| |
2.2. Interne taalgeschiedenis
2.2.1. Fonologie
2.2.1.1. Spelling
Het Oudnederlands werd geschreven met het Latijnse alfabet. Het voorbeeld voor de
schrijvers in de verschillende kloosters was naast het Latijn het Oudengels en/
of het Oudhoogduits. Voor bepaalde klanken bestond geen grafeem en werd daarom
een lettercombinatie gebruikt. Zo staat <th> voor /þ/ en /ð/ (that ‘dat’, bruother ‘broer’) en soms
<dh> voor /ð/ Dhelden naast Thelden ‘Delden’). Verder wordt <u> voor /v/ (gescriuona ‘geschreven’) en <uu> voor /w/ (giuualt ‘geweld’) gebruikt. In enkele bronnen - met name in het
klooster Werden aan de Ruhr - verschijnen ook <d̄> en
<b̄> voor respectievelijk /ð/ en /v/ (bijvoorbeeld Uederuurð i ‘Ferwerd’). Het grafeem <g> staat mogelijk
zowel voor de spirant /g/ als voor de explosief /g/. Evenals in het Latijn wordt
/j/ met <i> weergegeven (iâr ‘jaar’). Naar
Middellatijns voorbeeld wordt /k/ met <c> geschreven vóór a, o en u en met <k> vóór e en i, bijvoorbeeld cuning ‘koning’ maar bekeron ‘doen omkeren’. In een en-
| |
| |
kel geval staat <c> (naast <z>) voor
de ongebruikelijke klankcombinatie /ts/: cithara ‘citer’, quezzodos ‘jij kwetste’. Dit gebruik gaat waarschijnlijk terug
op Oudhoogduitse voorbeelden. In een aantal gevallen wordt in de WPs. de /þ/
niet als <th> maar als <ht> gespeld: ûutfarht ‘uittocht’, uuarht ‘werd’. Ditzelfde
verschijnsel komt ook in andere Oudnederlandse bronnen voor, vergelijk Uaroht ‘waard’ en Norhtgo ‘Noordwijk
(Binnen)’. Omgekeerd wordt soms /χt/ met <th> geschreven in plaats
van met <ht>: fortha ‘vrees’, retha ‘rechte’, irliothe ‘verlicht’. Het gaat hierbij
vermoedelijk niet om vergissingen, maar om onzekerheid over de interpretatie van
de klank. De combinatie /kw/ wordt in het Oudnederlands altijd met
<qu> aangeduid: quâmon ‘kwamen’.
De lengte van klinkers wordt over het algemeen niet in het schriftbeeld tot
uitdrukking gebracht. Slechts in enkele bronnen wordt de klinker af en toe
dubbel geschreven als hij lang is, bijvoorbeeld Heembeke
‘Hembeke’ in Oost-Vlaanderen (941, DB 131) en de persoonsnaam Oodhelmus (797, DB 349). Ook de Leidse Willeram kent deze spelling:
geliich ‘gelijk’, eera ‘eer’.
| |
2.2.1.2. Medeklinkers
Het Oudnederlands erfde uit het Westgermaans de volgende medeklinkers: b, d,
g, v, p, t, k, f, þ, h, r, l, m, n, plus de halfvocalen j en w.
In de Oudnederlandse periode kan men waarnemen hoe /þ/ (geschreven
<th>) zich ontwikkelt tot /ð/ (soms geschreven
<dh>) en in de loop van de 11e en 12e eeuw steeds vaker wordt
vervangen door /d/. De WPs. hebben nog uitsluitend <th>
evenals de LW van omstreeks 1100. De enige uitzondering is dat ‘dat’ in WPs. 72,16, dat echter direct achter uuânda ‘waande, dacht’ staat en dus wel een kopieer- of schrijffout
zal zijn. Bij het begin van de Middelnederlandse overlevering in de 13e eeuw
staat uitsluitend nog /d/. In de 12e eeuw kan men de overgang gadeslaan in
de plaatsnamen, bijvoorbeeld Delden (Gld.): Thelden [1036,
kopie 14e e.; 1119 or., 2x; circa 1140, kopie 14e e.], Dhelden [1118, kopie 13e e., 2x], Delden [1147,
kopie 17e e.], maar ook nog Theldun [1160].
In tegenstelling tot bijvoorbeeld het Oudhoogduits kent reeds het
Oudnederlands de zogenaamde ‘auslautverhärtung’: het stemloos worden van de
stemhebbende medeklinkers /d/, /v/ en /g/ in de absolute auslaut:
bijvoorbeeld nom. wort ‘woord’ (gen. wordes), gif ‘geef’ (inf. geuon),
uueh ‘weg’ (naast uueg).
De /h/ voor l, r, n, w verdwijnt in het Oudnederlands al in de 9e eeuw.
Alleen zeer oude bronnen en bronnen uit het Oudsaksische klooster Werden -
waar /h/ in deze positie tot in de 11e eeuw bleef - kennen nog de oude
vormen: bijvoorbeeld Hrammeria accarom [941, maar
teruggaand op een oudere oorkonde], Hrineshem [855, kopie
eind 9e of begin 10e e., uit Werden]. De WPs. (10e e.) kennen slechts één
zekere vorm: hlothu (dat.) ‘buit’, die echter
waarschijnlijk uit een ander dialect (Oudsaksisch of Oudengels) is
overgenomen. Het vroege verdwijnen van de /h/ in | |
| |
deze positie is
een van de criteria om een Oudnederlandse tekst van een Oudsaksische te
kunnen onderscheiden: Onl. ring <-> Os. hring ‘ring’. De vorm hrót ‘roet’ in
Gysseling (1980: 116,3) is dan ook mede gezien <o> inplaats
van <uo> eerder Oudsaksisch dan Oudnederlands, vergelijk ook
rottogon ‘maculentis’ (115,20) in dezelfde tekst. De
Prudentiusglossen in dit Brusselse handschrift vertonen een mengeling van
Oudhoogduitse, Oudsaksische en Oudnederlandse kenmerken.
Evenals in het latere Middelnederlands werd /h/ in de verbinding met volgende
/s/ in het Oudnederlands al zwak gearticuleerd. Daarop duiden spellingen als
uusso (gen. mv.) ‘vossen’, uuasmo
‘vrucht’ en ohsson (mv.) ‘ossen’ (vermoedelijk een
tussenvorm tussen *ohson en *osson)
naast uuahson ‘groeien’, uuihsil
‘wissel’. Ook in de LW zijn sporen van deze ontwikkeling zichtbaar: wassen ‘groeien’ - daarnaast echter ook threxlere ‘draaier’, wat mogelijk verband houdt met de nabijheid
van het Friese gebied waar deze overgang niet plaatsvond (Sanders 1974: 297). Zoals in 2.1.1. werd gezegd is
in combinatie met /t/ vermoedelijk in het Oudnederlands van de WPs. sprake
van zwakke articulatie van de /χ/. Daarop duidt het verdwijnen van
<h> in bijvoorbeeld forta ‘vrees’ (naast forhta, fortha).
Uit de combinatie /ft/ ontwikkelde zich in het Oudnederlands /χt/. Dat blijkt
uit omgekeerde spellingen als gesifte ‘gezicht’, sufte ‘ziekte’ (vergelijk Mnl. sucht) en
het naast elkaar voorkomen van senifti en senihte ‘zachtheid’, hafta ‘gevangenis’ en hahtnodi ‘gevangenis’ en eft, echt
‘echter, wederom’. De LW kent dit verschijnsel niet. Hierbij speelt echter
mogelijk de herkomst uit Egmond in het Westfriese gebied een rol. (vergelijk
Sanders 1974: 294-295).
Ook in de positie tussen klinkers verdween /h/ in het Oudnederlands: Ohd. sehan ‘zien’, dîhan ‘gedijen’, zehan ‘tien’ <-> Onl. (WPs.) (ge)sian, thîon, tên. Hetzelfde geldt soms in de positie aan het
eind van een woord na een klinker: thio ‘dij’ in WPs. 44,4
(Ohd. dioh). Hier zullen echter de verbogen vormen een rol
hebben gespeeld, waarin de /h/ tussen klinkers stond. Hetzelfde geldt
waarschijnlijk ook voor een woord als lô ‘bos’ (<
Germ. *lauha-) in plaatsnamen. In andere gevallen blijft
/h/ wel bewaard: nouanthoh, nouanthog ‘echter’, noh ‘noch’ in de WPs.
In de geminatie schijnen de stemhebbende explosieven /b/, /d/ en /g/ tot op
zekere hoogte verscherpt te zijn. Daarop duiden spellingen als
<cg>, <gk> en <dt>, vergelijk rukgi naast ruggi ‘rug’, âuuigki ‘onbegaanbaar’ (bij uueg ‘weg’), mitdon, midton, mitton ‘midden’ en gemitdelon ‘doormidden delen’.
In de loop van de Oudnederlandse periode worden de stemloze spiranten (/f/,
/s/ /þ/) in de anlaut stemhebbend. Deze ontwikkeling is waarschijnlijk in de
10e eeuw al aan de gang in de positie vóór klinkers. De WPs. hebben
weliswaar steeds <s> en <th> en gewoonlijk
<f>, maar kennen in enkele gevallen al de spelling
<u> wat op /v/ wijst: uan ‘van’ (2x, naast
86x fan), uar-, uer-,
uor- als prefix (naast far-, fer-), uelli (dat.) ‘vel’, uaton ‘vaten’, ueste ‘vastheid’ enzovoort.
Daarbij staat voor medeklinkers bijna altijd <f>; de enige
uitzondering is uriste ‘tijd, termijn’. Het is hierbij
echter niet zeker of het om zuiver Oudnederlandse vormen gaat (vergelijk
Quak 1975b). Her 11e-eeuwse zinnetje heeft uogala
‘vogels’. De LW heeft <f> voor | |
| |
medeklinkers, maar
<f>, <u> en <v> voor klinkers: fragan ‘vragen’, uilo ‘veel’. Dat lijkt
op eenzelfde stadium als de WPs. In plaatsnamen begint <f> in
de 10e en 11e eeuw af te wisselen met <v>, vergelijk Feldrike [968-71] en Veldericke [997]
‘Varik (Gld.)’, wat op onzekerheid in de weergave duidt.
| |
2.2.1.3. Klinkers
Het Oudnederlands bezat in beklemtoonde lettergrepen de volgende klinkers die
uit de oudere taalfasen waren geërfd.
Kort: | /a/, /e/, /i/, /u/, bijvoorbeeld dag ‘dag’, geuon ‘geven’, disc ‘tafel’ en sun ‘zoon’. Daarbij kwam de uit oudere /u/ vóór /a/ in
de volgende lettergreep ontstane /o/: bewollan
‘vervuild’. Deze is echter niet consequent doorgevoerd, vergelijk
bijvoorbeeld unbeuullan ‘onbesmeurd’, uulcon ‘wolk’, (far)uurpana ‘(ge)worpen’. In
de WPs. ontbrak deze ontwikkeling voor een nasaal geheel: genumena ‘genomen’, hunda ‘honden’
enzovoort. Verder kwam sinds de 6e of 7e eeuw de umlaut van de /a/ op,
die in het schriftbeeld als <e> verschijnt: seton ‘zetten’ (< *satjan), ferthe (gen.) ‘tocht’ (nom. farth),
crefti (dat.) ‘kracht’ (nom. craft). Ook de umlaut van /u/ is mogelijk aanwezig in enkele
voorbeelden waarin de spelling <ui> of <iu>
voorkomt in plaats van <u>: faruuirpi
‘jij verwierp’ (naast faruurpe en faruurpi) (vergelijk Quale 1990). |
| |
Lang: | /a:/, /i:/, /u:/, bijvoorbeeld thâhta ‘dacht’, hîwiski ‘familie’, bûk ‘buik’. De
monoftongering van de tweeklanken /au/ en /ai/ leverde in het Onl. /o:/
en /e:/ op: bijvoorbeeld Onl. dôt ‘dood’ (vergelijk
On. dauđ r) en (h)êtan ‘heten’
(vergelijk On. heita). Het Oudnederlands deelt dit
verschijnsel met het Oudsaksisch, al is het minder consequent, vergelijk
louf ‘loof’, loupon ‘lopen’, stein ‘steen’ in de WPs. Hierbij kan echter de
zuidoostelijke herkomst van deze tekst uit de buurt van het
Oudhoogduitse taalgebied een rol spelen. Daar vond de monoftongering
maar beperkt plaats, vergelijk Ohd. loub, loufan,
stein. Ook de Ingweoonse dialecten (onder andere het Oudfries)
kennen een dergelijk verschijnsel, al is het resultaat van de
monoftongering daar anders: /au/ > /a:/ (*slaut- wordt slât) en /ai/ wordt /e:/ of /a:/.
Vandaar dat in de kustgebieden in de plaatsnamen <a> kan
verschijnen: Datnesta [941] naast Dotnest [966] bij Gent, de Ekkerslato
‘Akersloot’ [1105-1120]. De umlaut van de lange klinkers treedt
nauwelijks op, al zijn een aantal gevallen van umlaut van /a:/ in de
WPs. overgeleverd: gêui ‘jij gaf’, behêlin ‘zij zouden verbergen’ (vergelijk Quak 1983). |
| |
Tweeklanken: | In het Oudnederlands verschijnt Oudgerm. /eu/ in twee varianten: /ia/,
/io/ en (jonger) /ie/ vóór a, o of e in de volgende lettergreep en /iu/
|
| |
| |
| en /ü/ voor i of u in de volgende lettergreep. Het
duidelijkst wordt deze ontwikkeling bij de sterke werkwoorden, waarin
naast scietint ‘zij mogen schieten’ (Ps. 63,5) met
/ie/ voor oorspronkelijk /e:/ in de uitgang, flutit
‘stroomt’ (Ps. 57,9) met /ü/ geschreven als <u> voor /i/
in de volgende lettegreep staat. Het Oudnederlands kent verder een
diftongering van Oudgerm. /o:/ tot /uo/, bijvoorbeeld buoc ‘boek’ net als het Oudhoogduits. Dit is een van de
kenmerkende verschillen tussen het Oudnederlands en het Oudsaksisch. Dit
laatste dialect houdt de /o:/: dus Os. brôthar
tegenover Onl. bruother ‘broer’ (vergelijk Tiefenbach
1984). Hetzelfde geldt in zekere zin ook voor de overgang van /e:/ (de
zogenaamde e2 naar /ie/ in vormen als hiera ‘hier’ en in de verleden tijd van de sterke werkwoorden
van de 7e klasse: faruuiet ‘vervloekte’ (bij farwâton). In enkele gevallen lijkt de ontwikkeling
van diftong /ie/ naar monoftong /i:/ in de WPs. al op gang te zijn
gekomen: underschid ‘onderscheidde’, sclip, slip ‘ik sliep’, beuuildi ‘jij
beheerste’. |
In onbeklemtoonde lettergrepen lijkt zich in enkele dialecten aanvankelijk
een driedeling te hebben ontwikkeld. In de WPs. schijnt een systeem te
bestaan waarbij in die positie een palatale klinker (weergegeven met
<e> of <i>) was geconfronteerd met een velare
(weergegeven met <u> of <o>), terwijl een meer
neutrale (?) vorm als <a> verschijnt. Met name in de
declinatie van de zelfstandige naamwoorden is dit systeem zichtbaar.
|
ev.
|
mv.
|
NA. |
dag |
daga |
G. |
dages, -is |
dago |
D. |
dage, -i |
dagon, -un |
Men zal hier als genitief nooit *dagos aantreffen, wel kan
de <e> in de positie van de /a/ voorkomen, bijvoorbeeld in de
nominatief herte in plaats van herta
‘hart’ in Ps. 60,3. Dit kunnen voorboden zijn van de ontwikkeling naar /ǝ/
zoals die in het Middelnederlands verschijnt. Later in de 11e en 12e eeuw
maakt dit systeem plaats voor een onbeklemtoonde klinker die meestal met
<e> wordt weergegeven. De LW (circa 1100) lijkt nog veel volle
klinkers in de onbeklemtoonde lettergrepen te hebben (bijvoorbeeld anaginna ‘begin’ 45,5), maar waarschijnlijk gaat het hier
om assimilaties, overname uit de legger of analogie. De klank in deze
positie was waarschijnlijk al /ǝ/ (vergelijk Sanders 1974: 264-265).
| |
| |
| |
2.2.2. Morfologie
2.2.2.1. Zelfstandige naamwoorden
Oorspronkelijk was het Oudgermaanse systeem van zelfstandige en bijvoeglijke
naamwoorden gebaseerd op het principe van stammen. De woorden bestonden in
de basis uit een wortel, een stamvormend element en een uitgang. Zo was het
woord *dag-a-z ‘dag’ (overgeleverd in een runeninscriptie)
een a-stam en *gast-i-z (overgeleverd als tweede element
in persoonsnamen als Hlewagastiz) een i-stam. Het
Oudnederlands heeft dit Oudgermaanse systeem van stamdeclinaties nog in
grote mate behouden. Daarbij bestonden voor zelfstandige en bijvoeglijke
naamwoorden oorspronkelijk vocalische (a-, ô-, i- en u-stammen) en
consonantische (n-, ter-, nt-stammen) declinaties en verder wortelnomina. In
deze laatste groep ontbrak de stamvocaal en kwam de uitgang direct achter de
wortel, vergelijk Lat. nox (< *noct-s) ‘nacht’. Door de verplaatsing van het accent naar de
beginlettergreep ontstond binnen alle Germaanse talen een tendens om de
naamval en dus de functie binnen de zin niet meer met uitgangen maar met
behulp van voorzetsels en lidwoorden aan te duiden. In de WPs. is deze
ontwikkeling - misschien mede onder de invloed van de Latijnse tekst - nog
maar in de beginfase. Er is slechts één geval van een lidwoord overgeleverd:
the lêra ‘disciplinam’. (Ps. 2,12). In de ongeveer 200
jaar jongere LW is het lidwoord wel gebruikelijk: mit themo
cusse ‘met de kus’, mit thero suoze ‘met de
zoetheid’ (LW 1,1).
Bij de zelfstandige naamwoorden is de tendentie het aantal stamvormen te
verminderen al duidelijk aanwezig. De oude u-stammen zijn alleen nog in
enkele restvormen te herkennen. Tussen de vrouwelijke ô- en n-stammen is
nauwelijks meer verschil te zien en ook het verschil tussen mannelijke a- en
i-stammen is in het enkelvoud geheel verdwenen. Het aantal naamvallen is in
het Oudnederlands al gereduceerd tot vier: nominatief, genitief, datief en
accusatief. De instrumentalis komt slechts in enkele verstarde vormen voor,
die als voegwoord of bijwoord dienen: beuuie ‘waarom’, bethiu ‘daarom’ (WPs.), zethiu ‘daarom’
(LW).
| |
a-stammen
Deze zijn altijd mannelijk of onzijdig. Het is de grootste groep van de
mannelijke en onzijdige zelfstandige naamwoorden.
|
m.
|
|
o.
|
|
N. |
dag |
daga |
wort |
wort |
G. |
dages,-is |
dago |
wordes, -is |
wordo |
D. |
dage,-i |
dagon |
worde, -i |
wordon |
A. |
dag |
daga |
wort |
wort |
| |
| |
Hier wordt ervan uitgegaan dat het s-meervoud in het Oudnederlands zeldzaam
was. In het bekende zinnetje (zie 2.1.1.) is de accusatief meervoud van Onl.
nest ‘nest’ als nestas overgeleverd.
Hier verschijnt dus de uitgang zelfs bij het onzijdige zelfstandige
naamwoord! Al moet worden opgemerkt dat nest in het
Westvlaams ook als mannelijk woord voorkomt. Het is echter zeer de vraag, of
het s-meervoud in het Oudnederlands nog algemeen voorkwam (vergelijk Philippa 1987; Blok
1989). In de jongere LW (circa 1100) zijn al sporen zichtbaar van de latere
Middelnederlandse ontwikkeling waarbij de onzijdige zelfstandige naamwoorden
in de nominatief en accusatief meervoud een uitgang krijgen: wercho ‘werken’ (Sanders 1974: 201).
Een speciale groep binnen deze declinaties vormen de oude ja- en wa-stammen.
In het eerste geval onderscheiden ze zich doordat in de vormen zonder
naamvalsuitgang de oude /j/ nog als <i> of <e>
bewaard gebleven is. Bij de oude ja-stammen zijn vooral de mannelijke nomina
agentis op -ere van belang:
|
m.
|
|
o.
|
|
N. |
helpere |
helpere, -a |
ende, -i |
ende, -i |
G. |
helperes |
helpero |
endes |
endo |
D. |
helpere |
helperin, on |
ende, -i |
endon |
A. |
helpere |
helpere, -a |
ende, -i |
ende, -i |
De tweede groep vertoont voor een klinker in de uitgang soms nog sporen van
de oude /w/. In het enkelvoud is alleen het mannelijke zelfstandig naamwoord
sêo ‘zee’ goed overgeleverd:
N. |
sêo |
G. |
sêwes |
D. |
sêwe |
A. |
sêo |
De meervoudsvormen zijn niet overgeleverd, maar zullen dezelfde geweest zijn
als bij de zuivere a-stammen, met dien verstande dat voor klinkers steeds
/w/ verschijnt. Voor het onzijdig zelfstandig naamwoord gelden in principe
dezelfde vormen. In enkele gevallen is de /w/ echter al verdwenen: gen. strôs (Ps. 131,3) uit *strôwes, en de
datief smeri naast smereuue ‘vet’.
Een aparte groep bij de onzijdige zelfstandige naamwoorden wordt gevormd door
de woorden die in het meervoud -er krijgen. Oorspronkelijk
omvatte deze groep de zogenaamde ‘boerderijwoorden’: kalf, lam,
ei, hoen enzovoort. In de WPs. zijn daarvan geen voorbeelden
overgeleverd. In LW komen vormen als nom. holer, dat. holeran ‘holen’, dat. locheron ‘gaten’
en gen. hûsero ‘huizen’ voor, maar die lijken uit de
Oudhoogduitse legger te stammen (Sanders 1974: 201), want daarnaast komen
vormen zonder uitgang of met -e voor, vergelijk acc. hûse
‘huizen’. Vermoedelijk was het r-meervoud beperkt tot de kleine groep van
neutra.
| |
| |
| |
ô-stammen
Deze declinatie omvat uitsluitend vrouwelijke substantieven. Evenals in het
latere Middelnederlands is er een samenval van de oorspronkelijke ô-stammen
met de vrouwelijke n-stammen opgetreden. Voor hetzelfde woord vindt men de
ene keer ô-stamvormen en de andere keer n-stamvormen, soms zelfs in
hetzelfde psalmvers bijvoorbeeld het woord geuon naast geua in ps. 71,10 Cuninga Tharsis in âlende
geuon bringon sulun/ cuninga Arabum in Saba geua bringon sulun ‘de
koningen van Tharses en de eilanden zullen gaven brengen, de koningen der
Arabieren en Saba zullen gaven brengen’. Het gevolg is dat er in de
accusatief enkelvoud en in de nominatief en accusatief meervoud vormen met
en zonder n kunnen optreden:
|
ev.
|
mv.
|
N. |
tunga |
tunga, -on |
G. |
tungon |
tungono |
D. |
tungo |
tungon |
A. |
tunga, -on |
tunga, -on |
Hetzelfde verschijnsel treedt ook op in de LW (Sanders 1974: 202), vergelijk
ze erthan ‘naar de aarde’ (LW. 19,3). Dit wijst
vooruit naar het Middelnederlands.
De bijzondere vormen van de jô- en wô-stammen zijn in het Oudnederlands niet
meer als speciale verbuiging aanwezig. Ze zijn alleen nog herkenbaar aan de
verdubbeling van de medeklinker en het optreden van /w/, bijvoorbeeld minna ‘liefde’ en triuwa ‘trouw’.
| |
i-stammen
Tot deze groep behoren mannelijke en vrouwelijke zelfstandige naamwoorden.
Bij de mannelijke woorden met een lange wortel is het verschil met de
a-stammen miniem. Alleen in de nominatief en accusatief meervoud verschijnt
de oude uitgang nog als -i of-e, vergelijk het meervoud van fuot ‘voet’:
N. |
fuoti, -e |
G. |
fuoto |
D. |
fuotin, -on |
A. |
fuoti, -e |
Bij substantieven met een korte wortel bleef vermoedelijk net als in het
Oudsaksisch en het Oudhoogduits ook in het enkelvoud de oude uitgang -i nog
als <i> of <e> bewaard. Voorbeelden vindt men in
plaatsnamen met beke ‘beek’ en mogelijk in de WPs. in slege (dat.) ‘plaag’.
Bij de vrouwelijke i-stammen kan men twee groepen onderscheiden:
| |
| |
a. | de abstracta afgeleid van bijvoeglijke naamwoorden. Zij werden
vermoedelijk oorspronkelijk gevormd met een suffix -î(n), dat in het Oudnederlands als -i of -e is bewaard. Deze groep komt in principe alleen in
het enkelvoud voor en heeft daarin in alle naamvallen dezelfde vorm,
vergelijk diupi ‘diepte’, hôi
‘hoogte’. |
b. | de eigenlijke i-stammen. Zij hadden in het Oudnederlands nog een
verbogen vorm in het enkelvoud, vergelijk craft
‘kracht’: |
N. |
craft |
crefti, -e |
G. |
crefti |
crefto |
D. |
crefti |
creftin |
A. |
craft |
crefti, -e |
In de LW is het paradigma in de genitief en datief enkelvoud meestal al zo
vereenvoudigd dat de uitgang en de umlaut verdwenen zijn: vergelijk datief
uan thero magath ‘van de maagd’ (LW 26,4). Dat is de
situatie die ook in het Middelnederlands verschijnt.
| |
n-stammen
Zoals boven al is gezegd, is het verschil tussen vrouwelijke ô- en n-stammen
in het Oudnederlands praktisch verdwenen. Bij de mannelijke en onzijdige
zelfstandige naamwoorden is een aparte verbuiging nog wel duidelijk
zichtbaar:
|
m.
|
|
o.
|
|
N. |
namo |
namon |
herta |
herta, -on |
G. |
namin |
namono |
hertin |
hertono |
D. |
namin |
namon |
hertin |
herton |
A. |
namon |
namon |
herta |
herta, -on |
De overige declinaties zijn in de WPs. alleen in enkele vormen overgeleverd.
Bij de oude u-stam fritho ‘vrede’ is de oude uitgang in de
accusatief nog bewaard, maar van *sido ‘zede’ is alleen
een genitief sidin overgeleverd, waaruit blijkt dat dit
woord zich aan de n-stammen heeft aangepast. Bij de
verwantschapsaanduidingen lijkt de invloed van de a-stammen bij mannelijke
en van de ô-stammen bij vrouwelijke woorden sterk geweest te zijn: fadera ‘vaders’ (Ps. 67,6) en mogelijk genitief enkelvoud
dohteron ‘van de dochter’ (Ps. 72,29). Iets dergelijks
geldt ook voor de LW (vergelijk Sanders 1974: 202).
| |
| |
| |
2.2.2.2. Bijvoeglijke Naamwoorden
Net als alle andere Germaanse talen kent het Oudnederlands een sterke en een
zwakke verbuiging van de bijvoeglijke naamwoorden. Door her feit dat de taal
van de WPs. nog geen lidwoorden kent, is her aantal zwak verbogen vormen
daarin zeer gering in aantal.
De sterke verbuiging heeft als volgt geluid (als voorbeeld wordt mikil ‘groot’ gekozen):
|
m.
|
v.
|
o.
|
mv.
|
N. |
mikil |
mikil |
mikil |
mikile, -a |
G. |
mikilis |
mikilero |
mikilis |
mikilero |
D. |
mikilin |
mikilero |
mikilin |
mikilon |
A. |
mikilon |
mikila |
mikil |
mikile, -a |
In het meervoud werd tussen de geslachten blijkbaar geen verschil meer
gemaakt. De uitgang -e behoorde oorspronkelijk bij het mannelijk, maar wordt
ook bij vrouwelijke vormen gebruikt zoals omgekeerd de van origine
vrouwelijke uitgang -a bij mannelijke woorden. De neiging om een congruente
verbuiging te hebben, zoals dat in het Middelnederlands het geval is, kan
men sinds de 12e eeuw aantonen (vergelijk Van
Loon 1988). Ook de LW (circa 1100) kent voorbeelden hiervan: 119,14:
thero cuninglichero purpure (dat.).
De zwakke verbuiging heeft in de WPs. dezelfde uitgangen als de n-stammen van
het zelfstandig naamwoord. In de LW is de tendens merkbaar om de zwakke
verbuiging op te geven: thie luttere ande thie scona sinne
‘de zuivere en de schone zintuigen’ (LW 59,19). Congruente verbuiging treedt
ook op in de datiefvorm thirro wereldlichere thimsternisse
‘deze wereldse duisternis’ (LW 46,14). In dit opzicht is de LW kenmerkend:
onder invloed van de Oudhoogduitse legger lijkt er nog wel verschil te
worden gemaakt tussen sterke en zwakke verbuiging, maar in bepaalde trekken
lijkt de latere Middelnederlandse ontwikkeling al zichtbaar te worden
(Sanders 1974: 204). Dit klopt met de bovengenoemde onderzoekingen van de
plaatsnamen door Van Loon.
| |
Trappen van vergelijking
Evenals in de andere Germaanse talen lijkt het Oudnederlands in de
vergrotende en waarschijnlijk ook in de overtreffende trap twee klinkers te
kennen: -iro en -oro in de vergrotende
(diepora ‘diepere’ en suottera
‘zoetere’) en -ist en -ost in de
overtreffende trap. De laatstgenoemde vorm is in de bestaande bronnen echter
niet met zekerheid overgeleverd, vergelijk hôista
‘hoogste’ en letiston ‘laatste’.
| |
| |
| |
2.2.2.3. Bijwoorden
De Oudnederlandse bijwoorden worden evenals in de andere Germaanse talen in
de eerste plaats gevormd door middel van de uitgang -o
(< *-ôd) bijvoorbeeld hardo
‘zeer’ (WPs. 37,9 en 30,12), lango ‘lang’ (LW 79,8).
Daarnaast bestond de mogelijkheid om het suffix -liko te
gebruiken: boldliko ‘dapper’ (WPs.).
| |
2.2.2.4. Voornaamwoorden
Persoonlijke voornaamwoorden
De ingewikkelde ontstaansgeschiedenis van de WPs. maakt dat er verschillende
vormen van de persoonlijke voornaamwoorden zijn overgeleverd. Naast echt
Oudnederlandse vormen staan ook Oudhoogduitse vormen. Met enige zekerheid
kunnen de volgende vormen als Oudnederlands worden geïdentificeerd:
|
|
1. |
2. |
3m. |
3o. |
3v. |
|
N. |
ik |
thû |
he |
it |
*siu (?) |
ev.
|
G. |
mîn |
thîn |
sîn, is |
|
iro |
|
D. |
mi |
thi |
imo |
|
iro |
|
A. |
mi |
thi |
imo |
it |
sia |
|
|
1. |
2. |
3. |
|
N. |
wi |
gi |
sie, sia |
mv.
|
G. |
unsar |
iuwar |
iro |
|
D. |
uns(ig) |
iu |
in |
|
A. |
uns(ig) |
iu |
sie, sia |
Eigenaardig genoeg overheerst in de WPs. de vorm unsig in
de datief en de accusatief van de eerste persoon meervoud (17 unsig <-> 6 uns). Dit staat in
tegenstelling tot de eerste en tweede persoon enkelvoud waar de (Duitse)
vormen mir, mih, thir, thik slechts een enkele keer
voorkomen. Duidelijk is wel dat de samenval van datief- en accusatiefvormen
zoals dat in de Noordzeegermaanse dialecten gebruikelijk is, ook in het
Oudnederlands verschijnt. Dit wordt bevestigd door de LW, waar weliswaar
over het algemeen de Duitse vormen staan (vergelijk echter thi in LW 15,7), maar waarin de accusatiefvorm ook in de datief kan
staan (Sanders 1974: 206), vergelijk kum unsih in humana
carne ‘kom naar ons in menselijke gedaante’ (LW 126,6).
Bij de vormen van de derde persoon valt op dat in de WPs. de h- meestal ontbreekt. Daarentegen heeft LW juist de h- overal waar een klinker volgt:
| |
| |
|
|
m.
|
o.
|
v.
|
|
N. |
her |
hiz, iz |
siu |
ev.
|
G. |
sîn |
sîn |
hiro |
|
D. |
himo |
himo |
hiro |
|
A. |
hine, hino, hina, hin, himo, him |
hiz, iz |
sia |
mv.
|
N. |
sie (siu) |
|
G. |
hiro |
|
D. |
hin, him, himo |
|
A. |
sie, se |
Ook hier lijkt vermenging van datief en accusatief voor te komen en aan het
verwarrende beeld van de overlevering schuldig te zijn.
| |
Bezittelijke voornaamwoorden
Overgeleverd in de WPs. zijn: mîn, thîn, sîn, unsar, iuwar,
sîn. De vorm sîn wordt alleen gebruikt als hij
terugslaat op het onderwerp. In alle andere gevallen verschijnt de genitief
van het persoonlijk voornaamwoord. In de LW verschijnen dezelfde
bezittelijke voornaamwoorden en komt ook hiro ‘haar, hun’
al in enkele gevallen als verbogen bezittelijk voornaamwoord voor.
| |
Reflexiva
Het wederkerend voornaamwoord komt in de WPs. in tegenstelling tot het latere
Middelnederlands wel voor (alleen de Limburgse dialecten kennen daarin sich, sig). In de tekst wordt een aantal keren sig gebruikt. Deze vorm, waarin <g>
waarschijnlijk spirantisch is, duidt erop dat we te maken hebben met een
ontlening aan het Oudhoogduits. Ook de LW kent deze vorm als sich, terwijl daarnaast het persoonlijk voornaamwoord wordt
gebruikt. Waarschijnlijk is sich de schrijfvorm uit de
legger en gebruikte de schrijver in zijn eigen dialect het persoonlijk
voornaamwoord (Sanders 1974: 211-212 + vn.
529).
| |
Aanwijzende voornaamwoorden
De demonstrativa zijn in het Oudnederlands beperkt overgeleverd. Daarbij komt
dat er ook hier weer Oudhoogduitse vormen verschijnen. Als Oudnederlands kan
de volgende verbuiging worden aangenomen:
|
m.
|
v.
|
o.
|
mv.
|
N. |
thê, thie |
thiu (?) |
that |
thie, thia |
G. |
thes |
thero |
thes |
thero |
D. |
themo |
thero |
themo |
then |
A. |
thana, thena |
thia |
that |
thie, thia |
| |
| |
Bovendien is in verstarde uitdrukkingen ook thiu, de
instrumentalisvorm van het onzijdig, overgeleverd.
In de LW luiden de vormen:
|
m.
|
v.
|
o.
|
mv.
|
N. |
ther, thie (ix) |
thiu, thie |
thaz |
thie, thiu (n.) |
G. |
thes |
thero |
thes |
thero |
D. |
themo |
thero |
themo |
then |
A. |
then |
thie |
thaz |
thie, thiu (n.) |
|
|
|
thiu |
|
Een vergelijking tussen WPs. en LW leert dat de verbuiging van het
demonstrativum in feite niet zo sterk afwijkt. De vorm thiu in het onzijdige meervoud staat naast thie; dus
ook hier heeft aanpassing aan de andere geslachten plaatsgevonden. Het
belangrijkste verschil is het voorkomen van Hoogduitse vormen als ther en thaz.
Het met het partikel -sal-si versterkte demonstrativum is
alleen in LW enkele keren overgeleverd. De WPs. kennen het lidwoord nog niet
en dus was er vermoedelijk ook geen behoefte aan een onderscheid tussen
lidwoord en aanwijzend voornaamwoord. In de LW komen thise,
thisa een enkele keer voor (vergelijk Sanders 1974: 222). Verder
verschijnt in Gysseling (1980: 39,44) nog an thesa strala
in de uit Keulen stammende wormbezwering. De daar ook voorkomende
vindplaatsen uit de Heliand blijven hier buiten beschouwing.
| |
Vragende voornaamwoorden
In de WPs. is het vragend voornaamwoord slechts sporadisch overgeleverd.
Alleen de nominatief mannelijk wê, wie ‘wie’, de
nominatief/accusatief onzijdig wat ‘wat’ en - in verstarde
vormen - de instrumentalis onzijdig wiu ‘waarmee’ komen
voor. In de LW komen nog voor: wer, waz, weliche.
| |
Onpersoonlijke voornaamwoorden
Deze zijn in de WPs. maar sporadisch overgeleverd. Een enkele keer komt het
onpersoonlijke voornaamwoord ‘men’ voor: also man irsuokit
siluer ‘zoals men zilver onderzoekt’ (Ps. 65,10), waar in het
Latijn een passief staat: sicut examinatur argentum.
Verder verschijnen nog sowilik/ sowelik(so) ‘een zekere’
(vergelijk Mnl. s(o)welc, sulc) en einwilik ‘ieder’. Ook de LW kent man in de betekenis
‘men’.
| |
| |
| |
2.2.2.5. Telwoorden
In het Oudnederlands komen de volgende telwoorden voor:
Hoofdtelwoorden: |
|
ein, ên
|
‘een’ (WPs., LW) |
twêne ‘twee’ |
(acc. mann., in de WPs.), twa (nom./acc.
onz.), in de plaatsnamen Tuadel en Tuagemet [1181-1210] |
thri (mann.), thren (dat.) |
‘drie’, in plaatsnamen |
fiuwar, vier, vir
|
‘vier’, in plaatsnamen (Künzel 369) |
fîf, vîve
|
‘vijf’, in plaatsnamen (Künzel 369) |
sivon
|
‘zeven’, in de samenstelling sivonvaldun |
|
‘zevenvoudig’ (WPs.) |
nigon
|
‘negen’, (in de wormbezwering, Gysseling 1980: 39,40) |
tên
|
‘tien’ (WPs.) |
twel(f)
|
‘twaalf’, in de plaatsnaam Tuelgemet
[1181-1210]; |
seszogh
|
‘zestig’ (LW) |
aghtzhogh
|
‘tachtig’ (LW) |
thûsint
|
‘duizend’ |
Rangtelwoord: |
|
virde
|
‘vierde’, in de plaatsnaam Virdehalfgemet
[1181-1210] |
| |
2.2.2.6. Werkwoorden
Net als alle andere Germaanse talen kent het Oudnederlands sterke en zwakke
werkwoorden. De eerste groep vormt de verleden tijd met behulp van een
regelmatige klinkerwisseling (ablaut): werthon - warth -
wurthun - worthan ‘worden’, de andere gebruikt een dentaal suffix:
macon -macoda - gemacot. Daarnaast kwam er een kleine
groep ‘onregelmatige’ werkwoorden voor (in werkelijkheid resten van speciale
werkwoordgroepen).
Het werkwoord kende in de oudste Nederlandse teksten drie tijden:
tegenwoordige, verleden en toekomende tijd. De voltooide tijden werden
aanvankelijk niet met hulpwerkwoorden maar met een voorvoegsel gi- uitgedrukt, dus bijvoorbeeld gesag ‘ik heb
gezien’. Reeds in de WPs. komt eenmaal een voltooide tijd met een
hulpwerkwoord voor: faruuart heuit ‘heeft kwaad gedaan’ in
Ps. 73,3. Daarbij komt dan het beroemde zinnetje uit de 11e eeuw met zijn:
Hebban... (h)agunnan
| |
| |
‘zijn begonnen’. De toekomende tijden worden in de WPs. bijna
altijd omschreven met het hulpwerkwoord sulun ‘zullen’.
Ook de LW kent dit gebruik.
| |
Sterke werkwoorden
De sterke werkwoorden met een /e/ in de stam vertonen een wisseling van e/i
in de 1e, 2e en 3e persoon enkelvoud ott. indicatief, die met /ie/ hebben
/ü/ - in het schriftbeeld <u>, <iu> of
<ui>; werkwoorden met /a/ hebben umlaut in de 2e en 3e persoon
enkelvoud. In de eerste persoon is in WPs. aan de oude uitgang -u (geschreven -o) een -n
toegevoegd, die waarschijnlijk uit het zwakke werkwoord is overgenomen. Ook
de LW kent deze uitgang naast -o. De vormen van de conjunctief zijn met name
wat betreft de verleden tijd slecht overgeleverd.
|
1 |
ic |
nimon |
biudon |
faron conj. |
neme |
ev.
|
2 |
thû |
nimis |
biudis |
feris |
nemes |
|
3 |
he |
nimit |
biudit |
ferit |
neme |
|
1 |
wi |
nemon |
biedon |
faron |
nemen |
mv.
|
2 |
gi |
nemet |
biedet |
faret |
nemet |
|
3 |
sia |
nemunt |
biedunt |
farunt |
nemen |
|
1 |
ic |
nam |
bôt |
fuor conj. |
gisâgi |
ev.
|
2 |
thû |
nâmi |
budi |
fuori |
- |
|
3 |
he |
nam |
bôt |
fuor |
sprêke |
|
1 |
wi |
nâmon |
budon |
fuoron |
- |
mv.
|
2 |
gi |
nâmet |
budit |
fuorit |
- |
|
3 |
sia |
nâmon |
budon |
fuoron |
farnâmin |
In de gebiedende wijs treedt in het enkelvoud bij de werkwoorden met -e- en
-iein de stam dezelfde wisseling van klinkers op als in het enkelvoud van de
praesens indicatief: farfiht (bij -fehton ‘vechten’), gif (bij geuon
‘geven’), gebuit (bij gebiedon
‘gebieden’) - meervoud: geuet ‘geeft’, ûtgietit ‘giet uit’.
| |
Klassen van sterke werkwoorden
De oude indeling in zeven klassen is bij het sterke werkwoord in het
Oudnederlands blijkbaar nog goed bewaard gebleven, voorzover dat op grond
van de bronnen is te zien.
| |
| |
I. |
î - ê (naast -ei-)- i - i.
grîpon - grêp - gripon - gigripon |
II. |
ie - ô (naast ou) - u - o, respectievelijk û - ô - u - o
biedon - bôt - budon - gibodan
slûton - slôt - slutun - gislotan |
III. |
a: i - a - u - u
bindon - bant - bundon - gibundon |
|
b: e - a - u - o
helpon - halp - hulpon - giholpan |
IV. |
e - a - â - o
nemon - nam - nâmon - ginomon |
V. |
e.- a - â - e
gevon - gaf - gâvon - gigevon |
VI. |
a - uo - uo - a
faron - fuor - fuoron - gifaron |
VII. |
a/â/ô/ê/ei - ie - ie - a/â/ô/ê/ei
slâpon - sliep - sliepon - gislâpon |
| |
Zwakke werkwoorden
De oorspronkelijke Oudgermaanse indeling in drie (respectievelijk vier)
groepen is in het Oudnederlands verloren gegaan. De oude jan-, ôn- en
ên-verbuigingen zijn vervangen door een verbuiging waarin na een korte
wortel (VC) in de verleden tijd voor het dentale suffix een klinker
verschijnt - gewoonlijk een <i> bij de oude jan-werkwoorden en
een <o> bij de oude ôn-werkwoorden): neredon
‘redden’, macoda ‘maakte’ - en een waarin na een lange
wortel de themavocaal is verdwenen en het dentale suffix direct achter de
wortel komt. Daarbij kan na stemloze medeklinkers een assimilatie van d
> t plaatsvinden, bijvoorbeeld beida (l. beidda) ‘wachtte’, maar irlôstos ‘jij
verloste’. Ook hier is de conjunctief nauwelijks overgeleverd.
|
1 |
ic |
hôron |
neron |
macon |
conj. |
hôre |
ev.
|
2 |
thû |
hôris |
neris |
macos |
|
- |
|
3 |
he |
hôrit |
nerit |
macot |
|
hôre |
|
1 |
wi |
hôron |
neron |
macon |
|
hôrin |
mv.
|
2 |
gi |
hôret |
neret |
maket |
|
- |
|
3 |
sia |
hôrunt |
nerunt |
macunt |
|
hôrin |
|
1 |
ic |
hôrda |
nereda |
macoda |
|
-i, -e |
ev.
|
2 |
thü |
hôrdos |
neredos |
macodos |
|
- |
|
3 |
he |
hôrda |
nereda |
macoda |
|
-i, -e |
|
1 |
wi |
hôrdon |
neredon |
macodon |
|
- |
mv.
|
2 |
gi |
hôrdet |
neredet |
macodet |
|
- |
|
3 |
sia |
hôrdon |
neredon |
macodon |
|
- |
| |
| |
De gebiedende wijs heeft in het enkelvoud -i, -e bij de oorspronkelijke jan-werkwoorden (gehôri
‘hoor’) en -o bij de andere (îlo ‘haast je’). Deze
verdeling is echter niet meer consequent doorgevoerd, vergelijk thenco ‘denk’. Hetzelfde geldt ook voor het meervoud: -et, -it en -ot.
| |
Onregelmatige werkwoorden
Het bekendste en best overgeleverde onregelmatige werkwoord is natuurlijk het
werkwoord ‘zijn’:
Indicatief: |
|
ic |
bim, bin (WPs., LW) |
thû |
bis, bist (WPs., LW) |
he |
ist (WPs.), is (LW) |
wi |
siin (LW) |
ir |
siit, sint (LW) |
sia |
sint (WPs., LW) |
Conjunctief: |
|
thû |
sîs |
he |
sîe, sî |
Opvallend is dat er in de WPs. in de derde persoon enkelvoud geen
vindplaatsen zijn voor de vorm is ‘hij is’ die men hier
juist zou verwachten. De LW kent wel regelmatig deze vorm (Sanders 1974: 231). Als infinitief en voor de
verleden tijd worden vormen van het sterke werkwoord wesan
‘zijn’ gebruikt.
Het werkwoord duon ‘doen’ kent in de verleden tijd de
vormen: deda ‘hij deed’ en dâdon ‘zij
deden’ met daarbij dâdi ‘jij deed’. Het voltooid deelwoord
luidt: gi-, gedân.
De werkwoorden gân ‘gaan’ en stân ‘staan’
zijn maar in enkele vormen overgeleverd. De korte vorm van gân verschijnt een enkele keer in de infinitief en in de datief van
het gerundium fulgânni (Ps. 36,1). Bij stân vinden we slechts in de gebiedende wijs enkelvoud upstâ ‘sta op’, in de infinitief upstân
‘opstaan’ en in het tegenwoordig deelwoord upstândiro
(gen. mv.). In alle andere gevallen worden vormen van de werkwoorden gangan en standan gebruikt. In de LW
staan - vermoedelijk naar het voorbeeld van het Oudhoogduits - vormen met
/e:/: 55,2 geet ‘(hij) gaat’; 37,1 sted
‘(hij) staat’.
De zogenaamde preterito-praesentia zijn zeer slecht overgeleverd. In de WPs.
komen alleen sulon ‘zullen’, witon
‘weten’ en één vorm (conj. imperf. mohti) van *mugon ‘kunnen’ voor.
| |
| |
ic sal |
|
thû salt |
thû weist |
he sal |
he weit |
wi sulun |
|
- |
|
sia sulun |
|
In de verleden tijd is alleen maar uuista ‘ik wist’
overgeleverd. De vormen in de LW zijn meestal sterk Oudhoogduits gekleurd.
Het werkwoord ‘zullen’ verschijnt als sculan.
Bij het werkwoord ‘willen’ komt in de WPs. alleen de 3e persoon meervoud uuilunt ‘zij willen’ en de verleden tijd uuolda ‘ik wilde’ voor. In de LW verschijnen in de onvoltooid
tegenwoordige tijd gewoonlijk vormen met -i-: ich
willo(n).
Het werkwoord ‘brengen’ heeft zowel vormen met <i> (inf. bringon) als met <e> (tegenw. deelw. -brenginde). In de verleden tijd is brâhtos ‘jij bracht’ overgeleverd en als voltooid deelwoord de vorm
brâht ‘gebracht’.
| |
2.2.3. Syntaxis
Voor een Oudnederlandse syntaxis zijn de uitgangspunten slecht. De WPs.
omvatten een interlineaire vertaling uit het Latijn waardoor het syntactisch
gezien onder zeer sterke Latijnse invloed staat. Het is soms zelfs zo, dat
de Oudnederlandse tekst alleen begrijpelijk als men de Latijnse erbij houdt.
Dit wordt veroorzaakt door het feit dat voor de vertaler het Oudnederlands
niet het doel was maar alleen een hulpmiddel om de Latijnse tekst te
begrijpen.
| |
2.2.3.1. Naamvallen
Het gebruik van de naamvallen in het Oudnederlands komt, zoals men mag
verwachten, sterk overeen met wat bekend is uit andere Germaanse talen.
Vermelding verdient dat in de WPs. soms een genitiefobject gebruikt wordt ter
vertaling van een Latijnse constructie met accusativus: ic sal
beidan sin (WPs. 54,9; Lat.: expectabam eum). Ook
zien we hier en daar een genitief gebruikt als adverbiale bepaling waar het
Latijn een ablativus heeft: inde in euun sinro thenken sal
dages inde nahtes (WPs. 1,2; Lat.: et in lege eius
meditabitur die ac nocte). In een woordvoor-woordvertaling als de
WPs. zijn, vormen zulke feiten natuurlijk belangrijke gegevens voor de
syntaxis van de vertaler(s). In de LW komen we genitiefobjecten en
adverbiale genitieven regelmatig tegen.
Interessant is dat in de LW een enkele keer een datief voorkomt als standaard
bij comparatieven: Wanda bezzere sint thine spune themo
wine (LW 2,1; ‘want beter | |
| |
zijn jouw borsten dan de wijn’).
Dit verschijnsel is in het Gotisch, het Oudnoors (Ranke & Hofmann
1967: 68) en het Oudengels (Quirk & Wrenn 1976: 68; Small 1929) ook
opgemerkt, maar in de geschiedenis van het Nederlands was er tot dusverre
niets van aangetroffen.
| |
2.2.3.2. Lidwoorden
De lidwoorden zijn ontstaan tijdens of voor de Oudnederlandse periode. Van
het Oudhoogduits en Oudengels is bekend dat het bepalende lidwoord eerder
ontstaan is dan het onbepaalde (Admoni 1990: 30-31; Quirk & Wrenn
1976: 71). Dat zou voor het Oudnederlands ook kunnen gelden. In de WPs.
lezen we namelijk eenmaal biuet the lera (WPs. 2,12) als
vertaling van het Latijnse adprehendite disciplinam,
hetgeen als doorbreking van het interlineaire principe kan wijzen op het
gebruik van een bepalend lidwoord. Van een onbepaald lidwoord is echter nog
niets te ontdekken. De vormen ein, en, eines enzovoort
worden in de WPs. uitsluitend gebruikt ter vertaling van Lat. unum, solius, semel enzovoort. In de LW daarentegen, meer dan
honderd jaar later, zien we niet alleen bepalende lidwoorden (ther/ the, thiu/ thie/ the, thaz) maar ook het onbepaalde: Min wine is mir also ein gebundelin mirron (LW 20,2; ‘mijn
geliefde is me als een bundeltje mirre’); Eyn luzzel thar
nach (LW 48,8; ‘een weinig daarna’); Vone mines wines
genathan hauon ich eine wiila ruouuon (LW 76,2; ‘door de genade van
mijn geliefde/ dankzij mijn geliefde heb ik een ogenblik rust’). Overigens
is dit onbepaalde lidwoord dan nog schaars. We komen veel zinnen tegen
zoals: thu bist wola slozhaft gardo (LW 67,1; ‘je bent
(een) goed afgesloten tuin’); thu bist gardbrunno, thu bist
puzza therro quekken wazzaro (LW 71,1; ‘je bent (een) fontein, je
bent (een) bron van het frisse water’); Min wine is mer worthan
ethele winthruvo uan Cypro (LW 21,2; ‘mijn geliefde is me geworden
(een) edele wijndruif van Cyprus’).
| |
2.2.3.3. Volgorde in nominale groepen
In het algemeen kunnen aan een interlineaire vertaling geen conclusies
verbonden worden omtrent woordvolgorde. Wanneer echter de vertaling afwijkt
of meer woorden geeft dan het origineel, kan dat ons een aanwijzing geven.
Zulke gevallen doen zich in de WPs. af en toe voor. Zo lezen we idele thing (WPs. 2,1) als vertaling van het Latijnse inania, losa thing (WPs. 57,4) voor falsa, mikila
thing (WPs. 54,13) voor magna en kurturo uriste (WPs. 2,13) voor brevi. Hieruit
mogen we waarschijnlijk afleiden dat het bijvoeglijk naamwoord doorgaans
voor het zelfstandig naamwoord stond. Deze conclusie wordt verder
ondersteund door het zojuist geciteerde biuet the lera
(WPs. 2,12) voor adprehendite disciplinam. Echter vinden
we ook in ouir fiunda mina scouuuota oga min (WPs. 53,9;
Lat.: et super inimicos
| |
| |
respexit oculus meus, waarin het toegevoegde
mina postnominaal is. Het valt te vermoeden dat de
volgorde ten tijde van de WPs. al grotendeels is zoals we die uit de LW
kennen: lidwoord, aanwijzend voornaamwoord of bezittelijk voornaamwoord en
bijvoeglijk naamwoord (in deze volgorde) staan bijna altijd voor het
substantief; genitieven kunnen zowel pre- als postnominaal optreden.
Gepostponeerde adjectieven en possessiva komen voor, maar zijn zeldzaam (en
in de LW meestal vocatieven, affectief gebruikt): wine min
(LW 12,1; ‘mijn geliefde’); wiuo sconesta (LW 14,2;
‘schoonste vrouw’). Opmerkelijk zijn in de LW nog de vele combinaties van
lidwoord + bezittelijk voornaamwoord: In minemo herzan (...)
wille ich iemer gehugan thero sinero micholen genathon (LW 20,5-7;
‘in mijn hart wil ik steeds denken aan (de) zijn grote genade’); ther min wine (LW 35,1; ‘(die) mijn geliefde’); in themo thinemo primitiuo horto (LW 71,10-11; ‘in (die)
jouw eenvoudige tuin’). Attributieve voorzetselgroepen komen in de LW nog
vrijwel niet voor.
| |
2.2.3.4. Minstens één pronominaal subject
De Smet (1970) heeft laten zien dat in de taal van de WPs. reeds duidelijk de
tendens aan te wijzen valt dat het gezegde minimaal één pronominaal subject
moet hebben: op menige plaats is, tegen het interlineaire principe in, een
subjectspronomen toegevoegd. Bij de 1e en 2e persoon is dit nog sterker het
geval dan bij de 3e persoon (vergelijk ook Span 1981; Eggenberger 1961;
Hopper 1975): than ik unbeuullan uuesen scal (WPs. 18,14;
Lat.: tunc inmaculatus ero); uuanda fan allin
arbeidi generedos tu mi (WPs. 53,9; Lat.: quoniam ex
omni tribulatione eripuisti me); so he gesiet
uuraca (WPs. 57,11) (Lat.: cum viderit
vindictam).
| |
2.2.3.5. Perifrastische werkwoordstijden
Over de datering van het ontstaan der perifrastische tijden in de
Westgermaanse talen (perfectum met hebben of zijn + voltooid deelwoord; futurum met zullen of
worden enzovoort + infinitief) bestaat geen
eenstemmigheid. Zeker is dat het Gotisch slechts twee werkwoordstijden
kende: presens en preteritum, en geen perifrastische patronen ter aanduiding
van voltooide tijden of futurum. Maar onzeker is of omschreven
werkwoordstijden reeds voor het begin der schriftelijke overlevering
beginnen voor te komen (Kern 1912) dan wel pas
circa 800-900, zoals anderen stellen. (Een kort overzicht in Van der Wal 1986: 66-72). Van der Wal zelf stelt
het begin op ‘kort voor of aan het begin van de schriftelijke overlevering’
(Van der Wal 1992: 153). Waarschijnlijk hangt de verdeeldheid van opinie
hiermee samen dat het om een langdurig en complex proces gaat. Stellen we
met Van der Wal de aanvang van dit proces rond het begin der schriftelijke
overlevering, dan moeten we daaraan toevoegen dat het zich over vele eeuwen
uitstrekt en in het vroege Mid- | |
| |
delnederlands nog geenszins
voltooid is.
Uit constructies met hebben (als zelfstandig, transitief
werkwoord) + object + predicatieve bepaling (in de vorm van een voltooid
deelwoord), ter aanduiding van een toestand, kan zich het perfectum
ontwikkeld hebben: hebben (hulpwerkwoord) + object +
hoofdwerkwoord (als voltooid deelwoord). In het vroege Middelnederlands
treffen we wel zinnen aan waar we kunnen twijfelen tussen een
toestandslezing of een perfectumlezing, of waar zelfs de toestandslezing
voorop staat: Die swarte sach, datti sijn swaert hadde
verloren (‘dat hij zijn zwaard kwijt was’);... dien ic van
herten hebbe ghemint (‘liefheb’); Sinen broeder...,
dien hi hadde vercoren sere (‘die hij zeer liefhad’) (Duinhoven
1986: 21-24). Overigens zijn zulke constructies in het hedendaags Nederlands
nog steeds mogelijk: Zij had het haar opgestoken. (Kern
1912; Ebert 1978: 57-60; Duinhoven 1985; Van der Wal 1986: 55-102; Van der
Wal 1992: 152-153).
Ook perfecta met zijn (bij de intransitieve mutatieve
werkwoorden) zijn ontstaan uit constructies die een toestand aangeven (en
die in het hedendaags Nederlands nog steeds mogelijk zijn: Hij
is zwak; Hij is geslaagd). Perfecta van intransitieve
niet-mutatieve werkwoorden (zoals Hij heeft geslapen) zijn
waarschijnlijk later ontstaan, naar analogie van de perfecta van transitieve
werkwoorden.
In de WPs. wordt het Latijnse perfectum steeds vertaald met een preteritum:
riep ik (WPs. 3,5; Lat.: clamavi);
forta dodis fiel ouir mi (WPs. 54,5; Lat.: formido mortis cecidit super me); uuanda ic
gesag unreht (WPs. 54,10; Lat.: quoniam vidi
iniquitatem). Slechts één keer lezen we: faruuart
heuit (WPs. 73,3; Lat.: malignatus est). De
preterita kunnen niet op rekening van het interlineaire vertaalprincipe
geschreven worden, want het Latijnse futurum wordt wel meestal en het
passivum vaak door twee woorden weergegeven. Blijkbaar is het omschreven
perfectum bij de vertaler(s) van de WPs. nog nauwelijks gebruikelijk. Het
bekende Oxfordse zinnetje heeft echter Hebban olla uogala
nestas hagunnan. En in de LW komen we volop perfecta tegen, zowel
met hebben als met zijn: Wanda thiu heizza sunna hauet mir benoman mino scona (LW 10,3;
‘want de hete zon heeft mij benomen mijn schoonheid’); In
sinemo euangelio (...) haued her mich gewised, thaz... (LW 30,4-5;
‘in zijn evangelie heeft hij mij gewezen, dat...’); Ther
fiigboum hauet furebraht sina bittera figon (LW 41,1; ‘de vijgeboom
heeft voortgebracht zijn bittere vijgen’); Her was Ismahelis
sun, uan then Ismahelitae cuman sin (LW 9,4; ‘hij was Ismaels zoon,
van wie (de) Ismaelieten afstammen’); Min wine is mer worthan
ethele winthruvo (LW 21,1; ‘hij is me geworden (een) edele
wijndruif’); An themo sconan gewidere so sin nu gewassen flores
uirtutum (LW 39,9; ‘door het mooie weer zijn nu gegroeid (de)
bloemen der deugden’).
Uit de verschillende werkwoorden die een futurumaspect hebben (onder andere
worden) heeft het Oudnederlands reeds gekozen voor zullen voor een perifrastisch futurum. In de WPs. wordt
het Latijnse futurum bijna steeds weergegeven met sulun +
infinitief: inde in euun sinro thenken sal dages inde
nahtes (WPs. 1,2; | |
| |
Lat: et in lege eius
meditabitur die ac nocte; inde uuesan sal also holz (WPs. 1,3;
Lat.: et erit tamquam lignum); in ic fluigon
sal in raston sal (WPs. 54,7; Lat.: et volabo et
requiescam). Omdat hiermee het woord-voor-woordprincipe van de
vertaling voortdurend doorbroken wordt, mag men concluderen dat zo'n
omschreven futurum voor de vertaler vanzelfsprekend was. En we kunnen
vaststellen dat het omschreven futurum blijkbaar van ouder datum is, of
althans ten tijde van de. WPs. verder voortgeschreden dan het omschreven
perfectum. Merk ook op dat dit gebruik van sulun in het
Oudnederlands voor het futurum zich duidelijk onderscheidt van het
Oudhoogduits en Oudnederduits, waar een vorm van worden
wordt gebruikt. Ook in de LW treffen we vaak het omschreven futurum aan (en
dan steeds met zullen): ande wisde mich, wie
ich hina minnan sule (LW 30,3; ‘en leerde mij hoe ik hem moest
liefhebben’); Nardus nescal auor sin sine croco (LW 69,19;
‘nardus zal echter niet zonder saffraan zijn’); thar zuo raden
ich iu meo exemplo, wie ir iuch himo sculet gelieuan (LW 100,6;
‘daartoe geef ik jullie raad door mijn voorbeeld hoe jullie je bij hem
geliefd moeten maken’).
| |
2.2.3.6. Passief
De taal van de WPs. kent reeds volop het omschreven passivum, zowel met uuerthan als met sîn/ uuesan. Overigens
wordt het Latijnse passieve perfectum soms met uuerthan en
soms met sîn vertaald. Het is niet waarschijnlijk dat uuerthan en sîn in het Oudnederlands
reeds respectievelijk imperfectum en perfectum weergeven, al is wel mogelijk
dat uuerthan meer dan sîn een overgang
naar een andere toestand aangeeft: thero ne uuerthin gihorda
stemmen iro (WPs. 18,4; Lat.: audiantur); untes sia ummethiga uuerthin (WPs. 57,8; Lat.: infirmentur); holz that gesazt uuart bi
fluzze uuassere (WPs. 1,3; Lat.: plantatum est);
besueuit uuarht (WPs. 3,6; Lat.: seporatus sum); ik geuuisso gesazt bin kuning uan
himo (WPs. 2,6; Lat.: constitutus sum) (Ebert
1978: 57-65; Quak 1983: 101; Van der Wal 1986; Duinhoven 1989a).
| |
2.2.3.7. Onpersoonlijke constructies
In de LW komen we af en toe onpersoonlijke constructies tegen zoals we die
ook van het Middelnederlands kennen: ande sines ouezes niedet
mich (LW 29,2; ‘en ik heb behoefte aan zijn vrucht’); wanda mich thero werelde uerthruzet (LW 31,7-8; ‘want de wereld
staat me tegen’); Mich nelustet niewehtes nisi... (LW
85,8; ‘mij bevalt niets buiten...’) (Van der
Horst 1985).
| |
| |
| |
2.2.3.8. Plaats van de persoonsvorm
Over het algemeen neemt men aan dat het finiete werkwoord in het
Indo-europees ofwel geen vaste positie kende ofwel achteraan stond. Voor het
Germaans wordt meestal aangenomen dat het finiete werkwoord er doorgaans
achteraan stond, met als nadrukvariant de eerste positie. Men baseert zich
daarbij onder andere op runeninscripties als ek hlewagastiR
holtijaR horna tawido en ek erilaR a(n)sugisalas muha
haite. Er zijn geen aanwijzingen voor een aparte bijzinsvolgorde.
De tweede positie van finiete werkwoorden in hoofdzinnen en het onderscheid
Vf2 vs. Vfn in respectievelijk hoofd- en bijzinnen (in het Nederlands, Fries
en Duits; aanvankelijk ook in het Engels maar daar weer verdwenen) moeten
ontstaan zijn tijdens of na het uiteenvallen der Westgermaanse talen. Van de
vele theorieën die opgesteld zijn ter verklaring van Vf2 in hoofdzinnen, is
de waarschijnlijkste deze dat de verandering samenhangt met de opkomst van
perifrastische tijden, waardoor hulpwerkwoorden als ‘lichte’ elementen,
volgens de wet van Wackernagel, naar voren gehaald werden en enclitisch op
het eerste (‘zware’) zinsdeel gingen aansluiten. Doordat zich dit in
afhankelijke zinnen niet of in mindere mate voordeed, kon Vfn op den duur
het teken van bijzinnen worden. (Hammarström 1923; Fourquet 1938;
Fleischmann 1973; Hopper 1975: 15-21 en 44-58; Ebert 1978: 34-42; Gerritsen 1978; Van der
Horst 1981a; Weerman 1989; Admoni 1990: 69-79).
In het vroegst overgeleverde Oudnederlands, de Utrechtste doopbelofte (2e
helft 8e eeuw) (Gysseling 1980: 26) zien we reeds dat Vf2 wordt gebruikt
voor mededelingen, Vf1 voor vraagzinnen en Vfn voor ingeleide bijzinnen: gelobistu in got alamehtigan fadaer//ec gelobo in got
alamehtigan fadaer// gelobistu in crist godes suno// ec gelobo in crist
gotes suno// gelobis tu in halogan gast// ec gelobo in halogan
gast. Idem end ec forsacho (...) allum them unholdum the
hira genotas sint. De WPs. zijn over het algemeen natuurlijk geen
betrouwbare bron aangaande woordvolgorde. Toch lijken afwijkingen van het
interlineaire vertaalprincipe als de volgende het vermoeden re wettigen dat
ook toen Vf2 in hoofdzinnen werd gebruikt, Vf1 in vraagzinnen en Vfn in
bijzinnen: uuillico sal ic offran thi (WPs. 53,8; Lat.:
voluntarie sacrificabo); an gode sal ik
louan uuort min (WPs. 55,5; Lat.: in deo laudabo
sermones meos); got thia uuala deda mi (WPs.
56,3; Lat.: deum qui benefecit mihi). In de LW vinden we
ditzelfde systeem, ook al zijn er enkele zeldzame afwijkingen te
constateren.
| |
2.2.3.9. Relativa
In de LW komen we ther, thiul thie en thaz als betrekkelijk voornaamwoord tegen. Dikwijls wordt het gevolgd
door het relatiefpartikel ther: the genatha, the min noch
beydet (LW 6,2; ‘de genade, die mij nog te wachten staat’); zuey zuinele kizze thero
| |
| |
reion, thie ther weythenent under then lilion
(LW 59,2; ‘twee tweeling-jongen van de ree, die weiden tussen de lelies’);
in sinemo euangelio, thaz ther uile wola geluttered is
(LW 30,4; ‘in zijn evangelie, dat heel goed gezuiverd is’) (vergelijk
Schröbler 1982: 341-342). Bij een relativum met zogenaamd ingesloten
antecedent, volgt steeds in de hoofdzin alsnog een pronomen: wanda thie ther dealbati sunt (...), thie netholeden eer in themo
thinemo primitiuo horto (...) neheinen obicem falsitatis (LW 71,9;
‘want wie blank gemaakt zijn, die dulden in jouw eenvoudige tuin geen
hinderpaal van bedrog’). Komt de bijzin achteraan, dan zien we steeds een
‘dubbel’ pronomen: an then, thie ther hiro herza thare zuo
gerno gereynent (LW 47,16; ‘aan hen, die hun hart daartoe gaarne
reinigen’); aana thaz, thaz nogh inlichenes an thir uerholan
is (LW 57,2; ‘aan dat, wat nog innerlijk voor jou verborgen is’). Soms
wordt het persoonlijk voornaamwoord gebruikt als relativum: ir
heyliga sielan, ir ther thurgdan sint in godes minna (LW 31,4-5;
‘gij heilige zielen, die volleerd zijt in gods liefde’). Bij nevenschikking
tussen relatieve bijzinnen heeft de eerste het relativum en de tweede soms
het pronomen personale: thine doctores, thie ther spunhaft sint
(...), ande sie thie paruulos sensu nutiunt (LW 64,2-5; ‘je
geleerden, die vruchtbaar zijn, en die de kleintjes met verstand voeden’);
er guode sielan, er thie siit posite in specula fidei ande
er gethinge hauet, thaz... (LW 53,5-6; ‘gij goede zielen, die
geplaatst zijt bij de spiegel van het geloof en die hoop hebt dat...’)
(vergelijk Van der Horst 1981b; Schröbler 1982: 337-338).
| |
2.2.3.10. Voorzetsels
Wat betreft de voorzetsels moet opgemerkt worden dat het gebruik ervan in de
WPs. bepaald overvloediger is dan in het Latijnse origineel: de vertaler
gebruikt geregeld een voorzetsel waar de Latijnse tekst alleen een
naamvalsvorm heeft: bit stimmon minero (WPs. 3,5; Lat.:
voce mea); thenke te mi (WPs. 54,11;
Lat.: intende mihi); an dag in an naht
(WPs. 54,11; Lat.: die et nocte) (vergelijk Admoni 1990:
34).
| |
2.2.3.11. Voornaamwoordelijke bijwoorden
Voornaamwoordelijke bijwoorden ontstaan in West- en Noordgermaanse talen in
de periode tussen 500 en 1000. In het Gotisch worden ze niet aangetroffen,
ofschoon het er de ingrediënten voor in huis had: thar,
chwar en hêr en de voorzetsels/bijwoorden. In de taal
van de WPs. zullen ze nog niet erg gangbaar geweest zijn, anders had de
vertaler hij psalm 2,1 het woord-voor-woordprincipe ermee kunnen handhaven,
maar bij vertaalde met umbe uuath bizzedon thiede (WPs.
2,1; Lat.: quare fremuerunt gentes). In de LW daarentegen
treffen we er volop aan: sie guodlichant thar ana (LW
43,16-17; ‘zij beroemen zich daarop’); thaz thu nieht anderes
thar mide nemeynas newara mina minna (LW 44,8-9; ‘dat je niets
anders daar- | |
| |
mee bedoelt dan mijn liefde’); thie
suule, thar the disk upha lagh (LW 52,3; ‘de zuil, waar het
dienblad op lag’). Echter komen we ook veel zinnen tegen met voorzetsel +
pronomen: mit then thu machost ex peccatoribus iustos (LW
2,6; ‘waarmee je uit zondaren rechtvaardigen maakt’); uano thiu
minnon thich the iuncfrouwan (LW 4,1; ‘daarom beminnen jou de
meisjes’).
| |
2.2.3.12. Negatie
In de WPs. wordt het Latijnse non soms vertaald met ne, soms met niuueht: salig man ther niuueht
uor in gerede ungenethero (WPs. 1,1; Lat.: beatus vir
qui non abiit in consilio impiorum); thero ne uuerthin
gihorda stemmen iro (WPs. 18,4; Lat.: quorum non
audiantur voces eorum). Het is niet duidelijk in hoeverre de
interlineaire manier van vertalen hier een rol speelt. Een enkele keer zien
we echter wel een tweeledige negatie: noh ne ist the sig
geberge fan hitte sinro (WPs. 18,7; Lat. nec est qui
se abscondat a calore eius). In de LW zijn tweeledige negaties heel
gewoon, onder andere met ne...niet, ne...nieman, ne...niemer,
ne...newanne en ne...nechein. Maar negaties met
het enkele ne komen ook veel voor. Ook treffen we daar de
uit het Middelnederlands bekende constructie aan als in Thich
neminnot nieman, her nesii recht (LW 8,2-3; ‘Jou bemint niemand die
niet rechtvaardig is’). The thorna nemugan thie lilian behudan,
siu newassen ande bluoye under him (LW 27,3-4; ‘De doorns kunnen de
lelies niet beschermen als ze niet tussen hen in groeien en bloeien’)
(Terwey 1892).
| |
2.2.3.13. Onderschikkende voegwoorden
In de WPs. komen we de volgende onderschikkende voegwoorden tegen: eft, êr, of (‘indien’), sô, that, untes
en uuanda; in de LW tevens also, samo,
thanne, tho en thogh. Ze worden heel vaak
correlatief met een bijwoord gebruikt: also...also,
also...samo, so...so, so...that, tho...tho, enzovoort.
| |
2.2.4. Lexicon
In zijn woordgeografisch onderzoek van de WPs. kon De Grauwe (1979, 1982)
aantonen dat deze tekst ‘een uitgesproken Frankisch-noordwestelijk
taaldokument’ genoemd mag worden (371). De woordenschat kan worden geplaatst
tussen Frankisch en Ingweoons, tussen Wezer-Rijn-Germaans en
Noordzeegermaans (De Grauwe 1979,1982: 374). Deze
conclusie zal ook gelden voor het Oudnederlands als geheel. Voorzover men
het op grond van de overlevering kan beoordelen, bevat de taal zowel
Noordzeegermaanse als meer continentale, Frankische elemen- | |
| |
ten.
De Oudgermaanse woordenschat is ook in het Oudnederlands nog herkenbaar
aanwezig, al lijken bepaalde woorden al in een vroeg stadium te verdwijnen.
Zo is bijvoorbeeld het adjectief fagar ‘mooi’, dat in het
Engels tot op heden (Eng. fair) bestaat en in het
Oudhoogduits en Oudsaksisch nog voorkomt, alleen in de plaatsnaam Uagara felda [918-948] overgeleverd. Reeds vroeg lijkt dus
de woordenschat aan veranderingen onderhevig geweest te zijn.
Naast de algemeen Germaanse woordenschat is typisch voor het Oudnederlands en
de andere Noordzeegermaanse talen dat er een groep van zogenaamde
‘kustwoorden’ bestaat, die niet gemakkelijk vanuit het Indo-europees zijn te
verklaren en mogelijk uit een oudere taal overgenomen zijn. Dat geldt met
name voor een aantal met /p/ beginnende woorden als pad,
poel (Onl. pol, pul in Polgest
‘Poelgeest’ [918-948], Pulmeri [10e e.])
Evenals de andere Germaanse talen bezit het Oudnederlands een aantal vroege
leenwoorden uit het Latijn, die vermoedelijk teruggaan op de Romeinse
periode die hier tot in de 4e eeuw duurde, bijvoorbeeld disc ‘tafel’, strâta ‘straat’ putti ‘put’, camp ‘veld’, porta
‘poort’. Een vroeg leenwoord is ook kerka/kirka ‘kerk’.
Sinds de missionering in de 8e en 9e eeuw is het aantal christelijke
leenwoorden (bijvoorbeeld Onl. predicon ‘preken’, duom ‘tempel’ < Lat. domus) en
leenbetekenissen toegenomen. Hierbij zal ongetwijfeld invloed vanuit het
naburige Middelfrankisch en mogelijk ook het Oudengels een rol hebben
gespeeld. Terwijl de WPs. in het algemeen nog het zelfstandig naamwoord duom ‘oordeel, vonnis’ gebruiken, duikt in het sterk
Middelfrankisch beïnvloede begin van de tekst al urdeil
(Ps. 1,5) op, dat het gebruikelijke woord binnen de Frankische rijkskerk was
(vergelijk Freudenthal 1949: 109).
Een verdere ontwikkeling in de christelijke periode is de versterkte opkomst
van abstracta. Daarbij is bij de afleiding van adjectieven de tendens
zichtbaar om duidelijke vormen te kiezen. De oude mogelijkheid om abstracta
te vormen met het suffix -în - vergelijk Got. managei ‘menigte’ (bij manags ‘veel’) wordt in
het Oudnederlands al hier en daar vervangen door de duidelijker vorm op -ida. Zo staan naast elkaar: diupi en diopitha ‘diepte’ en scôni en scônitha ‘schoonheid’. De oorzaak zit waarschijnlijk in de
steeds verder gaande afzwakking van de onbeklemtoonde lettergrepen die in de
WPs. al duidelijk aan de gang is. Daar - in tegenstelling tot het Oud- en
Middelhoogduits (vergelijk Mhd. hoehe ‘hoogte’, tiufe ‘diepte’ enzovoort) - de umlaut als onderscheidend
kenteken uitviel, werd het suffix steeds belangrijker. Dat is waarschijnlijk
ook de reden waarom ook -heid(e) en -nussi/-nissi als abstracte suffixen opkomen. In de WPs. vindt men
bijvoorbeeld dumbheide ‘domheid’, wârheide ‘waarheid’ als afleidingen bij adjectieven (naast een drietal
vormen op -duom zoals wîsduom
‘wijsheid’). Het suffix -nussil-nissi lijkt hier eerder te
worden verbonden met verbale afleidingen: giruornussi
‘beweging’, testôrnussi ‘verwoesting’, maar ook
afleidingen bij adjectieven komen voor: îdilnussi
‘ijdelheid’ en rehtnussi ‘gerechtigheid’. Voor de LW geldt
hetzelfde: in plaats van de in de Hoogduitse tekst voorkomende abstracta op
-î staan in de Oudneder- | |
| |
landse bewerking vormen op -heyd (vergelijk Sanders 1974: 176).
Bij de werkwoorden is het gebruik van het suffix -inga,
-unga voor het vormen van abstracta opvallend. Daarbij lijkt geen
verband (meer) te bestaan tussen de oorspronkelijke klasse van het
werkwoord: scouwonga (bij scouwon), wonunga (bij wonon) en fakinga (bij facon).
| |
Samenstellingen
Als echte composita - dat wil zeggen samenstellingen waarvan het eerste lid
geen naamvalsvorm is - kunnen mogelijk de volgende woorden gelden: betekamere ‘slaapkamer’, brûdegomo
‘bruidegom’, haginthorn ‘hagedoorn’, heriberga ‘herberg’, kinnebacko ‘kinnebak’, kuosmer(o) ‘boter’, legerstede,
‘legerstede’, megincraft ‘majesteit’, reidiwagon ‘wagen’, sethelgang ‘ondergang’, sigimâri ‘overwinnaar’, scâphûs (?)
‘schaapskooi’, scarsahs ‘scheermes’, stafswert ‘dolk’, thiadekunni ‘geslacht’, witutdragere ‘wetgever’. De meeste hiervan hebben
parallellen in het Oudhoogduits.
Met een casusvorm in eerste lid komen voor: êwenlêrere
‘wetgever’ en hundesfliega ‘cynomia’.
|
|