| |
4.4. Taalvariatie en taalbeweging in het Laatmiddelnederlands:
uniformeringstendensen
4.4.1. Gedrukte taal
Het is algemeen bekend dat één van de belangrijke factoren in de standaardisering
van het Nederlands (en uiteraard ook van andere talen) de uitvinding en
verbreiding van de boekdrukkunst is geweest. Het aspect dat daarbij meestal als
het belangrijkste naar voren wordt geschoven (cf. Weijnen 1974) is dat het gedrukte boek veel meer mensen dan voorheen met
geschreven Nederlands in aanraking brengt en ook teksten uit een bepaald gebied
onder de ogen brengt van Nederlandstaligen uit andere (dialect)gebieden. Dat
heeft directe consequenties (waar veel aandacht naar is uitgegaan), te weten
toenemend taalcontact en een sterk stijgende bewustwording van de (vooral
geografische) variatie binnen de taal. Het heeft ook indirecte consequenties
(waar minder systematisch onderzoek naar is verricht), te weten dat drukkers en
uitgevers vooraf (als het ware profylactisch) ingrepen, met andere woorden door
uniformering probeerden hun afzetgebied te vergroten, dus | |
| |
om
(vooral) commerciële redenen probeerden hun product voor een zo groot mogelijk
publiek toegankelijk te maken.Ga naar voetnoot22
Aan de hand van een, voor onderhavige uiteenzetting relevant voorbeeld, wil ik op
het standaardiseringsbevorderende karakter van deze praktijk nader ingaan.
Mak (1955) is een uitgave van gedichten van de Brugse rederijker Anthonis de Roovere. Zijn voornaamste bron was het
zeldzaam geworden boekje Rhetoricaele Wercken van Anthonis
de Roovere Brugghelinck Vlaemsch Doctoor ende gheestich
Poete...’, een bloemlezing verzameld door De Rooveres 16e-eeuwse
stadsgenoot en broeder in de kunst Eduwaerdt de Dene en anno 1562 door Jan van Ghelen in Antwerpen gedrukt.
Over de taal van de door hem geëditeerde gedichten wil Mak slechts één zinnetje
kwijt.
‘Het westvlaams is - voorzover dit mogelijk was en verwacht kon worden
in litteraire teksten, die bovendien voor het grootste gedeelte slechts in
gedrukte vorm tot ons zijn gekomen - goed bewaard.’ (Mak 1955: 20)
Deze uitspraak geeft de realiteit niet weer. Niet alleen is het Westvlaams niet
‘goed bewaard’, maar bovendien is ook het uitgangspunt onterecht. Zoals ik
vroeger al heb aangetoond (Willemyns 1971), mocht men in literaire Brugse
teksten uit de 15e en 16e eeuw nog veel meer dan in andere, ook ambtelijke,
verwachten dat de streektaal uitstekend werd overgeleverd. Een vergelijking met
andere handschriften van De Roovere zal leren dat in de Rhetoricaele Wercken van de voorafgaande Westvlaamse redactie veel
minder is bewaard gebleven dan Maks uitspraak laat vermoeden.
De tekstoverlevering is ongeveer als volgt:
a. | De Rooveres oorspronkelijke tekst; |
b. | een manuscript van een onbekende Brugse poorter, waarvan De Dene zegt dat
hij ‘vele van zyne (= De Rooveres) wercken om wtscrijven van hem gheleent
creech’ en dat de directe bron is van: |
c. | de Rhetoricaele Wercken in de redactie De Dene; |
d. | de gedrukte tekst van Jan van Ghelen (1562). |
Alleen de laatste tekst staat ons ter beschikking. Verschillen tussen a. en d.
kunnen theoretisch het gevolg zijn van een ingrijpen (c.q. fouten) van
bovengenoemden.
Om een en ander uit te maken hebben we een beroep gedaan op enkele andere bronnen
van De Rooveres werken. Drie belangrijke tekstbronnen, te weten Hs. | |
| |
Stijevoort (Lyna & Van Eeghem z.j. [1930]), Hs. Michiels (KB
's-Gravenhage # 71 E 57) en Hs. Bijns (KB Brussel # 19547) komen niet in
aanmerking, omdat ze niet Westvlaams zijn. Wel belangrijk zijn vooral Hs. KB
Brussel # II, 270, Hs. Everaert (Uitgave Muller & Scharpé 1920) waarin
het spel
Quiconque vult salvus esse
van De Roovere is opgenomen en Hs. Kathedraal Brugge (beschreven in Mak
1955: 37). In deze drie bronnen komen teksten voor die ook in Rhetoricaele Wercken zijn afgedrukt.
Op grond van tien geselecteerde taalkenmerken die typische eigenaardigheden van
het Brugs representeren (Willemyns 1967) heb ik de taal van Rhetoricaele Wercken met die uit de andere bronnen vergeleken. Telkens
weer blijkt overduidelijk dat de taal van de drie genoemde bronnen overtuigend
Westvlaams is, terwijl in de meeste gevallen die kenmerken in de gedrukte versie
door ‘niet-westelijke’ vormen werden vervangen. De vraag is dus: wie heeft met
De Rooveres teksten geknoeid? Theoretisch zijn er drie ‘verdachten’: de
onbekende Brugse poorter en/of De Dene en/of drukker Van
Ghelen.
De eerste en de tweede mogen we bijna zeker vrijpleiten:
- | Waarom zou een Brugse poorter het werk van een stadsgenoot, dat hij voor
eigen gebruik kopieerde, in Brabantse of meer algemene zin wijzigen? Bij
gebrek aan een motief is de uitspraak: niet schuldig. Overigens is er één
gedicht dat niet uit het manuscript van die poorter komt en waarin we
identieke taalveranderingen vinden. |
| |
- | De Dene heeft al evenmin een motief. Bovendien pleit voor hem dat hij in
zijn eigen geschriften (bijvoorbeeld zijn Testament
Rhetoricael; Waterschoot & Coigneau 1975-1979) heel consequent
Westvlaamse vormen gebruikt en nergens probeert een meer algemene taal te
schrijven (Willemyns 1971). Bekijkt men echter van zijn
Warachtighe Fabulen der Dieren
, de in 1567 door Pieter de Clerck in Brugge gemaakte druk, dan
komen daar veel minder zuiver Westvlaamse vormen in voor. Dit wijst ons de
richting voor het vinden van de echte schuldige: |
| |
- | De drukker Jan van Ghelen die, zoals in die tijd gebruikelijk (zie ook De
Vriendt-De Man 1958: 13-15), er zeker geen graten in zal hebben gezien de
hem toevertrouwde teksten aan zijn vermeend koperspubliek aan te
passen. |
Enkele voorbeelden van ‘aanpassingen’; in de tweede kolom staan vormen die uit
Van Ghelens gedrukte boek zijn overgenomen, in de eerste kolom dezelfde woorden,
zoals ze voorkomen in een van de drie bovengenoemde handschriften:Ga naar voetnoot23
| |
| |
|
De Roovere |
Druk Van Ghelen |
1. |
almueghende |
almoghende |
|
tsuens |
tsoons |
|
duer |
door |
|
ieudscher |
Joodtscher |
|
cuenynck |
coninck |
2. |
vul |
vol |
|
up |
op |
3. |
stick |
stuck |
|
pit |
put |
4. |
helighe |
heylighe |
|
hende |
eynde |
|
verscheeden |
verscheyden |
|
beede |
beyden |
5. |
hu |
u |
|
hoogheblic |
ooghenblick |
|
indert |
hindert |
|
oe |
hoe |
6. |
roupender |
roepender |
|
coucxkin |
coecxken |
|
souckt |
soect |
7. |
aenscauwen |
aenscouwen |
|
trauwe |
trouwe |
8. |
met |
mit |
|
mesdaden |
misdaden |
|
es |
is |
|
selver |
silver |
9. |
bringhen |
brenghen |
|
inghels |
Enghels |
10. |
spreict |
spreect |
|
gheift |
gheeft |
|
breict |
breeckt |
|
verveilde |
verveelde |
| |
| |
Er kan dus geen twijfel over bestaan dat De Rooveres tekst in de drukkerij van
Jan van Ghelen een zorgvuldige aanpassing heeft ondergaan. Interessant is
vooral, dat men wel Westvlaamse taalkenmerken heeft weggeschminckt, maar dat er
geen andere ‘provincialismen’ in de plaats zijn gekomen. Typische brabantismen
werden net zo goed gemeden en, met uitzondering van mit onder
8, komen alle vormen uit de tweede kolom (van de spelling afgezien) met het
huidige Standaardnederlands overeen. Dat Van Ghelens boek uiteraard jonger is
dan de Vorlage verklaart het verdwijnen van Westvlaamse vormen niet, want uit
Willemyns (1971: 17-18) kan men afleiden dat er ‘in Brugge nog op dezelfde
manier geschreven werd als in De Rooveres tijd en alle opgesomde kenmerken ook
toen nog tot de Brugse schrijftaal behoorden’.
| |
4.4.2. Cultuurinvloed
Dit brengt ons bij één van de problemen die de analyse van taalgebruik op
grond van (vooral) schriftelijke bronnen aanzienlijk bemoeilijken, namelijk
de relatie tussen de geschreven (en/of gedrukte) tekst en het gesproken
woord, waarvan de tekst de al dan niet zo getrouw mogelijke weergave
probeert te zijn. Vast staat dat de Middelvlaamse scribent een taal schreef
die afweek van de taal die hij sprak. Waarom voelde hij zich genoopt een
bepaald taalsegment (wij zullen het hier over klanken hebben) anders voor te
stellen dan hij het sprak, dan hij zou gedaan hebben indien het zijn
bedoeling was geweest ‘zuiver’ dialect te schrijven. Gevallen van
spellingonzekerheid of -inconsequentie worden hier buiten beschouwing
gelaten. Wat ik bedoel is dus bijvoorbeeld: waarom schrijft een scribent
‘al’, hoewel hij ‘ol’ spreekt, terwijl hij nooit ‘tat’ schrijft, omdat hij
‘tot’ spreekt?
Een van de klassieke antwoorden is ‘cultuurinvloed’. Meestal bedoelt men
daarmee een van volgende verschijnselen (Willemyns 1968):
- | Het overnemen van een vorm uit een gebied dat als cultureel, politiek,
economisch enzovoort hoogstaander wordt beschouwd en waarvan men dus de
‘autoriteit’ overneemt; bijvoorbeeld een Brabander in de 13e-14e sprak
‘gruen’, maar schreef ‘groen’, omdat zulks in Vlaamse teksten
gebruikelijk was (Van Loey 1937). |
| |
- | Het vermijden van bepaalde klanken of uitdrukkingen waarvan de auteur
kennelijk meent dat ze ongepast zijn; bijvoorbeeld ‘coninck’ in plaats
van ‘cueninck’.Ga naar voetnoot24 |
| |
| |
- | Invloed van schrijftradities, waardoor een ‘nieuw’ taalverschijnsel
als zodanig niet kan worden herkend, omdat de ‘vroegere’ spelling wordt
behouden; bijvoorbeeld men schrijft ‘vloyen’, hoewel men [vlujǝn]
bedoelt. |
| |
- | Het bewust vermijden van provincialismen, omdat men een meng- of
eenheidstaal wil schrijven, het streven dus naar een algemenere
(schrijf) taal. |
Theoretisch kunnen deze verschijnselen elk afzonderlijk of gecombineerd
optreden. In de praktijk hebben we met een continuüm te maken, waarvan de
twee uiterste polen als volgt kunnen worden voorgesteld:
- | ‘... elders is reeds vastgesteld, dat wanneer een taal als schrijftaal
begint op te komen, er tegelijkertijd een soort van stilzwijgende
overeenkomst aangaande de orthographie ontstaat, bij zooverre dat een
klank die in het hoofddialect phonetisch juist wordt voorgesteld,
elders, alhoewel gewijzigd in de uitspraak, toch door diezelfde symbolen
wordt voorgesteld’ (Jacobs 1911: xlvj). |
| |
- | ‘Onder de dialectische eigenaardigheden hier behandeld werd door geen
enkele scribent afstand gedaan van...’, schrijft Van Haverbeke (1955:
93) en dan volgt een reeks typisch Brugse vormen die inderdaad bij geen
enkele scribent ontbreken. |
En inderdaad, beide uitspraken zijn terecht: dat er, ondanks grote
uitspraakverschillen, toch een relatief grote spellingovereenkomst bestaat,
staat evenzeer vast als het feit dat vele scribenten geen afstand deden van
vele typische kenmerken eigen aan hun dialect.
Ik bespreek nu kort enkele voorbeelden van wat allicht als ‘cultuurinvloed’
kan worden beschouwd.
a. | Een van de kenmerken van een deel van het Westvlaams (met name ook van
het Brugs) is de overgang a > o voor l, zoals in bijvoorbeeld ol(les) ‘al(les)’, vollen ‘vallen’
enzovoort. In Brugse teksten uit de 15e en 16e eeuw hebben we dergelijke
spellingen nooit gevonden (Willemyns 1971: 257-262). Toch verwachtten we
die, want voordien waren ze er wel (cf. olla in het
zinnetje van Sisam; o-vormen bij Van Haverbeke (1955: 50-51) vanaf 1263) en ook in het
huidige dialect zijn ze er nog altijd (zie kaart Willemyns 1971:
258).Ga naar voetnoot25 Het is |
| |
| |
| niet aan
te nemen dat die ontwikkeling na de 13e eeuw zou zijn opgehouden om dan
in onze tijd weer op te duiken.
Een kort materiaaloverzicht:
- | Voor Brugge en het Brugse Vrije noteren we ol-vormen in 1262-64 (Obreen
& Van Loey 1934: 329-417),
hoewel er ook al vele al-vormen opduiken. |
| |
- | Eenzelfde gemengd beeld is te vinden in Berteloot (1984:
50-51; kaart 9). |
| |
- | Jacobs (1911) geeft o-vormen voor Brugge van 1284 tot
1331, voor Ieper en Poperinge in 1326, 1334 en 1372. |
| |
- | De voor zover mij bekend ‘laatste’ aangetroffen ol-vorm is uit Kortrijk in 1391 (De Brabandere 1948:
59). Daar echter telden we al 253 keer al(s)
tegen slechts 3 keer ol(s). Een uitzondering
is de naam Ballekin die we 5 keer zo en 6 keer
als Bollekin aantreffen, de laatste keer in
1438. |
Waarom is de ol-vorm in het Laatmiddelvlaams
in geschrifte, maar kennelijk nooit uit de uitspraak verdwenen? |
b. | Een al even intrigerend geval is de ontwikkeling van de Ogm. ü:
- | In gestolen syllabe met volgende umlautsfactor krijgen we in
het (Middel) vlaams de ontronde vorm [Ι]. Attestaties als pit ‘put’, rik ‘rug’, stik ‘stuk’ zijn legio. Iets gecompliceerder
wordt het in gesloten syllabe zonder umlautsfactor. Hier
verwachten we in principe de zogenaamde spontane palatalisering
en er zijn inderdaad talloze attestaties van bijvoorbeeld busch ‘bos’, dunder
‘donder’, up ‘op’, vul
‘vol’, wulle ‘wol’, zunne
‘zon’ enzovoort. Hoewel we vanaf de 13e eeuw gepalataliseerde
vormen aantreffenGa naar voetnoot26 vinden we in
het Laatmiddelbrugs regelmatig o-vormen, al
zijn ze dan in de minderheid tegenover [Λ]-vormen (Willemyns
1971: 122vv.). Kunnen we hier, in de wetenschap dat het huidige
Brugs nog altijd gepalataliseerde vormen kent, een andere
verklaring dan cultuurinvloed geven? Bij Berteloot blijkt zowel
uit de materiaalanalyse (Berteloot 1984: deel 1, 66-69) als uit
de kaarten (Berteloot 1984: deel 2, kaarten 62, 63 en 64) dat af
en toe weleens een velaire vocaal geattesteerd is, maar ook op
grond van deze bron kan er geen twijfel over bestaan dat de door
|
|
| |
| |
|
| spontane palatalisering ontstane palatale
vocaal de enige ‘normale’ vorm is in het 13e-eeuwse Westvlaams
in het algemeen en het Brugs in het bijzonder. Terloops wil ik
nog opmerken dat zowel Hoebeke (1968) als Willemyns (1971)
hebben aangetoond dat in tegenstelling tot wat Van Loey in zijn
Middelnederlandse Spraakkunst (Klankleer, § 25b, aant. b) op gezag van Van
Haverbeke (1955) aanneemt, de ontwikkeling van Ogm. u > [Λ] niet via een o-stadium is verlopen. |
| |
- | Echt spannend wordt het echter wanneer de Ogm. ü voor gedekte nasaal staat. In het huidige Westvlaams is
de uitspraak dan [u], zoals in duŋkǝr
‘donker’, unt ‘hond’, [uŋǝr] ‘honger’, [juŋk]
‘jong’, [wundǝ] ‘wond’ of [zuŋǝr] [zundǝr] ‘zonder’ (zie een
dialectkaart hiervan in Willemyns 1968: 342). Men zou dus
geneigd zijn te denken dat de Ogm. ü hier
nooit werd gewijzigd, maar die hypothese is niet vol te houden.
In Middelvlaamse teksten treffen we immers bijna uitsluitend o-vormen aan (Willemyns 1971: 131-139). Is er
dan een ontwikkeling u > o > u geweest? In een Brugse
tekst van 1485Ga naar voetnoot27 vinden we, naast één keer doncker, niet minder dan zeventig keer douncker, verder twaalf keer joncvrauwe naast zes maal jouncvrauwe en
tenslotte één keer de familienaam van der
dounc. Alle andere woorden met Ogm. ü in
gesloten syllabe voor gedekte nasaal worden echter in datzelfde
stuk met o geschreven en in dezelfde bundel
zit er een stuk van 1569 waarin de vroegere legaten gekopieerd
worden en alle ou's systematisch door o's worden vervangen. In het hele
Laatmiddelbrugse corpus dat ik voor Willemyns (1971)
geëxcerpeerd heb, duikt nog één keer wounder
‘wonder’ op in een tekst uit het einde van de 15e eeuw
(Willemyns 1968: 342) en verder hebben we voor Hazebroek in 1350
nog een keer houndert ‘honderd’; Jacobs 1911:
§ 72). Statistisch zinken de geattesteerde ou-vormen in het niet tegenover de duizenden o-vormen die men aan kan treffen, maar mag men ze
daarom onder tafel vegen en cultuurinvloed uitsluiten? |
| |
- | Ook over de woorden met Ogm. ü in open
syllabe valt heel wat te zeggen. Dergelijke woorden, met hun
door zogenaamde spontane palatalisering ontstane [ø] <
o staan, zo konden we in Willemyns (1968)
vaststellen, duidelijk aan cultuurinvloed bloot. Aan de hand van
een steekproef (de onderzochte teksten worden in Willemyns 1968:
343-344) voorgesteld) heb ik geprobeerd vast te stellen of de
o/ue-verhouding gewijzigd werd naargelang
van het soort geraadpleegde bronnen. Het feit dat Van Haverbeke
(1955) in zijn oorkondenmateriaal meer ue-vormen vond dan Vereecken (1933) in haar literaire
bronnen wettigde het onder- |
|
| |
| |
|
| zoek. Het algemene
resultaat is dat alledaagse woorden als duer,
bueter, muelen, scuetele, vueghel, zuelen
(respectievelijk door, boter, molen, schotel, vogel, zolen)
altijd en overal met ue worden gespeld. Komt
echter een vorst of een godheid ter sprake, dan blijkt een o-spelling vaak als ‘deftiger’ te worden
beschouwd. In teksten van de stadsmagistraatGa naar voetnoot28 vindt men uitsluitend coninck, conincklycke Majesteyt, tconincrycke, in één
historische kroniekGa naar voetnoot29 uitsluitend coninck, in een andereGa naar voetnoot30 60% cueninck en 40% coninck-vormen. In hun
literaire teksten hebben de rederijkers A. de Roovere en C.
Everaert het ook uitsluitend over de coninck
wanneer ze daar een vorst mee bedoelen. Everaert spelt echter
cuenync waar hij het over de winnaar van
het schutterfeest heeft, die ook in de door Carton (1859)
uitgegeven kroniek kuenynck wordt genoemd.
Meer dan de tekstsoort blijkt dus de mentale instelling de
doorslag te geven. Een ‘deftige’ o-spelling
duidt op eerbied. Een gecombineerde invloed van instelling en
tekstsoort is er misschien voor verantwoordelijk dat in de al
genoemde Hallegeboden men altijd ‘de
almoghende God’ schrijft, terwijl we bij Everaert zonder
uitzondering ‘almueghende God’ aantreffen. Een dergelijke
variatie is niet te verklaren, indien men er niet van uit gaat
dat niet-gepalataliseerde spellingen kennelijk als ‘deftiger’,
c.q. ‘eerbiediger’ golden dan de ‘gewone’ ue-spellingen. |
|
c. | Wat scribenten in hun taal nog allemaal achterwege lieten, daarvan
wordt een tipje van de sluier opgelicht door het aandachtig lezen van de
teksten van de 16e-eeuwse Brugse ambachtsman W. Weydts.
- | De hypercorrecte behandeling van de h in
Vlaamse teksten is een duidelijk voorbeeld van de
schrijfonzekerheid ter zake. Indien de anlaut van heten en eten op dezelfde manier
wordt uitgesproken, hoe kan men dan weten waar er wel en waar er
geen h moet worden geschreven? Daar hebben
alle Vlaamse scribenten last mee. Toch zijn er ook soortgelijke
mechanismen die bij de meeste scribenten geen problemen
veroorzaken. |
| |
- | In het huidige Westvlaams (en, zoals we zullen zien, kennelijk
ook in dat van de 16e eeuw) wordt in de cluster V +
r + s,z de r gedeleerd, met meestal
een zogenaamde compensatorische rekking van de vocaal. Enkele
voorbeelden: |
|
| |
| |
|
|
kers |
> |
[kæ:zǝ] |
kaars |
> |
[kæ:sǝ] |
worst |
> |
[wǝstǝ] |
barst |
> |
[bαstǝ] |
beurs |
> |
[bø:zǝ] |
Ook dit kan dus spellingonzekerheid opleveren. Indien
[nøzǝ] en [bøzǝ] op dezelfde manier worden uitgesproken, hoe
weet je dan waar de rwel en waar hij niet moet
worden geschreven? Weydts wist het niet en, net zoals bij de h, vindt men beide soorten ‘fouten’:
- | baers ‘baas’, beersten ‘beesten’, mers ‘mes’,
nuerse ‘neus’; |
- | vostelde ‘worstelde’, buesse ‘beurs’.Ga naar voetnoot31 |
Het verschijnsel is natuurlijk op zichzelf interessant,
maar wat in het raam van deze uiteenzetting nog interessanter
is, is dat andere scribenten dat niet doen. Of laten we zeggen:
dat ‘echte’ scribenten dat niet doen. Weydts had geen ervaring
met schrijven. Wie die wel had liet zich op dit soort ‘fouten’
nauwelijks betrappen, wat wil zeggen dat scribenten van alle
mogelijke tekstsoorten dit dialectkenmerk in hun teksten
verdonkeremaanden.Ga naar voetnoot32 Door cultuurinvloed, zeg maar,
want welke andere verklaring zou men kunnen bedenken? |
| |
- | In het bovenstaande worden we nog geholpen door het feit dat
het bewuste dialectkenmerk nog altijd bestaat. Indien we nu
echter, bij dezelfde auteur, hetzelfde mechanisme vinden zonder
dat we daar op het eerste gezicht steun uit de hedendaagse
dialecten voor hebben, mogen we dan dezelfde conclusie trekken?
Weydts schrijft vreemde dingen
als dorpt, wegt, waterloept (resp. dorp, weg,
waterloop). Hoe is dat te verklaren? Hypercorrectie
veronderstelt dat we ook het omgekeerde vinden. Hoewel het
minder duidelijk naar voren treedt, vinden we dat ook: gheroch ic ‘geraakte ik’, hy
styck ‘hij steekt’, gemack ‘gemaakt’.
In Middelnederlandse spraakkunsten worden apocope en
hypercorrecte paragoge van de -t uitsluitend
als kenmerken van het Limburgs opgegeven (bijvoorbeeld Van Loey 1980: Klankleer, §114). Enkele spaarzame voorbeelden van apocope
vindt men bij Jacobs (1911: §205),
alsook een enkel voorbeeld van paragoge, het in het Middelvlaams
frequente kelct ‘kelk’. Ook Hoebeke |
|
| |
| |
|
| (1968: 561) citeert enkele paragogische vormen. Dat
het hier om een inmiddels zo goed als verdwenen Vlaams kenmerk
zou kunnen gaan, blijkt misschien uit enkele ‘relicten’ die nu
nog in Vlaamse dialecten voorkomen: neffenst, morgent, dooft (vrij
algemeen), wegt/ weugt (in Zeeuwsresp.
zuidoost West-Vlaanderen), genoeft ‘genoeg’ in de buurt van Avelgem. Verder is er in
het Kortrijks een vrij algemene apocope van de dentaal
(bijvoorbeeld gel voor ‘geld’). Voorzichtig
kan men dus postuleren dat we hier allicht met een vroeger veel
frequenter verschijnsel te maken hebben dat, op enkele
verspreide vindplaatsen na, alleen bij Weydts nog min of meer
systematisch aangetroffen wordt (Willemyns 1971b: 349-352).
Andere scribenten hadden voor dit verdwijnende verschijnsel geen
belangstelling (of kenden het niet meer). In Weydts' volkse
Brugs lijkt het toch nog te hebben bestaan. |
| |
- | Twee andere voorbeelden van allicht verdwijnende Vlaamse
dialectkenmerkenGa naar voetnoot33
worden eveneens in Willemyns (1971b: 352-355) besproken en
versterken nog het beeld van Weydts' taal als conservator van
‘gesunkenes Kulturgut’. |
|
|
-
voetnoot22
- Ik heb er eerder al op
gewezen dat men niet zonder meer aan mag nemen dat de verschillende
schrijfdialecten van het Middelnederlands voor alle geletterde
Nederlandssprekenden probleemloos onderling verstaanbaar waren.
-
voetnoot23
- Alle hier geselecteerde taalvormen (behalve 10) werden in het
vorige hoofdstuk besproken; 10 wordt verderop in dit hoofdstuk
besproken.
-
voetnoot24
- Het is evenwel nooit helemaal
zeker of met een -spelling toch niet de weergave
van de [ø]-uitspraak werd bedoeld.
-
voetnoot25
- Met het kaartbeeld stemt overeen
Hoebekes opmerking: ‘Grafieën als ol, olse voor
al, alse... zijn te Oudenaarde totaal
onbekend: steeds al, alse; er zijn vele - ook
vroege vb.’ (Hoebeke 1968: 184)
-
voetnoot26
- Bijvoorbeeld tzundaghes in een Brugse stadsrekening van
1302 (Colens 1886: 154) en in Ieper in 1308 zundaghe (Jacobs 1911: 143).
-
voetnoot27
- Stadsarchief Brugge,
Fonds van de Donkere Kamer, Register 1390-1785, bundel 3,
nr. 9.
-
voetnoot28
- De zogenaamde Hallegeboden
(Gailliard 1912).
-
voetnoot29
- De kroniek van
Zegher van Male (Schouteet 1960).
-
voetnoot31
- Alle
voorbeelden, met bronvermelding, in Willemyns
(1971b: 346-348).
-
voetnoot32
- T.a.p. geef ik
enkele vindplaatsen uit andere teksten, maar kwantitatief
zinken die in het niet vergeleken met de frequentie die ze
bij Weydts hebben.
-
voetnoot33
- Te weten worden + te + infinitief in de betekenis
‘beginnen te’ en de constructie zonder inversie na
bijwoordelijke bepaling of bijwoordelijke bijzin.
|