Geschiedenis van de Nederlandse taal
(1997)–J.M. van der Horst, J.A. van Leuvensteijn, W. Pijnenburg, M.C. van den Toorn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 173]
| |||||||||||||||
4.3. Het taallandschap van het LaatmiddelnederlandsGa naar voetnoot174.3.1. Algemene overwegingenTegen het einde van de 14e eeuw werd er veel meer in het Nederlands geschreven en gelezen dan in de voorafgaande periode. De 14e eeuw betekende onder meer de voortzetting van de didactische tendens die Maerlant had ingeluid en die kennelijk tegemoet kwam aan de weetgierigheid en de leeslust van het stadspatriciaat. In de cultuur, net als in de politiek, is het de eeuw van de ‘verburgerlijking’, dat wil zeggen van de toenemende invloed en macht van de niet-edelen. Dat wil natuurlijk niet zeggen dat de twee andere standen, adel en geestelijkheid, plotseling afgeschreven zouden zijn, noch dat zij geen invloed meer zouden uitoefenen op de culturele (annex literaire) ontwikkeling in de Nederlanden. Het gaat vooral om een duidelijk merkbare accentverschuiving, niet om een revolutionaire ombouw van het systeem. Op het politieke vlak zag men, na de hevige uiting van verzet tegen de overheersing van Frankrijk en van de pro-Franse adel, die de Guldensporenslag was, pogingen om Vlaanderen en Brabant dichter bij elkaar te brengen (onder meer door middel van de pro-Engelse politiek van de Gentse patriciër Jacob van Artevelde) en van de hertog van Brabant om een unie met Limburg tot stand te brengen. Holland (en de andere Noordelijke Nederlanden) bleef voorlopig nog buiten de verenigingstendensen, die zich vooral uitten daar waar de economische en culturele opbloei het grootst en de drang naar seculiere politieke macht het hevigst waren, te weten in de Zuidelijke Nederlanden, waar vooral het industrieel sterk ontwikkelde Vlaanderen de toon aangaf. Die tendensen werden natuurlijk nog versterkt door het aan de macht komen en de politiek van het huis van Bourgondië. Tijdens de regering van dit Franse geslacht zouden literatuur en cultuur in de Nederlanden een originaliteit ontwikkelen die hoge toppen scheerde. Zowel in de schilderkunst (Jan van Eyck, Rogier van der Weyden, Hans Memlinc en anderen) als in de architectuur (de gotiek van de Nederlanden) en de muziek (de polyfonie met onder meer Johannes Ockeghem en Jacob Obrecht) werden nieuwe wegen bewandeld en waren de Lage Landen toonaangevend in Europa (Meijer 1971). Ook de literatuur bleef niet ten achter en het meest opvallende kenmerk is de opbloei van het wereldlijke theater, vooral door het toedoen van de rederijkerskamers.
Hoewel de oorsprong van het verschijnsel in Noord-Frankrijk lag, ontplooide het zich hier, zowel kwantitatief als kwalitatief, op een nooit geziene wijze, niet het minst ook dankzij de typische organisatie der landjuwelen. De naam Camer van | |||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||
Rhetorica duikt voor het eerst in 1441 in Oudenaarde op, maar ook voordien waren al dergelijke gezelschappen doende. Lidmaatschap van een rederijkerskamer verleende sociaal prestige en was zeer in trek; de interne organisatie lijkt van die der gilden en ambachten afgekeken te zijn. Hun onderlinge wedstrijden, landjuwelen genoemd, groeiden uit tot grote feestelijkheden die dagen en soms weken de bevolking beroerden van de steden waar ze plaatsvonden. De hertogen ondersteunden dit initiatief met enthousiasme, omdat ze geloofden dat dergelijke samenkomsten van kamers uit het hele land de saamhorigheid onder de nog niet lang verenigde Nederlanden ten goede zou komen. Op het landjuweel van Antwerpen bijvoorbeeld dongen in 1498 niet minder dan 28 kamers uit alle 's hertogen landen om de prijzen, in een atmosfeer van volkskermis, banketten en groot populair jolijt. Er is helaas nog nauwelijks onderzocht welke invloed op het taalgebruik het opvoeren van stukken buiten het eigen dialectgebied van de auteurs en de acteurs had. Wat kwaliteit betreft waren de prestaties van de verschillende kamers zeer ongelijk. De grootste aandacht ging naar de techniek (de spitsvondigheid zelfs), naar het spel met versvorm en taal. Het voldoen aan de (zeer hoge) theoretische vormvereisten was meestal belangrijker dan de inspiratie van de kunstenaar, maar anderzijds werden in die omstandigheden ook twee meesterwerken van de Europese (toneel)literatuur geproduceerd, te weten Elckerlyc en Mariken van Nieumeghen . Mysteriespelen, mirakelspelen en moraliteiten waren de drie geliefkoosde rederijkersgenres en hoewel in de laatstgenoemde over het algemeen de minste kwaliteit werd geproduceerd, is het uitgerekend tot dit genre dat Elckerlyc behoort. Het stuk won de eerste prijs op het landjuweel van Antwerpen in 1485 en werd in 1495 voor het eerst gedrukt. Het kende ook Europees grote weerklank, werd al heel vlug in het Engels vertaald als Everyman en was van dan af, tot vandaag, een geliefd thema in vele Europese literaturen. Een van de mirakelspelen die het gewone niveau ver oversteeg was Mariken van Nieumeghen. Van de mysteriespelen tenslotte onthouden we de Bliscap van Maria, een serie van zeven spelen, waarvan er tussen 1448 en 1455 elk jaar één in Brussel werd opgevoerd. Alleen het eerste en het zevende spel zijn bewaard gebleven. Een uitzondering op de anonimiteit van de meeste retoricale auteurs is de Bruggeling Antheunis de Roovere (ca. 1430-1482), die in de tweede helft van de 15e eeuw ruim van zich liet horen (Mak 1955). Naast vaak satirische spelen en gedichten schreef hij onder meer Vander Mollenfeeste , een dance macabre die hem beroemd heeft gemaakt. Die roem dankt hij aan het feit dat zijn 16e-eeuwse collega en stadsgenoot Eduard de Dene in 1562, zowat 80 jaar na De Rooveres dood, een selectie uit diens werk liet publiceren. Op het taalgebruik van De Roovere ga ik straks dieper in. Hoewel er ook in het noorden Rederijkerskamers actief waren, lag het centrum van hun activiteit en succes in het zuiden. Vermelden we ten slotte nog dat de uitvinding van de boekdrukkunst aan het | |||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||
einde van de 15e eeuw leidde tot het drukken van heel wat ‘volksboeken’, die bijna allemaal prozabewerkingen waren van vroegere ridderromans. | |||||||||||||||
4.3.2. De Laatmiddelnederlandse schrijftaalHet Nederlands wordt steeds meet geschreven en door steeds meer mensen gelezen er ontstaat dus een toenemende schrijftraditie, die zowel direct als indirect de eenheidstendensen in de Nederlandse schrijftaal zal versterken, maar er vooral ook voor zal zorgen dat nieuwe taalontwikkelingen - die dan plaatsvinden of versterkt worden - in belangrijker mate dan voorheen het latere uitzicht van de geschreven (eenheids)taal zullen beïnvloeden en bepalen. Zo bijvoorbeeld zette in die ‘Laatmiddelnederlandse’ periode de tendens zich door die men ‘verwestelijking’ zou kunnen noemen. De belangrijkste interne variatie in het Nederlands was een west-oost-tegenstelling en het verloop daarvan tijdens de Middelnederlandse tijd berustte op een wisselwerking tussen westelijke en oostelijke kenmerken. In een eerste fase (tot het begin van de 14e eeuw) is er een (West)vlaamse expansie in oostelijke richting, die het Oostvlaams en het Brabants aantastte (een voorbeeld is de spontane palatalisering û > y). In Brabant zien we een terugdringing van oostelijke kenmerken. De volgende fase (tot de Tachtigjarige Oorlog) werd door een verbrabantsing gekenmerkt, zowel in westelijke (Oost-Vlaanderen) als in oostelijke (Limburg) richting (Taeldeman 1979). In de 16e en het begin der 17e eeuw kan er ook van een Brabantse expansie in noordelijke richting gesproken worden, die een ‘ontingweonisering’ van het Hollands ten gevolge had. Ook de verbreiding van de diftongering wordt vaak als een voorbeeld van deze taalbeweging geciteerd, alhoewel de meningen daarover heel verdeeld zijn, zoals in 4.5.7. en 5.2.1.3. uitvoerig wordt besproken. Na de politieke scheiding der Nederlanden kan er, althans in het zuiden, weer van een verbrabantsing worden gesproken, die vooral het oostelijke deel van het Vlaams beïnvloedde en heel wat typisch Vlaamse taalkenmerken (niet het minst ‘ingweonismen’) tot westelijk van de huidige provinciegrens tussen West- en Oost-Vlaanderen, in sommige gevallen zelfs tot de uiterste periferie (Westhoek en Frans-Vlaanderen) terugdrong (Taeldeman 1982). | |||||||||||||||
4.3.2.1. SpellingAan de beschrijving van de geografische variatie in het taallandschap in de Middeleeuwen moeten een paar algemene beschouwingen voorafgaan:
| |||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||
Tot op zekere hoogte kan men dus van een ‘Nederlandse’ spellingtraditie spreken vanaf de beginperiode van de overlevering van het Middelnederlands.Ga naar voetnoot18 De grote spellingvariatie, die ook bij één en dezelfde auteur en zelfs in één en dezelfde tekst voorkomt, is weliswaar te wijten aan het feit dat er geen vastgelegde spellingregels bestonden, maar kan geenszins als het ontbreken van een bepaalde spellinggewoonte of dito traditie worden uitgelegd. De manier waarop men dat systeem gebruikt, werd gedeeltelijk bepaald door de ervaring die men met het spellen van andere talen had. Zo wordt het feit dat men voor i of e, na de g ook een h schreef, zoals in ghingen of gheen, verklaard vanuit het Romaans, waar zo'n h nodig was om de uitspraak ‘zj’ (zoals in ‘genre’) te vermijden (zie ook Pijnenburg, ald.). De 13e-eeuwse uitspraak van de eerste klank van te-jegen (ons huidige tegen) was vermoedelijk een soort ‘tsj’, zoals in ‘Tsjaikovski’. De Oostvlaamse scribent uit Bouchoute, die dat woord in 1249 aan het papier wilde toevertrouwen, koos daarvoor de spelling ‘chegen’, en dat is alleen mogelijk wanneer de Franse spellingconventie hem voor ogen stond. Geleidelijk echter werd de spellingconventie vaster en de traditie algemener en sterker, maar zelfs op het einde van de Middelnederlandse periode bestaan er nog | |||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||
geen vaste spellingregels. Pas vanaf de 16e eeuw beginnen er traktaten te verschijnen, waarin spellingregelingen worden voorgesteld, ook en vooral omdat men meestal van de idee uitging dat de taal zelf en de spelling nauw met elkaar verweven zijn, een waanvoorstelling die ook de hedendaagse spellingdebatten nog al te vaak overheerst. | |||||||||||||||
4.3.2.2. Regionale diversiteitDe losheid van de spelling is echter slechts voor een gering deel verantwoordelijk voor de variatie die men van streek tot streek in Middelnederlandse geschriften aantreft. Hoeveel waarheid zit er in de zo vaak gehoorde bewering dat, in de Middeleeuwen, iedereen zo ‘zijn eigen dialect’ schreef? Het antwoord kan luiden: minder dan men meestal denkt; laten we, voor het Laatmiddelnederlands, even de feiten op een rijtje zetten:Ga naar voetnoot19
| |||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||
| |||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||
| |||||||||||||||
4.3.2.3. De west-oost-tegenstellingEen van de factoren van taalverandering zal ook toen wel, zij het in bescheiden mate, een ‘uniformiseringstendens’ zijn geweest. Het prestige van het Vlaams, en later van het Brabants, heeft ongetwijfeld de schrijfgewoonten in andere streken beïnvloed en tot op zekere hoogte ‘genormaliseerd’. Hoewel Van Loey (1937) voorbeelden geeft van hoe Brabanders in het ‘vroege’ Middelnederlands hun taal aan de Vlaamse schrijftaal aanpasten, mag men van echte standaardiseringstendensen toch pas vanaf de 16e eeuw spreken. Daarom is het belangrijk dat we nu concreter worden en een overzicht geven van het ‘taallandschap’ van de middeleeuwse Ne- | |||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||
derlanden, dat wil zeggen, dat we een aantal kenmerken van de voornaamste schrijfdialecten bespreken. Zoals al gezegd, is de hoofdtegenstelling binnen het Nederlandse taalgebied die tussen west en oost, met aan de ene kant Vlaanderen, Zeeland en (soms) Holland en aan de andere Oost-Brabant, Limburg, de Nederrijn en later het noordoosten. West-Brabant en Utrecht liggen daar als bufferzones tussen en Brabant is heel lang vooral ‘receptief’, dat wil zeggen dat het westelijke invloed ‘ontvangt’ en gedeeltelijk overneemt, maar nauwelijks verder leidt. Utrecht is veelzijdiger en fungeert als doorgeefluik voor westelijke kenmerken naar het oosten en van oostelijke naar Holland. Met Goossens (1989) ben ik van mening dat de west-oost-tegenstelling vooral berust op het niet versus wel voorkomen van de secundaire umlaut en het totaal verschillende flexiesysteem dat daardoor ontstaat; op grond daarvan kan men van een duidelijk structuurverschil tussen westelijke en oostelijke taalvariëteiten spreken. Het oostelijke (en sterk met het Duitse flexiesysteem verwante) structuursysteem komt oorspronkelijk tot in Brabant voor, maar wordt in de loop der tijden meer en meer naar de oostelijke periferie teruggedrongen (Goossens 1984). Een economisch argument dat mee die west-oost-tegenstelling verklaart, vinden we bij Blockmans & Prevenier (1988: 108). ‘Het fundamentele contrast in de economische structuur van de Bourgondische Nederlanden: dat tussen de kustgewesten en de meer landinwaarts gelegen gebieden. De eerstgenoemden kenden een aanzienlijk hogere graad van verstedelijking... De stadsontwikkeling die langs enkele grote rivieren heeft plaatsgehad voor de Bourgondische tijd, bv. langs de Maas, de Waal en de IJssel, stagneerde in de periode die ons bezighoudt. Verdere stedelijke groei deed zich daarentegen nog wel voor in noordelijk Brabant, met Antwerpen en Bergen op Zoom als de belangrijkste polen, en bij uitstek in Holland. Daar, en natuurlijk ook in Vlaanderen, waar vanouds al de grootste steden van de Nederlanden lagen, bloeide een typisch stedelijke economie.’ | |||||||||||||||
4.3.3. De dialecten van het MiddelnederlandsDe kenmerken van een middeleeuws dialect kan men slechts met veel moeite uit geschriften distilleren en er is dus geen denken aan dat we zo'n dialect zelfs maar bij benadering zo gedetailleerd zouden kunnen beschrijven als dat met moderne dialecten mogelijk is, waar we voortdurend naar kunnen gaan luisteren. Bovendien is het meestal ook niet mogelijk een min of meer vaste begrenzing van een dialectverschijnsel te geven. Een aanduiding als ‘Hollands’ betekent dan ook niets meer dan dat het verschijnsel in Hollandse geschriften wordt aangetroffen, maar tot waar het geldt is meestal niet te bepalen. Zo weten we bijvoorbeeld dat voor het werkwoord zullen in Holland veelal sellen, in Brabant meestal selen, in Limburg | |||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||
vooral solen en in Vlaanderen in principe sullen wordt gebruikt. Maar waar de precieze grenzen lagen is niet meer te achterhalen en vaak vindt men in teksten taalkenmerken die er ‘eigenlijk’ niet thuishoren. Bovendien is het niet steeds mogelijk het onderscheid te maken tussen een taal- en een spellingkenmerk. De hypercorrecte h, die vaak in Vlaamse teksten wordt aangetroffen, is, strikt genomen, een spellingeigenaardigheid, dat wil zeggen dat een vorm hezel beslist niet met een [h] aan het begin werd uitgesproken. Toch is een dergelijke spelling slechts mogelijk, omdat men in een woord als hand die h evenmin uitsprak: taal- en spellingkenmerken zijn dus veelal onafscheidelijk met elkaar verbonden. | |||||||||||||||
4.3.3.1. KustmiddelnederlandsHet gebied langs de kust, van Friesland tot Frans-Vlaanderen, en het Engelse gebied aan de overkant van de Noordzee behoren linguïstisch heel nauw samen (zij vertonen de zogenaamde ‘Ingweoonse’ kenmerken; Taeldeman 1982). In het verbreidingsgebied van het Hollands, het Zeeuws en het Vlaams komen dus nogal wat gemeenschappelijke taalkenmerken voor, die we dan Kustmiddelnederlands of westelijk Middelnederlands noemen. Een goed voorbeeld daarvan is de zogenaamde spontane palatalisering, die in woorden als bueter ‘boter’, vueghel ‘vogel’, suele ‘zool’ tot uiting komt. Ook in gesloten syllabe treedt dit verschijnsel op: up ‘op’, wulf ‘wolf’, busch ‘bos’ zijn daar voorbeelden van. In umlautspositie worden die palatale vocalen ook nog ontrond: pit ‘put’, stic ‘stuk’, dinne ‘dun’, evel ‘euvel’. Dat dit verschijnsel in het hele westen voorkomt betekent niet dat er geen diversifiëring bestaat: zo komt zuemer in Holland en Zeeland voor, maar kent Vlaanderen alleen zomer. Het omgekeerde doet zich voor bij muelen dat eerder Vlaams is en in Holland minder voorkomt. Een woord als kueghel ‘kogel’ is alleen in het uiterste zuidwesten (Frans-Vlaanderen) geattesteerd en in woorden als sloter ‘sleutel’ en borgher ‘burger’ blijkt palatalisering precies daar te ontbreken waar we die vooral verwachten. Omgekeerd is de spontane palatalisering wel naar het oosten geëxpandeerd: ‘De grens tussen het westelijke gebied met spontane palatalisatie en het oostelijke met alleen palatalisatie in geval van umlaut valt niet samen met de grensbundel van de andere secundaire umlauten, maar loopt een heel stuk oostelijker (van Limburg tot Friesland) hiermee parallel. De spontane palatalisatie is wel van het westen uit over de umlautbundel heengeschoven.’ (Goossens 1989: 65) Bij een typisch Kustmiddelnederlands woord als mosselen komt musschelen alleen consequent in een deel van West-Vlaanderen voor, en treden er in de rest van het gebied doubletten op (zie kaart in Taeldeman 1982: 294). Andere kenmerken ziet men in de loop van de Middelnederlandse periode | |||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||
langzaam verdwijnen, bijvoorbeeld het ‘Ingweoonse’ verschijnsel Nasalschwund. Zelfs binnen het Kustmiddelnederlandse gebied blijkt de verbreiding daarvan niet ongeremd te zijn: -muide (naast -monde) in IJmuiden, Diksmuide en goes (naast gans) in de stad Goes of de Goesepitstraat in Brugge bestaan vooral in plaatsnamen, maar ook us ‘ons’ houdt slechts in een klein deel van dat gebied stand. Her terugdringen van de ingweonismen is een proces dar al vroeg aanvangt en tot op vandaag voortduurt. Men kan het met Taeldeman (1982: 285) eens zijn, die schrijft ‘Als symbolischen Wendepunkt möchte ich etwa das Ende des 14. Jahrhunderts vorschlagen.’ Een interessant geval is het prefix van het participium. Het ge-prefix, dat we nu kennen in gelopen, gewerkt bestond in het noorden helemaal niet en zo ziet men dat ook in een deel van het Hollands deelwoorden als lopen, komen vrij frequent zonder ge- voorkomen. In het zuidelijke deel van het kustgebied daarentegen komen ook wel uitzonderlijk prefixloze participia voor (bijvoorbeeld kert voor ‘gekeerd’ in de Gentse stadskeure van 1236-1240), maar was in de oudste periode vooral het e- of i- suffix heel gewoon (vergelijk agunnan in het zinnetje hebban olla uogala nestas hagunnan). In de 13e eeuw treft men in het Vlaams nog vaak participia als idaen ‘gedaan’ of ezeit ‘gezeid’ of zelfs gesubstantiveerde vormen als imet ‘gemet’ (een landmaat) of ieselle ‘gezel’ aan. Vanaf de 14e eeuw worden die teruggedrongen tot waar ze nu nog in de dialecten voorkomen: de Westhoek en Frans-Vlaanderen. Ook in 17e-eeuwse, Amsterdamse teksten komen dergelijke participia frequent voor, maar in Hollandse teksten uit de Middeleeuwen treft men ze niet aan. | |||||||||||||||
Vlaams KustmiddelnederlandsSommige Kustmiddelnederlandse verschijnselen zijn min of meer tot Vlaanderen beperkt gebleven; zo wordt er bijvoorbeeld een onderscheid gemaakt tussen ou en oe in de spelling van de Ogm. ō, naar gelang dentaal of niet-dentaal volgt: voet, boer tegenover bouck, roupen. Dat is geen louter spellingkenmerk, maar berust op een oppositie die nu nog altijd in de dialecten bestaat (Willemyns 1971: 92 vv.), tussen een korte [u] (in bouck enzovoort) en een halflange, halfdiftongische [u.-] (in voet enzovoort). Ook Taeldeman (1982: 286) beschouwt dit als een typisch Vlaamse (ingweoonse) vernieuwing. Ik kom daar nog op terug. Uitermate typisch voor het Vlaams is de procope en prothesis van de h, dat wil zeggen dat die niet geschreven werd waar we die verwachten, zoals in ondert ‘honderd’ en ant ‘hand’, maar dan juist wel opduikt waar die niet thuishoort, zoals in hu ‘u’ of hezel ‘ezel’. Een dergelijke hypercorrectie bewijst dat de h in Vlaanderen niet uitgesproken werd en aangezien dit in andere geschriften niet wordt aangetroffen, kan men daaruit afleiden dat dit verschijnsel, dat nu een kenmerk is van bijna alle Zuidnederlandse dialecten, in Vlaanderen is gestart en zich nadien heeft uitgebreid. ‘Opening’ en ‘sluiting’ van i en e zorgen in Vlaamse teksten voor vormen als | |||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||
blent ‘blind’, zelver ‘zilver’ en inghel ‘engel’, bringhen ‘brengen’. Een ie (uit Wgerm. iu) treffen we aan in dier ‘duur’, kieken ‘kuiken’ enzovoort. Enkele andere kenmerken zijn strikt genomen niet tot Vlaanderen beperkt, maar blijken daar frequenter en langer op te treden dan in het noordelijker deel van het Kustmiddelnederlands. We denken aan de zogenaamde scherplange ê (= monoftongering van Ogm. ai) in cleen ‘klein’, eeck ‘eik’, eeschen ‘eisen’ of het verschijnen van o in plaats van a, vooral voor -cht en -f, als in sochte ‘zacht’, brochte ‘bracht’, of ‘af’ enzovoort. Specifiek Vlaams zijn ook verschijnselen als de ronding in ruddere ‘ridder’, wueke ‘week’ of o voor Ogm. o in bloyen ‘bloeien’ en blomme ‘bloem’, rekking van vocaal voor r + consonant (haerde). De cht < ft, zoals in vichtiene ‘vijftien’ en vichtich ‘vijftig’ is tot vandaag in sommige dialecten blijven bestaan. | |||||||||||||||
Hollands KustmiddelnederlandsZoals gezegd behoren Hollands en Vlaams zeer nauw bij elkaar (althans tot de 16e eeuw) en komt heel wat van het bovengenoemde ook in Holland voor. Toch zijn er enkele kenmerken die vooral in Holland optreden, zoals de palatalisering van a in gesloten syllabe: sel ‘zal’, blet ‘blad’,Ga naar voetnoot21 diminutieven op -tgien, -tgiaen, een specifieke ontwikkeling van de scherplange e, die vormen als stien ‘steen’, vliesch ‘vlees’ oplevert, een -uy-spelling voor r als in verhuyren, schuyr. Verder ook ar voor dentaal, in plaats van Vlaams er: hart, parsen, gars ‘hart’, ‘persen’ en ‘gras’ of de i in mit en him waar het Vlaams met en hem heeft. Heel specifiek voor het Hollands is het ontbreken van een ontwikkeling die in het hele westen en midden van ons taalgebied wel optreedt, te weten de evolutie van -ft tot -cht, waardoor bijvoorbeeid Nederlands lucht en kracht zich van Duits Luft en Kraft onderscheiden. In Holland echter vindt men frequent vormen als graft ‘gracht’, vercoft ‘verkocht’ enzovoort. Meer bepaald in Amsterdam lijkt het wel tot in de 17e-18e eeuw te hebben geduurd, vooraleer dergelijke vormen uit de schrijftaal verdwijnen. Het naast elkaar voorkomen in een en dezelfde Hollandse tekst, van doubletten als up en op, of en af wijst erop dat een aantal van de westelijke taalkenmerken in het Hollands al in de 15e eeuw aan het verdwijnen zijn. | |||||||||||||||
4.3.3.2. BrabantsOp grond van de west-oost-tegenstelling, waar we het al over hebben gehad, is het Brabants nauwer verbonden met het Limburgs dan met het Vlaams of Hollands | |||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||
(Vangassen 1954). Heel wat in Brabant voorkomende kenmerken zullen we dus in meerdere of mindere mate ook in het Limburgs tegenkomen, maar niet of nauwelijks in het Hollands of Vlaams. Anderzijds echter heeft de schrijftaal van Vlaanderen kennelijk een zeer grote invloed uitgeoefend op Brabantse scribenten, zodat die, vooral in de 13e en 14e eeuw, onder invloed van de Vlaamse prestigetaal, een aantal van hun eigen dialectkenmerken achterwege zullen laten. Die cultuurinvloed is er verantwoordelijk voor dat een brabantisme als de umlaut der lange vokalen in Brabantse teksten veel minder optreedt dan men zou mogen verwachten. In plaats van autochtoon gruen en suet schrijven de Brabanders veelal groen en soet. Dat geldt ook voor andere gevallen met Sekundärumlaut, waardoor vormen als mechtich en beckere het af moeten leggen tegen machtich en backere. Andere palataliseringen als brueder, zueken krijgen wel geregeld een kans, naast natuurlijk ook broeder en zoeken. Volgens Goossens (1980 en 1989) is overigens het west-oost-umlautsverschil niet, zoals in de meeste handboeken staat, iets dat op vocaalkwantiteit berust. Het is integendeel zo: ‘de primaire umlaut heeft in het hele Nederlandse taalgebied gewerkt, de secundaire is slechts in de oostelijke helft daarvan gefonemiseerd. Het westen (Vlaanderen, Zeeland, Holland) heeft er waarschijnlijk wel aanzetten toe gekend, maar deze hebben niet tot een uitbouw van opposities tussen umgelautete en niet-umgelautete vormen geleid’ (Goossens 1989: 64). Het gebruik van het lengteteken i, in bijvoorbeeld dair ‘daar’ en voir ‘voor’, heeft het Brabants met vele andere streken gemeen, maar in Vlaanderen komt het niet voor. Een o in plaats van u treft men aan in locht ‘lucht’, vrocht ‘vrucht’, dos ‘dus’ en ouw (tegenover Vlaams uw) in grouwen of houwelyck. Heel specifiek voor het Brabants is de syncope van de intervocalische -v- in woorden als hoot < hovet ‘hoofd’ en heet < hevet ‘heeft’ en het suffix -leec of -leke voor Vlaams -lyc, -like. In de buurt van ontrondingsgebieden treden ook soms reflexies van vocaalronding op (bijvoorbeeld huffen < heffen, bussem < bessem ‘bezem’, zwummen < zwemmen (Taeldeman 1994: 159-160). Op differentiëring binnen het Brabants wijzen bijvoorbeeld de -ft-vormen in gecoft, after, graft die wel in Noord-Brabant (Breda, Grave, Helmond) maar niet in Brussel, Mechelen, Leuven voorkomen. Vormen met ue als in brueder komen dan weer in Antwerpen veel frequenter voor dan in de rest van Brabant (Goossens 1980). Vooral ten aanzien van de umlaut neemt het Brabants dus een tussenpositie in. | |||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||
4.3.3.3. Oostelijk MiddelnederlandsLimburgsMoors (1952), die een grondige studie aan de schrijftaal van Limburg heeft gewijd, wijst erop dat de taal daar niet grondig van het Brabants verschilt, maar dat er, wat enkele zeer specifieke kenmerken betreft, vooral een verschil in frequentie is: de umlaut der lange vocalen bijvoorbeeld wordt in Limburg kennelijk niet onderdrukt en treedt dus veel frequenter op dat in het Brabants, waar die nochtans ook ‘bodenständig’ is (weer ‘ware’, grevynne ‘gravin’). De bovenvermelde andere verklaring hiervoor van Goossens (1989) heeft geen invloed op het hier beschreven taalbeeld van de teksten. Verder, zegt Moors, is er een vrij grote interne diversifiëring in het Limburgs waar te nemen. Hoe meer men naar de Maas toegaat, hoe meer de taal gekleurd wordt door de klankverschuiving k > ch (ich voor ik) en door vormen als wir voor wy en der/de voor de/die. Andere kenmerken die als min of meer algemeen voor het Limburgs kunnen worden beschouwd zijn:
| |||||||||||||||
Noordoostelijk MiddelnederlandsDeze term wordt vooral gehanteerd voor het gebied ten noorden van Limburg en tot oosten van Utrecht, dat wil zeggen Gelderland, Overijssel, Drenthe, Groningen, met andere woorden die gebieden die oorspronkelijk eigenlijk niet tot het Nederlandse, maar tot het Nederduitse taalgebied behoorden (zie het kapittel over de afbakening van het Nederlandse taalgebied). Omdat de Nederlandse invloed daar slechts langzaam is doorgedrongen, spreekt het vanzelf dat we hier nog heel wat Nederduitse kenmerken zullen aantreffen, zoals bijvoorbeeld de zogenaamde Saksische eenheidspluralis (op -et of op -en). Aangezien anderzijds de streek ‘ver- | |||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||
nederlandst’ werd door de schrijftaal, ligt het voor de hand dat de scribenten vrij gevoelig waren voor de invloeden van de Middelnederlandse geschriften, vooral dan de Hollandse. In heel wat kenmerken stemt dit noordoostelijke gebied dan weer overeen met het meer zuidelijke oosten (Limburgs). In de meeste van onderstaande gevallen hebben we dan ook vooral met frequentieverschillen te maken:
Vrij specifiek voor het hier behandelde gebied zijn dan:
|
|