Geschiedenis van de Nederlandse taal
(1997)–J.M. van der Horst, J.A. van Leuvensteijn, W. Pijnenburg, M.C. van den Toorn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 28]
| |
Het Oudnederlands werd geschreven met het Latijnse alfabet. Het voorbeeld voor de schrijvers in de verschillende kloosters was naast het Latijn het Oudengels en/of het Oudhoogduits. Voor bepaalde klanken in deze talen die niet in het Latijn voorkwamen, bestond daarom geen teken en werd naar grafeemcombinaties gezocht om die klank weer te geven. Zo staat <th> (soms ook <ht>) voor /þ/ en /ð/ (that ‘dat’, bruother ‘broer’), voor welke laatste klank overigens soms ook <dh> staat (Dhelden naast Thelden ‘Delden (plaatsnaam)’). Verder wordt <u> voor /v/ en <uu> voor /w/ geschreven (gescriuona ‘geschreven’, giuualt ‘geweld’). De combinatie /kw/ wordt met <qu> weergegeven (quamon ‘kwamen’). Lengte van klinkers wordt over het algemeen niet in het schriftbeeld aangeduid.
In het Middelnederlands treden een aantal veranderingen op. De <th> ter aanduiding van een spirant verdwijnt met de klank. Hij wordt alleen soms gehandhaafd in bepaalde eigennamen als Thiederic. Geleidelijk wordt <u> voor /v/ door <v> en <uu> voor /w/ door <w> vervangen. Door klankontwikkeling (umlaut en palatalisatie) ontstaan nieuwe vocalen, die hetzij het oude teken met de nieuwe waarde aanduiden ([buk] ‘buik’ blijft <buc> geschreven, maar nu met de waarde [byk]), hetzij de nieuwe klank met grafeemcombinaties proberen te benaderen (nuese naast nose ‘neus’). In Vlaanderen wordt naar Picardisch model een volkstalige administratie opgezet, die een aantal spellinggewoonten van het Frans imiteert: <gh> voor [Ɣ] vóór palatalen, <g> elders (ghele ‘geel’ naast groene ‘groen’). Deze spellinggewoonten breidden zich naar het noorden (Zeeland en Holland) uit, maar ook naar het oosten (Brabant en gedeeltelijk ook Limburg), waar het oudere Germaanse en het jongere Romaanse systeem het sterkst botsten. Door de gecombineerde invloed van nieuwe klanken en nieuwe tekencombinaties ontstond een nieuwe manier om vocalen te noteren: <u> werd het nieuwe teken voor de [y], die in het Middelnederlands door umlaut en palatalisatie ontstaan was en die in een aantal gevallen als combinatorische variant naast de oude [u] deze nieuwe waarde ook daadwerkelijk vertegenwoordigde. Door het binnendringen van een nieuwe [y] uit het Frans, aangeduid met het grafeem <u> en de vocaalsplitsing, kreeg de jongste ontwikkeling, de [y]-klank, het grafeem [u] toegewezen en ontstond er behoefte aan een nieuw teken voor de oude [u]. Ook hier wordt een Oudfranse combinatie <oe> overgenomen, oorspronkelijk voor de gesloten [o], waarnaast in Vlaanderen ook <ou> werd geïntroduceerd. Evenzo werd <eu> het teken voor de umlaut op de lange o, omdat deze combinatie in het Oudfrans deze waarde had. Men kan globaal stellen dat de spelling van de Middelnederlandse medeklinkers in hoofdzaak gebaseerd is op de Germaanse adaptatie van het Latijnse schrift, maar dat de notering van Middelnederlandse klinkers sterk door het Oudfranse systeem is beïnvloed. Terwijl we voor de Middeleeuwen mogen aannemen dat de uitspraak de basis | |
[pagina 29]
| |
voor de spelling vormde, zien we bij de verschillende spellingvoorstellen van taalkundigen uit de tijd van de Renaissance dat daarboven de regel der gelijkvormigheid gesteld wordt. Verder speelt in hun beschouwingen het ongrijpbare begrip ‘welluidendheid’ een relevante rol en streven zij naar een ondubbelzinnige schrijfwijze voor ieder woord, het vermijden van homonymie. Dat leidde bij de Statenvertalers niet alleen tot het onderscheiden van bijvoorbeeld gene (illi) en geene (nulli), maar ook tot het onderscheiden van woorden die elkaar niet in de weg zitten, zoals vier (quatuor) en vyer (ignis), zijn (esse) en sijn (suus) (Zwaan 1939: 101). Op het terrein van de morfologie, met name bij de vervoeging, zullen we nog schrijftaalvormen bij de aanvoegende wijs tegenkomen die stellig niet uit de volksmond zijn opgetekend. De spellingnormaliseringsvoorstellen van taalkundigen uit de tijd van het Rationalisme vinden een codificering in de spellingboekjes voor het onderwijs. Opgelegde uniformering ontstaat bij de invoering van rijkswege - niet alleen in Nederland, maar ook in het Nederlandssprekende deel van België - van de spelling-Siegenbeek en haar opvolgers tot heden. De spelling van het Nederlands heeft steeds veel pennen in beweging gebracht en sinds de wijzigingsvoorstellen van Kollewijn uit het laatste kwart van de vorige eeuw zijn bij voortduring commissies werkzaam geweest die de spelling vereenvoudigd wilden hebben. De belangrijkste vereenvoudiging is stellig doorgevoerd in de spelling die in 1934 onder het bewind van de onderwijsminister Marchant tot stand kwam. Daarna volgden nog kleinere aanpassingen in 1947 en 1995. Van belang is daarbij dat ook in België dezelfde spellingveranderingen doorgevoerd worden. België was al vooropgegaan bij de invoering van de spelling van De Vries en Te Winkel in 1864, terwijl Nederland pas in 1883 volgde, maar door de instelling van de intergouvernementele Nederlandse Taalunie worden tegenwoordig spellingbesluiten van beide betrokken staten gezamenlijk genomen. Sterk afwijkend van de Nederlandse spelling is uiteraard die van het Afrikaans, waar tot in de eerste helft van de 19e eeuw nog een Nederlandse spelling werd nagestreefd, die geleidelijk door een Afrikaanse vervangen werd. Dat laatste gebeurde begrijpelijkerwijs om tegemoet te komen aan de vele fonologische veranderingen die de uitspraak van het Afrikaans zijn gaan onderscheiden van de Nederlandse uitspraak.
In het Oudnederlands zijn een aantal typisch Germaanse klankverschijnselen vertegenwoordigd, die hetzij nog in het Oudnederlands zelf, hetzij in het Middelnederlands geleidelijk zijn verdwenen. Op het gebied van de consonanten zien we de vervanging van de Oudnederlandse spirant, die werd aangeduid met <th> door <d> in de loop van de elfde en twaalfde eeuw. Vooral met betrekking tot de klank [χ] treden grote veranderingen op. De combinatie van [χ] voor [l,m,n,r] verdwijnt al in de 9e eeuw, in tegenstelling tot het Oudsaksisch dat deze combinatie nog twee eeuwen langer handhaaft. | |
[pagina 30]
| |
De <h> in verbinding met volgende <s> verdwijnt ook definitief in het Oudnederlands (Onl. uusso ‘vossen’, naast uuahson ‘groeien’, wihsil ‘wissel’, maar Mnl. vosse, wassen, wissel). De combinatie <ht> ontwikkelt zich tot <ft>, een ontwikkeling die inzet in het Oudnederlands maar nog niet helemaal is voltooid. De eerste sporen van de zogenaamde auslautverhärtung zijn eveneens reeds in het Oudnederlands waarneembaar (wort ‘woord’, gen. wordes; gif ‘geef (imp.)’, inf. geuon). De stemloze spiranten (f, s, th) worden in anlaut stemhebbend (uan (2x) naast fan (86x) ‘van’) in de WPs.; de <s> blijft nog eeuwen het meest frequente teken voor beide klanken: [s] en [z]. Ten slotte, een belangrijk criterium voor het Oudnederlands, de vocalen in de onbetoonde syllaben vallen geleidelijk samen in de sjwa, gewoonlijk gespeld <e>. In het Middelnederlands zien we de weergave van de primaire en secundaire umlaut verschijnen, alsmede de rekkingsproducten van de vocalen in open syllabe. Mede ten gevolge van deze rekking konden de Oudnederlandse geminaten zich ontwikkelen tot enkele consonanten. Het Middelnederlands geeft de eerste aanzetten tot de diftongering van lange i en u tot respectievelijk [ei] en [ou] te zien en een reeks medialiserende ontwikkelingen in de omgeving van r, h en w.
Tot de belangrijkste veranderingen in de periode van het Vroegnieuwnederlands behoort de introductie van de ‘heldere <aa>’ (klankwaarde [a]) voor de â en a in de taal der beschaafden. Ook andere vanouds lange vocalen en gerekte vocalen vielen samen in de Hollandse prestigevariant. In auslaut werd de sjwa geapocopeerd. Het ondoorzichtige en ingewikkelde proces van de diftongering van de î en û in Holland is een ontwikkeling die reeds voor de immigratie van Brabanders was ingezet. (Vlamingen diftongeerden niet.) Men moest er echter wel een fatsoenlijk gebruik van maken: [ai] voor <ij> kon niet door de beugel. Systematisch onderzoek naar klankveranderingen in 18e- en 19e-eeuws Nederlands is tot op heden niet verricht. Daarom ontbreekt er een hoofdstuk over dit onderwerp. Tot op heden richtte het taalkundig onderzoek zich vrij wel uitsluitend op de geschiedenis van de taalkunde, inclusief de spelling. Onderzoek van spectatoriale geschriften en briefromans verdient echter geëntameerd te worden. Ook kan een analyse van taalgebruik in blijspelen en kluchten enig licht werpen op uitspraakverschijnselen in de 18e en 19e eeuw. Voorzover aan het eind van de 19e eeuw de Hollandse spreektaal zichtbaar wordt in de letterkundige werken uit die tijd (Multatuli, Tachtigers), krijgen we inzicht in uitspraakverschijnselen als de verstemlozing van stemhebbende spiranten, de apocopering van de -n in verbale vormen en pluralia, het gebruik van het enclitische pronomen -ie, om maar enkele voorbeelden te noemen. In de 20e eeuw is dat niet anders: de tendensen die zich in de voorgaande eeuw voordeden, zetten | |
[pagina 31]
| |
door, waarbij de verstemlozing misschien wel het meest opvallende verschijnsel is. Sinds we over geluidsdragers beschikken is ook waarneembaar hoe de uitspraak van de r na de Tweede Wereldoorlog aan verandering onderhevig is: de zogenaamde Gooise r ontstaat en verbreidt zich verrassend snel. Ook de accentuering van veel woorden verschuift. | |
1.3.2. MorfologieBij de nomina wordt het woordklassensysteem van het Oudnederlands, onder andere als gevolg van de reductie der stam- en flexiesyllaben, verder vereenvoudigd tot in wezen twee klassen, met respectievelijk de zogenaamde vocalische en de consonantische flexie. Een instrumentalis, in het Oodnederlands al rudimentair, verdween geheel. Bij de verba blijft de indeling in sterke en zwakke werkwoorden. Bij de zwakke is het Germaanse systeem met drie (resp. vier) groepen bijna geheel verloren gegaan. Alleen in het preteritum onderscheidt men bij de verba met korte stam nog de oude jan-stammen met een <e,i> voor de dentaal (Onl. neredon ‘redden’) en de oude ûn-/ên-verba met o voor de dentaal (Onl. macoda ‘maakte’). In het Middelnederlands is ook dit onderscheid verdwenen: (ghe)nereden/-neerden: maecten. Het systeem van de decaden zonder -ich bij de telwoorden 70-90 verdwijnt. De laatste rest in het Middelnederlands is tsevent‘70’ in Oost-Vlaanderen.
In de periode van het Vroegnieuwnederlands inspireren de taalkundigen zich op het Latijn. Zij zijn de eerste architecten van de Nederlandse standaardtaal. Ten dienste van het schriftelijk taalgebruik ontwerpen zij één grote renaissancistische façade vóór de eenvoudige, maar functionele diversiteit aan woningen van Nederlandse dialecten. Hoe groot het contrast is op het terrein van verbuiging en vervoeging is in 5.2.3. beschreven. Vooral op het terrein van de verbuiging ontstaat een ernstige discrepantie tussen de wetten van de schrijftaal en het mondeling taalgebruik, en niet alleen in de noordelijke gewesten. De invoering van een casus-genussysteem met expliciet feminiene adnominale woordvormen verplichtte tot het onderscheiden van drie geslachten bij de substantieven, terwijl de ontwikkeling in Holland juist zo ver was gevorderd dat masculina en feminina in een de-categorie waren samengevallen. Om de taalgebruiker in staat te stellen ‘foutloos’ het genus van een substantief te bepalen heeft Van Hoogstraten zelfs een geslachtslijst opgesteld. Vele van deze lijsten volgden. Zie hierover 6.3. In het laatste kwart van de 19e eeuw treedt een kentering op. De kunstmatig geherintroduceerde flexie is op zijn retour: conjunctieven verdwijnen, een pronomen als gij wordt als vormelijk beschouwd, het grammatisch geslacht wordt alleen nog maar kunstmatig in leven gehouden en naamvallen (met name de vormen des | |
[pagina 32]
| |
en der, die een relatief hoge frequentie hebben) verdwijnen steeds meer uit het Nederlands. De deflexie zet in de 20e eeuw door, het onderscheid tussen de vormen hun en hen verdwijnt steeds meer en hun als subjectsvorm neemt toe in grote delen van Nederland, maar wordt nog niet erkend als standaardtaal. Minder frequent gebruikte sterke werkwoorden worden in toenemende mate zwak verbogen, een verschijnsel dat zich ook reeds in voorgaande eeuwen voordeed.
De lexicale morfologie van 16e- en 17e-eeuws Nederlands is nog grotendeels onbetreden terrein. In 6.3.2. is op basis van nieuw onderzoek aandacht geschonken aan afleiding en samenstelling in 18e- en 19e-eeuws Nederlands. De persoon van Bilderdijk krijgt hier veel aandacht. Het is echter opmerkelijk te zien hoe weinig van zijn creatieve vindingen in de standaardtaal zijn opgenomen. Hetzelfde geldt voor de vele, soms bizarre nieuwvormingen die uit de pen van de Tachtigers zijn gevloeid. Literaire woordvorming is een marginaal verschijnsel. De kans op acceptatie in het Standaardnederlands is wel groot, als een woordvormingsproces veroorzaakt wordt door een krachtige maatschappelijke tendens, zoals het streven naar efficiëntie heden ten dage. Dat komt bij uitstek tot gelding in het gebruik van samenstellingen (onder meer van het type computergestuurd) en afleidingen die als nul-derivaties bekend zijn geworden (type doorstroom). In ditzelfde kader kan de grote voorkeur voor acroniemen gezien worden, die in vele soorten onze taal verlevendigen.
Het Nederlands in België vertoont op morfologisch gebied weinig afwijkingen van het hierboven geschetste beeld, maar alleen in gesproken taal is het opvallendste verschil te bemerken in het gebruik van het diminutiefsuffix, dat -ke luidt tegenover het Noord-Nederlandse -tje met zijn varianten. Veel drastischer zijn de morfologische veranderingen in het Afrikaans. Het Nederlandse flexiesysteem is sterk gereduceerd en het grootste deel van de vervoeging van de werkwoorden is verdwenen. Afgezien van het voltooid deelwoord met ge-heeft het Afrikaanse verbum geen vervoeging meer. Vooral aan dit deel van de grammatica is te zien hoe het Afrikaans vanuit het Nederlands tot een aparte taal is geëvolueerd. | |
1.3.3. SyntaxisTerwijl het Indogermaans, het Oudgermaans en het Gemeengermaans synthetische talen zijn, zien we in de Nederlandse dialecten reeds vanaf de oudste taalfasen in de Middeleeuwen de overgang naar een analytische structurering. De genitiefbepaling transformeert geregeld in een voorzetselgroep, het genitiefobject verliest zijn naamvalsmarkering of wordt een voorzetselvoorwerp, het datiefobject krijgt | |
[pagina 33]
| |
een facultatief voorzetsel, hulpwerkwoorden doen hun intrede ter aanduiding van voltooide tijden en ter omschrijving van het passief genus en van de aanvoegende en de gebiedende wijs. Deze natuurlijke taalontwikkeling zet zich niet door bij het ontstaan van een bovengewestelijke schrijftaal. Het renaissancistisch streven het Latijn te benaderen in de ornamentering van de Nederlandse schrijftaal leidde tot gekunsteldheid op syntactisch gebied: de congruentie in woordgeslacht van substantief en pronomen van de derde persoon enkelvoud (en niet - waar mogelijk - in geslacht of sekse), de absolute en conjuncte participiumconstructie en de te + infinitiefconstructies van verschillend type. De compacte zegging nam door het gebruik van de participiumconstructies sterk toe, maar de duidelijkheid nam in gelijke mate af. Terwijl de auteur door middel van onderschikkende voegwoorden de semantische functie van een bijzin expliciet kon uitdrukken, moest de lezer deze bij een absolute participiumconstructie maar zelf uit de context afleiden. Door gewichtigdoenerij van minder ontwikkelde auteurs dan Hooft en Huygens ontaardde het gebruik van de op het Latijn geïspireerde constructies soms zelfs in syntactische chaos. In de keuze van voornaamwoorden treffen we tot diep in de 19e eeuw ook een streven naar voornaamheid bij schriftelijk taalgebruik aan: hetgeen, dewelke, dezelve enzovoort. Onpersoonlijke constructies worden reeds in de Middeleeuwen en nadien steeds vaker omgezet in zinnen met een grammatisch onderwerp (type: 'tEn lust my niet op elk punt zetregels voor te schrijven). Het negatiepartikel en, nog wel aanwezig in het voorgaande voorbeeld uit de 17e eeuw, raakt steeds meer in onbruik. Op het terrein van de woordvolgorde lijkt zich een natuurlijke ontwikkeling vanuit de diversiteit van de dialecten tot een hoge mate van uniformiteit in de 20e eeuw te voltrekken. De volgorde van substantivische onderwerpen en meewerkende en lijdende voorwerpen ligt al eeuwen vast en de scheiding in de werkwoordelijke eindgroep komt vanaf de 17e eeuw steeds minder in verzorgd Nederlands voor. Aan het eind van de 19e eeuw zien we een innovatie: voor het eerst verschijnen zinnen in de lijdende vorm met een onderwerp dat in de actieve zin meewerkend voorwerp was (type: Hij werd op de vingers getikt). Het voegwoord als na comparatieven, tot in de moderne tijd een onderwerp in taalpedagogische geschriften, wordt als normaal beschouwd. In de 20e eeuw zelf zijn er geen opvallende veranderingen in de syntaxis waarneembaar. Er bestaan bepaalde constructies die tot de gesproken taal beperkt blijven, waarvan de zogenaamde herhalingsconstructie (type: Ik hak elke avond hak ik hout) de meest frequente genoemd mag worden. We hebben geen kennis van het voorkomen van deze constructie in vroeger tijden. Betrekkelijk recent is het gebruik van het performatieve van (Ik denk van we moesten maar eens weggaan) en de zogenaamde Croma-constructie (Hou je van vlees, brand je in Croma). Welke van dergelijke constructies het zullen uithouden is uiteraard onvoorspelbaar. Een van het Nederlands afwijkende syntaxis vinden we in het Afrikaans. Enke- | |
[pagina 34]
| |
le belangrijke ontwikkelingen betreffen de plaatsing van vir bij het voorwerp (hulle sien vir haar), de relatiefconstructie (die toeriste wat die land binnekom), de structuur van de negatie (dit gaan nie reën nie) en de ook in de Nederlandse spreektaal bekende splitsing van de voorzetselconstructies ('n beginsel wat hulle op gesteld is). We zien hier veranderingen van het Nederlands in buitenlandse omgeving optreden, die in de meeste gevallen hun oorsprong vinden in het contact met andere talen. De basis voor dit soort veranderingen ligt in het gebruik van de Kaaps-Hollandse variëteit in de mond van mensen die tot bevolkingsgroepen behoren voor wie deze niet de moedertaal is. | |
1.3.4. LexicologieDe geschiedenis van de woordenschat is er een van incorporeren en afdanken van lexemen. Vanaf de Romeinse tijd (en ongetwijfeld in alle perioden daarvoor) hebben het Germaans en het Nederlands vreemde woorden opgenomen, zelf naar bestaand model woorden gecreëerd en woorden verloren. De oudste leenwoorden zijn allang niet meer als zodanig te herkennen: Onl. disc ‘tafel’, putti ‘put’, kerka, kirka ‘kerk’ uit respectievelijk Lat. discus, puteus, Gr. kyriakon; Mnl. solre ‘zolder’, kelre ‘kelder’, wijn ‘id.’, wijer, wuwer, wouwer ‘vijver’ < respectievelijk Lat. solarium, cellarium, vinum, vivarium. Het Latijn bleef door de eeuwen heen, voornamelijk via de kerk en de kloosters, invloed uitoefenen: Onl. predicon ‘preken’; Mnl. metten < Lat. mattutina, noen < (hora) nona, moneghen ‘ter communie gaan’ < (com)municari, incarnatie, incarnacioen ‘menswording’. In het hoofdstuk 3.2.6.3. wordt een indruk gegeven van de enorme toevloed aan Franse leenwoorden op vrijwel alle gebieden van de samenleving. Vaak is hierbij moeilijk uit te maken of het een leenwoord uit het Latijn is of een zogenaamde réfection graphique, waarbij in het Oudfrans de spelling weer aan de (veronderstelde) Latijnse grondvorm werd aangepast. Dit maakt het toewijzen van een leenwoord aan het Latijn of het Oudfrans vaak problematisch. Ook het verlies van woorden is al in de Oudnederlandse periode begonnen. Het Oudnederlandse bijvoeglijk naamwoord fagar ‘mooi’ heeft het einde van die periode niet meer gehaald. Uit het Middelnederlands verdwijnen de bijvoeglijke naamwoorden op -echt ‘rijk aan, vol van’, de multiplicativa, bijvoorbeeld twere ‘tweemaal’. Ook overigens is het aantal Middelnederlandse woorden dat de moderne tijd niet gehaald heeft vrij groot.
Ten gevolge van de ingrijpende maatschappelijke veranderingen in de periode van 1550 tot 1650 ontstaat een groeiende behoefte aan een bovengewestelijke taalvariëteit voor schriftelijk taalgebruik. De samenstelling van de woordenschat van deze prestigevariant die op Hol- | |
[pagina 35]
| |
landse bodem ontstond, toont sporen van selectie uit concurrerende dialectische woorden en betekenisdifferentiatie bij acceptatie van enkele dialectische woorden die aanvankelijk grotendeels synoniem waren. De zuidelijke objectsvorm mij won het bijvoorbeeld van het Hollandse mijn, maar het Hollandse diminutiefsuffix -je won het van het zuidelijke -ke. Daarentegen werden werpen, ontvangen en zenden die in het zuiden gewone woorden waren en nog steeds zijn, en die zich in het noorden vooral door de rederijkerstaal een plaats hadden verworven naast hun equivalenten gooien, krijgen en sturen, in de prestigevariant geaccepteerd, maar daarbinnen voorbehouden voor verfijnd literair taalgebruik. Verder zien we taalzuivering door uitbanning van vooral Romaanse woorden en opbouw door purisme, zich bijvoorbeeld uitend in het kunstmatig samenstellen van Nederlandse woorden door vertaling en vervolgens samenvoeging van de leden van een samengesteld woord uit het Latijn: in plaats van adverbium gebruikt de Twe-spraack bijwoord en het Ruygh-bewerp gebruikt onderwerp in plaats van subjectum. Onder invloed van gewijzigde omstandigheden kan betekenisverandering of -uitbreiding van een reeds bestaand woord ontstaan, zoals in voorganger (in de kerkdienst). Soms is de creatie van nieuwe woorden voor nieuwe begrippen in wetenschap en techniek noodzakelijk. Als in een andere taal een voor de Nederlanden nieuw product een naam heeft, is ontlening van dit woord uit die taal, eventueel met verdere aanpassing aan het Nederlandse taaleigen een aanvaardbare oplossing. Voorbeelden hiervan zijn tulp en thee. Vooral op basis van het materiaal van het Woordenboek der Nederlandsche taal is in 5.2.4. een beschrijving gegeven van de veranderingen in de woordenschat van het Vroegnieuwnederlands. Speciale aandacht krijgen de gebieden van godsdienst en wetenschap. De 18e-eeuwse woordenschat is in 6.5. beschreven. Hier valt de nadruk op de invloed vanuit het Frans en het taalgebruik in werk van de dames Wolff en Deken. Hierboven is onder lexicale morfologie reeds gewezen op nieuwvormingen van Bilderdijk. Met woorden als fiets, automobiel en duikboot zijn we duidelijk over de helft van de 19e eeuw heen. Het gebruik van de prestigevormen van Vlaams-Brabantse herkomst en de alledaagse Hollandse spreektaalwoorden ondergaat omstreeks de eeuwwisseling een belangrijke wijziging. De zuidelijke schrijftaalwoorden als werpen, ontvangen en zenden ruimen het veld voor de noordelijke spreektaalwoorden. Nieuw is in deze tijd ook de opkomst van letterwoorden als SDAP, HBS en vele andere. In de 20e eeuw zijn veel innovaties in de woordenschat merkbaar die alle verband houden met veranderingen op sociaal en cultureel gebied. Alleen al op het gebied van het autoverkeer zijn veel nieuwe woorden gevormd op basis van bestaand materiaal, maar ook veel nieuwe beroepen deden nieuwe benamingen ontstaan. De politiek, door de televisie in alle Nederlandse huiskamers gebracht, kreeg steeds grotere bekendheid en zorgde voor reeksen nieuwe woorden niet zelden van eufemistische aard: sociale en raciale verschillen werden verbloemd door | |
[pagina 36]
| |
nieuwe terminologie. Naast de tendens tot versluiering en eufemismevorming komen echter ook disfemismen op en schrikt de taalgebruiker niet meer terug voor onverhullende ruwe woorden, ook op het terrein van de seksualiteit. Buitenlandse invloeden zijn groter dan ooit, vooral invloed van het Engels. Al voor de Tweede Wereldoorlog kende het Nederlands veel Engelse woorden op het gebied van sport, techniek en luchtvaart. Na 1945 komen daar woorden bij die betrekking hebben op militaria, het modevak en het computerwezen. Door de grote verbreiding van de audiovisuele media is de opname en de omloopsnelheid van nieuwe woorden en uitdrukkingen zeer groot. Dat maakt het bijna ondoenlijk een hoofdstuk over het hedendaagse Nederlands in dit opzicht up-to-date te houden. Veel modieuze terminologie is opmerkelijk: zo wordt sinds ongeveer 1990 steeds meer bevestigend geantwoord met absoluut en een mitigerende ontkenning is niet echt (bijvoorbeeld Vond je het leuk in Italië? antwoord: Niet echt). Engelse invloed (absolutely, not really) is daarbij niet uit te sluiten. Het is uiteraard de vraag of dergelijke uitdrukkingen onder de noemer taalverandering mogen vallen: we hebben te maken met allang bestaande taalelementen, maar hun gebruik is nieuw en hangt wellicht samen met een cultuurverandering naar Engels model. Het Nederlands in België wijkt in lexicaal opzicht nogal eens af van dat in het noorden. Bij het streven naar vermijding van Franse woorden kiest men in het Vlaams graag voor een Nederlands equivalent: camion wordt vervangen door vrachtwagen; maar wanneer het Nederlands een Frans woord als gelijkluidend equivalent heeft, grijpt men in het Vlaams naar een purisme. In Nederland gangbare woorden als crèche, punaise en paraplu worden dan vervangen door kinderkribbe, duimspijker en regenscherm. Door dergelijke purismen onderscheidt het Vlaams zich duidelijk van het noordelijk Nederlands. Een begrijpelijkerwijs afwijkend beeld geeft het Afrikaans te zien. Ondanks de evident Nederlandse basis van de woordenschat is duidelijk dat veel elementen daarvan teruggaan op materiaal uit talen als Khoikhoi, Maleis, Portugees en Engels. Ook hierdoor neemt het Afrikaans dus een geheel eigen positie in. |
|