Geschiedenis van de Nederlandse taal
(1997)–J.M. van der Horst, J.A. van Leuvensteijn, W. Pijnenburg, M.C. van den Toorn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 37]
| |||||||||||||||||
2. Oudnederlands (tot circa 1200)
| |||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||
vergaand zijn verzwakt tot [ǝ], geschreven met <e> of soms met <i>. Men vergelijke bijvoorbeeld het Onl. meervoud van dag ‘dag’: nom. daga gen. dago, dat. dagon en acc. daga tegenover Mnl. daghe, daghe, daghen, daghe. Deze ontwikkeling begon, gezien vormen als luide en thiede ‘mensen’ in de Wachtendonckse Psalmen (verder WPs.) ps. 2,1, waarschijnlijk al in de 10e eeuw, maar lijkt pas in de 12e eeuw te zijn voltooid. Verder is ook de rekking in open lettergreep in de 12e eeuw afgesloten, vergelijk Onl. gescriuona ‘geschreven’ met Mnl. gheschreven. In de zuidoostelijke dialecten is dit overigens niet altijd te zien, omdat het rekkingsproduct daar - net als in het Middelhoogduits - <ie> is: himel ‘hemel’.
Het Nederlands behoort tot de Indo-europese taalfamilie. Dit is een zeer omvangrijke groep van talen in een gebied dat zich uitstrekte van het nu uitgestorven Tochaars in het westen van China tot het Gaelic in Ierland. Bovendien heeft de groep door de kolonisatie in de laatste paar eeuwen ook Noord- en Zuid-Amerika, Australië en delen van Afrika veroverd. Binnen die Indo-europese talen maakt het Nederlands weer deel uit van de Germaanse talen. Deze groep onderscheidt zich van de rest door een paar specifieke verschijnselen. De belangrijkste daarvan zijn de volgende.
| |||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||
Over de oorzaken van deze veranderingen is men het niet eens. Een mogelijke oorzaak voor de eerste klankverschuiving en de verlegging van het accent is de invloed van een substraattaal. Ook het tijdstip van deze ontwikkelingen is onbekend. Vast staat alleen dat ten tijde van de oudste overlevering van Germaanse namen en woorden bij auteurs uit de Latijnse en Griekse oudheid in de 1e eeuw v. Chr. de ontwikkeling al geheel of bijna geheel was afgesloten.
Binnen de groep van de Germaanse talen vormt het Nederlands samen met het Engels, Duits, Fries en Platduits de Westgermaanse (ook wel Zuidgermaanse) groep tegenover de Noordgermaanse (Zweeds, Deens, Noors, IJslands en Færøs) en de Oostgermaanse (waarvan alleen het Gotisch redelijk is overgeleverd). Dat wil echter niet zeggen dat de West-, Noord- en Oostgermaanse groepen een duidelijke eenheid hebben gevormd. Ook hier bestonden dialecten. Elke groep vertoont echter bepaalde gemeenschappelijke kenmerken, die ze van de andere twee onderscheiden, zoals bijvoorbeeld in het Westgermaans het volledig verlies van de nominatief-uitgang *-z bij mannelijke substantieven: bijvoorbeeld Oe. dæg, Onl. Os. dag, Ohd. tag tegenover Oern. -dagaR, Got. dags en On. dagr. Vermoedelijk was ook hier sprake van een geleidelijke overgang van het ene dialect naar het andere, ook naar de andere groepen toe. Door verschuivingen binnen de afzonderlijke groepen werd de oorspronkelijke samenhang binnen de dialecten van een groep en die met de dialecten uit een andere verstoord. Zo is mogelijk in de 5e eeuw n. Chr. door de verhuizing van de Angelen en Saksen vanuit Noord-Duitsland naar Engeland het oorspronkelijke verband met de zuidwestelijke dialecten van het Noordgermaans verloren gegaan. Voor wat het Nederlands betreft moeten we op grond van Keltische plaatsnamen als Blerik (< Bleriacum) en Nijmegen (< Noviomagus) aannemen dat in het zuiden van het nu Nederlandstalige gebied - waarschijnlijk vanaf de grote rivieren Rijn en Waal - aanvankelijk een Keltische taal werd gesproken. Dit gebied viel vanaf de 1e eeuw v. Chr. onder de invloed van het Romeinse Rijk, dus ook onder die van het Latijn. Verder is het mogelijk dat in de noordwesthoek van Europa, waartoe Nederland, België en Noordwest-Duitsland gerekend worden, nog een andere Indo-europese taal werd gesproken. Daarop duiden een aantal plaats-en persoonsnamen en woorden die alleen in deze gebieden voorkomen en niet zon- | |||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||
der meer uit het Keltisch of Germaans, maar wel uit het Indo-europees verklaarbaar zijn (Kuhn 1977). Het bestaan van dit zogenaamde ‘Noordwestblok’ is echter omstreden. De Germaanse stammen zaten aan het begin van onze jaartelling hoofdzakelijk ten noorden en oosten van de Rijn. In de verwarring van de volksverhuizingstijd drongen ze naar het zuiden en westen, zodat toen het gehele huidige Nederlandstalige gebied werd gegermaniseerd. De belangrijkste rol werd daarbij door de Franken gespeeld. Deze Franken vormden waarschijnlijk een min of meer vast verband van stammen die oorspronkelijk in het midden en oosten van Nederland woonden. Tot de Franken behoorden onder anderen de Chamavi (wier naam nog voortleeft in de aanduiding Hamaland voor een gebied bij Arnhem) en de Salii (waarvan de naam vermoedelijk te maken heeft met Salland in Overijssel). Achter de naar het zuiden trekkende Franken drongen de Saksen het oosten van Nederland binnen (Drenthe, Overijssel, Achterhoek). Langs de kust konden de Friezen die al tijdens de Romeinse periode daar gevestigd waren zich handhaven. In die periode moet men dus met drie mogelijke Oudgermaanse dialecten rekenen: Fries aan de kust, Frankisch in het binnenland en in het zuiden en Saksisch in het oosten. In de loop van de 5e en 6e eeuw schijnen er tussen deze drie groepen allengs grotere verschillen te zijn ontstaan. De Friezen spraken een taal die - net als het Engels - bepaalde Ingweoonse of Noordzeegermaanse verschijnselen vertoonde. Zo ontstonden bijvoorbeeld uit de Oudgermaanse tweeklanken /ai/ en /au/ in het Fries /e:/ of /a:/ en /a:/, terwijl zich in het Onl. /e:/ en /o:/ ontwikkelden, vergelijk Fri. kâg tegenover Onl. kôg < Germ. *kauga-, en Fri. -zwaag in plaatsnamen tegenover Onl. suêga, sueiga ‘kudde’ (< Germ. *swaigô-). Deze verschijnselen nemen af al naar gelang men verder landinwaarts komt. Het Oudnederlands (Oudnederfrankisch) en het Oudsaksisch kennen een aantal van die verschijnselen ook. Hoever deze Ingweoonse invloed zich heeft uitgestrekt valt als gevolg van het gebrek aan bronnen moeilijk te zeggen. Men is aangewezen op plaats- en persoonsnamen. Wel kan men vaststellen dat de zogenaamde Wachtendonckse Psalmen, die vermoedelijk uit het gebied Kleef-Xanten-Krefeld stammen, slechts weinig ingweonismen kennen: bijvoorbeeld sûthon ‘zuiden’ (vergelijk Ohd. sund ‘zuid’ < Germ. *sunþ-), hlôthu ‘buit’ (< *hlanþo-, - mogelijk een leenwoord), suîtho ‘snel’ (vergelijk nl. gezwind) en farkûtha ‘slecht bekend’ (vergelijk Onl. cundon ‘verkondigen’). Vermoedelijk werden deze ingweonismen door de expanderende Frankische dialecten teruggedrongen.
Als lid van de Westgermaanse groep heeft het Nederlands vóór het begin van de overlevering al een aantal ontwikkelingen doorgemaakt die het gedeeltelijk deelt met het Engels, Duits en Fries.
| |||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||
Het Oudnederlands is zeer slecht overgeleverd. Aan samenhangende teksten bezitten we er slechts twee:
Verder bezitten we:
| |||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||
Deze teksten zijn niet eens allemaal in Nederland overgeleverd. Een aantal ervan werd in Romaanse of Hoog- respectievelijk Nederduitse kloosters geschreven. Dat betekent dat ze met de nodige voorzichtigheid moeten worden behandeld, omdat invloed van het plaatselijke dialect op de Oudnederlandse vormen niet uitgesloten is. Bovendien moet men rekening houden met mogelijke latiniseringen, waardoor de informatie onzeker wordt (zie onder 2.2.2.1. bij het s-meervoud). |
|