrijven, die in de 17e eeuw ook al voorkomt
(Van Gestel 1985), is in de 15e eeuw nog niet
beschikbaar. Wel treffen we dan soms zinnen aan als Item die
hertoch van Oestenryck was in die Veluwe jaghen. Constructies met
staan, zitten, liggen en lopen plus
ende plus tweede werkwoord, zoals in Amand, die sijn ghetiden sat ende las (‘zat te lezen’) komen ook
in het latere Middelnederlands nog geregeld voor. Het is pas in de loop van
de 16e eeuw dat zij langzaamaan plaatsmaken voor het modernere zat te lezen, stond te praten (MNW II, kol.638 s.v. ende 4; Van Helten 1892; Stoett 1923: 12-13; Strengholt 1970; Van
den Toorn 1975; Paardekooper 1993b).
| |
4.6.8. Onpersoonlijke constructies
Onpersoonlijke constructies, zoals we die uit het vroege Middelnederlands
kennen, met datief en met genitief of voorzetselgroep, dies
words mach ons wel behagen, worden in het latere Middelnederlands
schaarser. Meestal zien we dat bij de betreffende werkwoorden een nominatief
of althans ongeflecteerd nomen optreedt waarmee het werkwoord congrueert, en
in plaats van de genitief zien we steeds vaker een voorzetselgroep. Dikwijls
is het de persoon die de gewaarwording ondergaat, die de subjectsrol krijgt,
maar ook de zaak die de bron der gewaarwording is, kan subject zijn;
vergelijk Hij verwondert zich daarover en Dat
verwondert
| |
| |
hem. In een aantal gevallen heeft zich een
reflexieve constructie ontwikkeld: zich verwonderen, zich
verbazen, zich ergeren, zich ontfermen. De mogelijkheid om met een
subject in de nominatief geconstrueerd te worden, heeft overigens bij deze
werkwoorden steeds bestaan, ook in het vroegste Middelnederlands. De
verandering is dan ook niet de opkomst van een nieuwe mogelijkheid maar het
afnemen van een oude mogelijkheid. Het langzaam verdwijnen van
onpersoonlijke constructies is een van de gevolgen van de deflexie. (Van der
Horst 1985; Fischer & Van der Leek 1983 en 1987; Van den Berg 1985
en 1986; Weerman 1988). We zien tot in de 17e en 18e eeuw nog allerlei
restanten van de onpersoonlijke constructie.
| |
4.6.9. Plaats van de persoonsvorm
De positie van de persoonsvorm komt in het latere Middelnederlands reeds
grotendeels overeen met die in het Moderne Nederlands. Echter komen vrijwel
alle afwijkingen die we bij het Vroegmiddelnederlands bespraken, ook in het
Laatmiddelnederlands nog wel voor, doch minder vaak. Expletieve elementen
tussen eerste zinsdeel en persoonsvorm vooral als het eerste zinsdeel lang
is of een ingeleide bijzin is, zijn nog gemakkelijk te vinden (en ook heden
ten dage nog mogelijk met bijvoorbeeld dan en toen): Doe dit aldus overdragen was, doe wert dit den
borchgrave (gemeld); Ende terwylen dat die borchgrave
ter Plaets waert liep, so liepen veel goeder borgher tot die
Tollenstegherpoert waert; Item die dat regement hadden binnen Utrecht,
die lieten maken een blochuys in der stat. Maar we komen ook tegen:
Ende doe dat volc bestelt was, traden sy gemeenlic in die
scouwen (Burridge 1993). Na conditionele bijzinnen die beginnen met
een finiet werkwoord, kan een ander zinsdeel volgen vooraleer de
persoonsvorm van de hoofdzin komt, of er staat so: mer woude myn heer scicken syn rade (...), sy wouden hem
geleyde verwerven; wordet vrede, so is dat gebot of. De frequentie
van conditionele Vf1-zinnen is in de 15e eeuw minder dan in de 13e eeuw;
veelal gebruikt men zinnen met als. Imperatieven
voorafgegaan door een zinsdeel komen ook nog voor. Evenals allerlei
zinsdelen in de uitloop die daar thans niet meer kunnen staan. Bijna al deze
verschijnselen zijn zelfs in de 16e en de 17e eeuw nog wel in zekere mate
aan te treffen (Koelmans 1975a). Maar de tendens dat het finiete werkwoord
in bijzinnen meer en meer naar achteren geplaatst wordt, is onmiskenbaar.
Alleen hoofdzinnen met de persoonsvorm achteraan van het type Ferguut ten coninc orlof nam, die we in 13e-eeuwse rijmende
teksten nog geregeld aantreffen en in de 14e eeuw nog een enkele keer, zijn
in de 15e eeuw verdwenen (Van der Horst 1984).
| |
| |
| |
4.6.10. Relativa
Het vroege Middelnederlands kende als betrekkelijk voornaamwoord slechts die, dat en wie, waarvan wie alleen in casus obliqui en na voorzetsels. Welc als relativum komt pas op in de loop van de Middelnederlandse
periode. De opkomst van w-vormen (wat
als betrekkelijk voornaamwoord, waar als betrekkelijk
bijwoord en in voornaamwoordelijke bijwoorden) vindt eveneens pas plaats in
de 14e en 15e eeuw (Ponelis 1986; Van der Horst 1988; Van der Horst
& Storm 1991; Schröbler 1982: 342). Constructies zonder relativum
zoals we die uit de 13e eeuw wel kennen: een dorper, heet
Lamfroit, woont hier bi; een voghel, heet fullica worden in het
latere Middelnederlands steeds schaarser.
| |
4.6.11. Voornaamwoordelijke bijwoorden
Het gebruik van voornaamwoordelijke bijwoorden neemt in de Middelnederlandse
periode sterk toe; combinaties van voorzetsel + pronomen als an
dat, uut dat enzovoort, die in de 13e eeuw nog veel voorkomen,
worden schaarser, en in plaats daarvan zien we meestal daaraan,
daaruit enzovoort. Het betrekkelijke voornaamwoordelijk bijwoord,
in de 13e eeuw steevast gesplitst, komt in de 15e eeuw ook wel ongesplitst
voor. Daarnaast ondergaat het ook de d/w-verandering: in
de 15e eeuw duiken de eerste w-vormen op bij de relatieve
voornaamwoordelijke bijwoorden (Van der Horst & Storm 1991).
| |
4.6.12. Onderschikkende voegwoorden
Een belangrijk complex van veranderingen in het late Middelnederlands betreft
de onderschikkende voegwoorden. Vergeleken met het vroege Middelnederlands,
dat een betrekkelijk kleine groep voegwoorden kende, valt in het latere
Middelnederlands onmiddellijk de enorme variatie aan formaties op als ter wilen dat, na der wilen dat, binnen der wilen dat, so drade
als, ten waere, te dien dat, daaromme dat, bi dien, teersten dat, tote
dier tijt enzovoort (zie een lang niet complete lijst bij Stoett
1923: 220-224). Het zou in de meeste gevallen onjuist zijn deze formaties al
voegwoord te noemen; het zijn veelal nog betrekkelijk vrije woordgroepen.
Maar het is wel uit deze formaties dat zich gedurende het late
Middelnederlands en daarop volgende periodes tal van nieuwe voegwoorden
ontwikkelen: vergelijk eer die wile quam dat hi starf; binnen der wilen dat Agolant es gheweken; terwilen alsmen
goidsdienste doet; terwilen dat men tot Enchusen lach;
terwijlen dit besit voir Gendt was. En: si
vervolghdent also drade ende alsoe langhe (...), dat die hertoghe (...)
den heere van Diest beval...; also drade als dat
gesciet was.
Het procédé waarlangs de nieuwe voegwoorden ontstaan is telkens anders: ter- | |
| |
wijl uit ter wilen dat (voorzetselgroep + dat), zodra uit so drade als (bijwoordgroep +
als), tenzij uit het en
zij dat(subject + zijn + negatie + dat), indien uit in dien dat
(voorzetsel + pronomen + dat), voordat,
nadat enzovoort uit voor + dat (voorzetsel + dat), aangezien uit aangezien + dat (voltooid deelwoord + dat),
enzovoort. Gemeenschappelijk is echter dat de oorsprong een aanvankelijk
vrije combinatie was met meestal dat (soms als of of). Later wordt dat
dan weggelaten, ook al komen we het nog ver in de 19e eeuw en in dialecten
ook tegenwoordig nog vaak tegen (De Rooij 1965).
Belangrijker nog dan dat er zo veel nieuwe onderschikkende voegwoorden in het
latere Middelnederlands ontstaan, is echter het feit dat ze zich ontwikkelen
tot exclusieve voegwoorden. Vroegmiddelnederlands onderschikkende
voegwoorden zijn bijna altijd ‘geleend’, ‘gedetacheerd’, vanuit andere
categorieën: doe, bedi, daer, so, dan nu, also en eer zijn ook en vooral bijwoord; sint, tote,
onthier, ont en hent zijn ook en vooral
voorzetsel; des en dies zijn ook en
vooral pronomen; want en en(de) zijn ook
en vooral nevenschikkend voegwoord. Alleen of/jof, als en
dat zijn al zeer vroeg enkel onderschikkend voegwoord
(Bouman 1918). De Laatmiddelnederlandse doorbraak zorgde voor een
aanzienlijke aanwas van juist exclusieve onderschikkende voegwoorden. Deze
ontwikkeling heeft zich in later eeuwen voortgezet: hoewel,
schoon, ofschoon, dewijl, niettegenstaande, zogauw, zolang, zover
enzovoort.
Tevens zien we dat in het Middelnederlands veel inleiders van bijzinnen dat krijgen toegevoegd: doe dat, want dat,
wie dat, hoe dat enzovoort: die goede ne mesdoet een
twint/ want dat hi dueghet mint; nie sint dat hi van
huus sciet; sine slechten niet te gader, wat dat gheen
wonder en was; dits deerste bedwanc daer dat Vrieslant
ie in quam; die bisscop die dat een deel van Mechelen
toebehoorde; ic wille weten, wie ghi sijt/ (...) ende
hoe dat u vader hiet. Dit valt gedeeltelijk te verklaren als
analogie naar de vele formaties met dat zoals ter wilen dat, aangesien dat enzovoort: dat
wordt welhaast bijzinskenmerk. Inderdaad is het verschijnsel van toegevoegd
dat in de 14e en 15e eeuw frequenter dan in de 13e
eeuw. Echter komt het ook in de 13e eeuw al voor (maar nog niet in de
Oudnederlandse Leidse Willeram), zodat waarschijnlijk ook andere oorzaken
dan alleen analogie gewerkt hebben. Misschien moet gedacht worden aan een
toenemende behoefte bijzinnen als zodanig aan te geven. Het verder naar
achteren brengen van de persoonsvorm in bijzinnen (zie boven), waardoor
eveneens een bijzinskenmerk geprononceerder werd gemaakt, kan daarmee
samenhangen. (Vergelijk Kivimaa 1966; Admoni 1990: 118).
Er is wel eens overwogen (bijvoorbeeld MNWII, 227) of wellicht ook doe en so cum suis op deze manier de
uitbreiding van bijwoord naar tevens onderschikkend voegwoord gemaakt
hebben, dat wil zeggen via een stadium met doe dat, so
dat. Dit is echter niet juist. Wanneer doe en so cum suis geregeld gecombineerd worden met dat, in het vroege Middelnederlands soms en in het latere
Middelnederlands pas vaak, hebben zij al lang de mogelijkheid om (zonder dat) als onderschikkend voegwoord op te treden. In het
Oudnederlands werden ze niet met dat gecombi- | |
| |
neerd. Hun weg naar voegwoordelijk gebruik is een heel andere geweest,
onder andere via zinnen met twee keer (correlatief) doe,
so enzovoort: dat zijn constructies die in de Leidse Willeram schering
en inslag zijn. In het Vroegmiddelnederlands worden ze ook nog wel vaak
aangetroffen: doe si voor dat cloester quam doe vant si die
poorte open staen. Restanten van deze constructie manifesteren zich
in het verdere Middelnederlands nog door de zogenaamde expletieve elementen
so, doe enzovoort (zie boven). Het procédé waarmee in
het latere Middelnederlands (en nadien) voegwoorden ontstaan, is bepaald
anders, namelijk via woordformaties met dat, als en of(à la terwilen dat, so drade als). De
toevoeging van dat na doe en so moet daarom gezien worden hetzij als analogie naar de
talrijke voorbeelden van het type terwilen dat, hetzij als
extra markering van de bijzin, en staat dus op één lijn met de toevoeging
van dat bij wie, want, hoe, daar
enzovoort (vergelijk Schröbler 1982: 458; Mitchell 1984).
Het oude bijwoord en onderschikkend voegwoord bedi
verdwijnt in de loop van de Middelnederlandse periode; en/ende als onderschikkend voegwoord wordt schaarser en zijn betekenis
beperkt zich meer en meer tot ‘indien’ (Paardekooper 1993a); nevenschikkend
of / ofte en onderschikkend of / jof
vallen vormelijk samen (Duinhoven & Riem Vis 1986; Mulder 1991); want blijft ook in het latere Middelnederlands
combineerbaar met zowel hoofdzinsvolgorde als bijzinsvolgorde; hent (‘totdat’) houdt moedig stand.
| |
4.6.13. Samentrekking
Bij samentrekking in het Middelnederlands valt op dat de regels naar het
schijnt anders zijn dan tegenwoordig. Met name de volgende twee types hebben
de aandacht getrokken: samentrekkingen waarbij het element waarop
samengetrokken is, in voor- en nazin niet syntactisch gelijk is, en
samentrekkingen die schijnbaar tussen een bijzin en een hoofdzin
plaatsvinden; so dat hi hem rovede/ die meeste helt vanden
hovedel/ ende viel doet uten ghereide (N.B. het geïmpliceerd
subject van viel is de ‘hem’ uit de voorzin); van sinre scoenheit es boven mate te sprekene ende es onseggelike;
so dat si dat habijt altemalen wttoech ende leydet opt
outaer voer onser liever vrouwen beelde; dat sie
scoen/ ghemaect hebben, die si aendoen/ ende bindense an hare been;
dat dese ruter krygen souden ende brenghen se tot
Utrecht (N.B. dese is subject en ruter is object; se verwijst terug naar ruter); sy mosten eerst the huys varen ende gevent
hoer vrienden te kennen; mer hy woude syn huysfrou geern ontbieden ende
segghent hoer (Van der Horst 1981b; Weerman 1988; Van Gestel en
anderen 1992: 201-220).
|
|