| |
1.2. Externe taalgeschiedenis
Het Nederlands is een Germaanse taal en het lijkt daarom ter inleiding dienstig
de (voor)geschiedenis van het Nederlands te laten beginnen bij de vestiging van
Germaanse stammen in onze streken, dat wil zeggen in de gebieden waar sedertdien
ook onafgebroken die variant van het Germaans gesproken werd, die zich
ontwikkelde tot de taal die we later Nederlands noemen.
Na de vrij plotselinge afname van de macht van de Romeinen na circa 400 A.D. in
West-Europa kunnen we een geleidelijke toename van de invloed van Germaanse
stamverbanden in onze streken waarnemen: het stamverband der Franken breidt zijn
invloed verder naar het zuidwesten uit, naar (Noord-) Frankrijk (vandaar de
naam), de Saksen steken deels over naar Engeland, maar blijven anderzijds hun
continentale basis trouw. Voor ons land betekent dit dat zij vanuit het oosten
tot aan de IJssel aanwezig blijven. De Friezen vullen geleidelijk het ontstane
machtsvacuüm in zuidwaartse richting op tot aan de grote rivieren en verder
langs de kust in de nauwelijks bewoonde gebieden. Hier werd een variant van het
Germaans gesproken die, als het Fries en het Saksisch, onder de term ‘Ingweoons’
kan worden gevat, maar waarvan de precieze taalkundige eigenheden niet nader
bekend zijn.
De taalkundige situatie van continentaal West-Europa aan het begin van de tweede
helft van het eerste millennium na Christus is dan als volgt te schetsen: aan
| |
| |
de kust treffen we vanaf het Friese West-Friesland naar het
zuiden toe tot voorbij Cap Gris Nez, en geleidelijk in intensiteit afnemend, een
reeks min of meer samenhangende kustdialecten met een Ingweoons karakter aan,
die niet Fries, Saksisch of Frankisch van karakter zijn. In het noorden van
West-Friesland langs de Nederlandse en Duitse kust: het Fries, in het zuiden
reikend tot de grote rivieren, dus op enig moment inclusief de steden Utrecht en
Dorestad. Vanaf de IJssel naar het oosten: het Saksisch, naar het noorden
reikend tot en met Drenthe en delen van Groningen. Vanaf de grote rivieren naar
het zuiden tot diep in Frankrijk het zogenaamde Westfrankisch, waarvan de
Lex Salica
de oudste bewaarde tekst is. De Westfranken vormden, hoe verder men
naar het zuiden kwam een steeds kleiner deel van de bevolking, zodat zij aan
voortdurend toenemende invloed van anderstaligen blootstonden.
Via een proces van meertaligheid, tweetaligheid en uiteindelijk eentaligheid van
de verschillende bevolkingsgroepen heeft zich in de loop van de 6e-9e eeuw dwars
door het tegenwoordige België een taalgrens gevormd tussen Romanen en
geromaniseerde Germanen (Fransen) enerzijds en de niet-geromaniseerde Germanen
in deze streken (Franken) anderzijds. Deze grens is sindsdien nagenoeg
onveranderd gebleven, al is met name in Frankrijk (Frans-Vlaanderen) en in
België deze grens vooral de laatste driehonderd jaar iets naar het noorden
opgeschoven.
Vanaf de zesde eeuw treedt er binnen het Continentaal-Westgermaans een
taalkundige verandering op die vooral het zuidelijke Germaans treft, namelijk de
tweede of Hoogduitse klankverschuiving. Het Beiers, Alamannisch en het overgrote
deel van het Frankisch tekenen zich door deze vrij ingrijpende verandering ten
opzichte van de overige Continentaal-Germaanse als dialectgroepen af. Deze
ontwikkeling is van fundamenteel belang voor het ontstaan van het Nederlands.
Immers, slechts een heel klein deel van het Frankisch raakt nu geïsoleerd van de
andere Frankische dialecten: het Westfrankisch was door geleidelijke
romanisering verdwenen en het ‘Oost’ frankisch werd voor het merendeel door de
overname van de tweede klankverschuiving vervreemd van het laatste stukje ‘West’
frankisch: de volkstaal in België, Nederland en de noordelijke Nederrijn. Met de
voltooiing van de Hoogduitse klankverschuiving was het ‘Nederfrankisch’
definitief van het niet Ingweoonse Germaans afgescheiden en had het geen deel
meer aan de vorming van de latere Hoogduitse taal.
Deze Nederfrankische talen werden gesproken vanaf de kust van de Noordzee, waar
de kustdialecten geleidelijk werden geabsorbeerd (al blijven de ingweonismen
herkenbaar) in Frans-, West- en Zeeuws-Vlaanderen en meer naar het binnenland,
in Oost-Vlaanderen, Brabant, Limburg, Gelre en de Nederrijn (het nu Duitse
gebied tussen de Rijn aan de Nederlandse grens ten noorden van de zogenaamde
Benrather Linie). Men vat het geheel van deze onderling verwante dialecten samen
onder de term Oudnederlands.
In het westen (Frans-Vlaanderen) getuigt het zogenaamde Oudwestvlaamse zinnetje (
Hebban olla uogala
...) van de sterk Ingweoons gekleurde taal, in het oos- | |
| |
ten
getuigen de zogenaamde Wachtendonckse psalmen van het sterker Frankisch
gekleurde Oudnederlands.
Opmerkelijk is dat zowel in oost als in west de oudste teksten zijn geschreven in
gebieden die nu niet meer tot het Nederlandse taalgebied gerekend kunnen worden:
in beide gevallen heeft een andere taal, het Hoogduits, respectievelijk het
Frans de rol van cultuurtaal overgenomen.
Vanaf dit moment is de geschiedenis van het Nederlands deels die van expansie,
namelijk de ‘frankisering’ van Holland en Utrecht in de 9e-12e eeuw; de dan
ontstane groep dialecten noemt men ‘Middelnederlands’. Deze konden, omdat de
plaatselijke machtscentra binnen het gebied van het Middelnederlands waren
gelegen, invloed uitoefenen op de aangrenzende gewesten met verwante Germaanse
talen. Zo verwierf de graaf van Gelre het oostelijke graafschap Zutphen, en werd
met name door de politiek van de bisschoppen van Utrecht de invloed op de
Nederduitse gebieden van over de IJssel vergroot: geleidelijk
vermiddelnederlandst de schrijftaal van Oost-Gelderland, Overijssel en Drenthe
en, na de ontfriesing en vernederduitsing, ook die van Groningen.
Als grens tussen de twee dialectgebieden, het in hoofdzaak Frankische (Middel)
nederlands en het Saksische (Middel) nederduits, wordt wel die van de
eenheidspluralis genoemd. Dit is evenwel een vrij zwak criterium. Eerder is het
zo dat van een oude tegenstelling tussen Nederlands en Nederduits in de
noordoostelijke Nederlandse dialecten nauwelijks sporen te vinden zijn. De
verschillen die men aantreft berusten op het onderscheid tussen westelijke
vernieuwingen en relicten van verschijnselen die allang autochtoon zijn.
In het westen is het gevolg van de machtspolitiek van de graven van Holland een
overgang van de Ingweoons en Fries gekleurde taal van Noord-Holland naar een
meer Middelnederlandse vorm. En vanaf het moment dat de graven van Holland ook
heer van Friesland worden, begint ook daar de sluipende verhollandsing, zoals
steeds: eerst in de administratie en de kanselarijtaal.
Het is tevens ook een tijd van strijd van de lokale heersers en de lokale
bevolking tegen de machten van buiten. De overwinning van de 35-jarige hertog
Jan I van Brabant (reg. 1267-1292) op Siegfried van Westerburg, aartsbisschop
van Keulen, op 5 juni 1288 in de slag bij Woeringen, waarbij eerstgenoemde het
hertogdom Limburg verwierf, had een complete heroriëntatie van het Maasland tot
gevolg: Limburg kwam - en bleef - binnen de Nederlandse invloedssfeer. Uiteraard
lag aan deze slag geen twist om de taal ten gronde, maar voor het effect ervan
was dat niet van belang.
Op 11 juli 1302 verzetten zich de Vlaamse steden op de Groenigekouter bij
Kortrijk gewapenderhand tegen de Franse annexatiepolitiek. Deze veldslag, die in
de 19e eeuw Guldensporenslag genoemd zou worden, vormde een krachtige rem op
Franse pogingen om vaste voet in Vlaanderen (en de Nederlanden) te krijgen.
Niettemin bleef Vlaanderen een leen van de Franse koning, zodat juist het bestuur
en de adel sterk Frans georiënteerd was.
| |
| |
Tot zover is sprake van een beheerst proces op lokaal niveau: de Hollandse graaf,
de bisschop van Utrecht, de hertog van Brabant (en Limburg), de Vlaamse
bevolking, zij strijden uit eigenbelang voor hun territoor en bij een
overwinning zijn zij en hun taal gevrijwaard voor overheersing van buiten.
Anders wordt het wanneer de conflicten hun lokale karakter verliezen en de
allochtonocratie in onze gewesten toeneemt. De nieuwe invloeden kunnen een
verschillend effect hebben. Had bijvoorbeeld het Beierse huis in Holland alleen
invloed op de taalmode aan het hof, met de machtsvergroting van de Bourgondische
hertogen in onze gewesten treedt een nieuw fenomeen op: de machthebber is
Franstalig en zijn gezag geldt in alle Nederlandstalige
gewesten.
Men kan zeggen dat vóór de Bourgondische tijd Vlaanderen tweetalig in het
Nederlands en in het Frans werd bestuurd en dat Brabant vrijwel eentalig in het
Nederlands werd bestuurd. Economisch, politiek en cultureel was Vlaanderen
echter invloedrijker dan Brabant, en zo kon Vlaanderen als doorgeefluik voor de
Franse invloed in Brabant fungeren.
Taalpolitiek als zodanig had, tenminste in de hedendaagse zin van het woord, in
de Nederlanden nooit bestaan. Politieke grenzen vielen niet samen met
taalgrenzen en er zijn geen aanwijzingen dat er een streven naar politieke
eenheid op grond van taalovereenkomst heeft bestaan.
Ook bij het aantreden van het Bourgondische huis, dat in het begin alleen de
zuidelijke Nederlanden bestuurde, was van taalregulering geen sprake. De
hertogen waren Frans, dus in contact met hen werd Frans gebruikt, de onderdanen
waren en bleven verder Nederlandstalig. Naarmate het huis van Valois echter
langer aan de macht bleef en steeds meer van de Nederlanden onder zijn gezag
kreeg, werden de hertogen zich er meer van bewust dat het zwaartepunt van hun
macht in de Nederlanden lag en zij gingen zich ook meer als Nederlandse vorsten
gedragen. De Nederlanden zelf stelden in hun onderhandelingen met de machthebber
vaker aspecten van taalgebruik ter discussie. In 1434 verkreeg de
raadspensionaris in Brussel het privilege geen stukken te hoeven behandelen die
in het Frans gesteld zijn. In 1477 werd van Maria van Bourgondië verkregen dat
zij alleen nog ‘gheboren vlaminghe, vlaemsch sprekende ende verstaande’ in
openbare functies zou benoemen. Maar naast successen staat ook het nuchtere
gegeven dat het Frans in brede kringen vaste voet kreeg. De taal‘politiek’ en de
taalregulering van de Bourgondiërs hadden uiteindelijk een institutionele en
maatschappelijke tweetaligheid in de Nederlanden gebracht, niet alleen bij de
adel, maar ook bij talrijke functionarissen. Toch kan men constateren dat ook
het Nederlands aan prestige won, doordat het ook als taal van de administratie
en het centrale bestuur vaste voet had.
Door het plaatsingsbeleid van de Bourgondiërs ten aanzien van hun hogere
ambtenaren ontstond bovendien een intenser politiek en administratief contact
tussen de verschillende delen van het Nederlandse taalgebied. Een grotere
migratie leidde tot toenemend persoonlijk contact, niet alleen bij de
hogergeplaatsten, | |
| |
maar ook bij sociaal lagere klassen. Dit werkte
bevorderend voor de uniformering en standaardisering van de taal.
Ten slotte, de Bourgondiërs hebben voor grote politieke en economische bloei
gezorgd. Dit heeft zeker tot de uitstraling van de Nederlandse taal en cultuur
bijgedragen.
Door het huwelijk in 1477 van Maximiliaan I, keizer van Oostenrijk, met Maria van
Bourgondië werden de Nederlanden en de Franche Comté aan het Habsburgse bezit
toegevoegd. De erfgenaam Filips de Schone trouwde in 1496 met Johanna die later
de toenaam ‘de Waanzinnige’ kreeg. Tot haar bezit behoorden Aragon en Castilië.
Karel V was de enige erfgenaam.
In 1548 bepaalde Karel V op de Rijksdag te Augsburg dat de Nederlanden tezamen
met Luxemburg en de Franche Comté de Bourgondische kreits vormden en een jaar
later stelde hij bij de Pragmatieke sanctie de erfelijkheid van de
soevereiniteit voor de Nederlandse gewesten als geheel vast. Na zijn dood viel
het Habsburgse rijk uiteen in een Spaanse en en Oostenrijkse linie.
Filips II erfde de Nederlanden en Spanje. Zonder de opstand tegen zijn regime,
waarbij de rol van Willem van Oranje moeilijk overschat kan worden, zou er geen
Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden zijn ontstaan en zonder de Republiek
als autonome staat zou er geen voedingsbodem zijn geweest voor het ontwikkelen
van een Nederlandse prestigevariant voor landelijk gebruik, met name in
geschrifte. Deze variant werd ook waar mogelijk nagevolgd door schrijvers uit de
zuidelijke gewesten.
Enkele gebeurtenissen blijken achteraf bezien van groot belang te zijn geweest
voor de begrenzing van het Nederlandse taalgebied. Voor een uitgebreide
behandeling verwijzen wij naar 5.1.1. tot 5.1.3. in dit boek. Allereerst het
uiteenvallen van de gewesten die zich in de Pacificatie van Gent (1576) hadden
verenigd, in twee blokken: De Unie van Atrecht (1579) tussen de Franstalige,
katholieke gewesten en de Unie van Utrecht (1569) tussen de protestantse
kustgewesten en enkele Vlaamse steden. Vervolgens bepaalden veroveringen waar de
grens tussen de Spaanse Nederlanden en de vrije Republiek uiteindelijk kwam te
liggen. Parma nam grote delen van Vlaanderen, Brabant en Limburg in bezit en
Maurits, Willem Lodewijk en Frederik Hendrik veroverden Zeeuws-Vlaanderen,
Noord-Brabant en de Spaanse garnizoenssteden aan de grens met Duitsland. In het
zuiden bediende de maatschappelijke toplaag zich onder de Habsburgers niet van
een Nederlandse variëteit, in het noorden ontwikkelde het per stad verschillende
taalgebruik van de bestuurders en andere leidinggevenden in het dominante
Holland zich in de richting van een prestigevariant, allereerst voor
schriftelijk taalgebruik.
In de 18e eeuw zijn de verschillen in taalgebruik tussen de steden nog zo groot
dat taalgeleerden als Lambert ten Kate, en in zijn
voetspoor ook Séwel, Verwer en Huydecoper, hieraan de conclusie
verbinden dat de spreektaal niet tot norm mocht worden verheven. Ten Kate
schrijft, dat het Nederlands immer een ‘Ge- | |
| |
meene Schrijftael’ heeft
gekend die nauw aansluit bij de ‘beschaefste uitspraek’ in Holland.
De groei tot een standaardtaal was van de tweede helft der 16e tot in de 18e eeuw
een zaak geweest van de culturele en maatschappelijke bovenlaag van de bevolking
en van belanghebbenden: mensen uit het circuit van schrijvers, vertalers,
drukkers en uitgevers. De normalisering wordt echter daadwerkelijk ter hand
genomen door taalkundigen. Zij leveren tal van voorstellen, maar kunnen niet
door overeenstemming of gezag de bevolking een systeem als standaard voor
verzorgd en officieel taalgebruik aanbieden. Hoewel de Maatschappij
der Nederlandsche Letterkunde reeds eerder plannen had ontwikkeld voor
taaluniformering, was de tijd pas rijp voor invoering bij het onderwijs toen een
centralistische regering naar Frans model het gezag over Nederland uitoefende.
Siegenbeek kreeg de regeringsopdracht voor het
opstellen van een spellingregeling en Weiland voor het samenstellen van een
grammatica. Door het onderwijs, dat gedurende de 19e en 20e eeuw steeds bredere
lagen van de bevolking bereikte, vonden een uniforme spelling en grammatica van
de Nederlandse schrijftaal steeds meer ingang. Voor de rol van de belangrijkste
taalkundigen uit de 18e en 19e eeuw zij verwezen naar 6.1 en 6.2.
Tegen het eind van de 19e eeuw kentert het tij: de schrijftaal was te ver van de
spreektaal verwijderd geraakt, zodat de kloof tussen beide onoverbrugbaar
dreigde te worden.
Er ontstond in onderwijskringen steeds meer verzet tegen de schrijftaalnorm, men
kwam steeds sterker op voor taalindividualiteit en de kritiek op het normatieve
schrijftaalonderwijs nam navenant toe. Het was in deze tijd dat voor het eerst
de term ‘Algemeen Beschaafd Nederlands’ gehanteerd werd om het streven naar
natuurlijker taalgebruik te benadrukken. Men wilde vanuit de taalwetenschap het
primaat van de spreektaal propageren, waarbij de schrijftaal een secundaire
positie innam. Een aantal taalkundig-onderwijskundige tijdschriften speelden een
vooraanstaande rol in deze strijd, die verder vooral door onderwijsinstituten,
zoals kweekscholen en M.O.-opleidingen, werd uitgevochten.
In de 20e eeuw is die strijd in zoverre beslecht dat de kloof tussen spreektaal
en schrijftaal steeds kleiner is geworden. Voor de Tweede Wereldoorlog wordt het
streven naar het ABN, daterend van voor de eeuwwisseling, met steeds meer succes
bekroond, maar de term zelf wordt, om iedere discriminerende beladenheid uit te
sluiten, steeds meer vervangen door standaardtaal. Opmerkelijk is echter dat de
uniformering van het Nederlands, vooral voor 1940 begunstigd door convergentie
van streekgebonden taalvariëteiten, in de loop van de tijd en wel vooral sinds
de jaren zeventig minder sterk doorzet dan zich aanvankelijk liet aanzien.
Divergentie in uitspraak en woordgebruik, alsmede een onvoorziene taaie
levenskracht van de dialecten, staat de eenheid van het Nederlands vooralsnog in
de weg.
In de naoorlogse periode wordt de ontwikkeling van het Nederlands vooral ge- | |
| |
kenmerkt door toenemende informalisering. Deze tendens is niet los
te zien van verschillende veranderingen in de samenleving, waarvan we noemen: de
tolerantie, zelfs de onverschilligheid ten aanzien van de uitspraak, woordkeus
en dialectische varianten. Het gaat niet te ver dit te interpreteren als een
reactieverschijnsel, een reactie tegen het streven naar een in alle opzichten
verzorgd taalgebruik van de oudere generatie. De jongere generatie, de echte
naoorlogse generatie, vol verzet tegen het establishment, verwerpt discriminatie
op uitspraak en woordgebruik. Autoriteit, ook op het gebied van taalnormen,
verdwijnt steeds meer. Veel van de hiermee samenhangende verschijnselen, in de
samenleving zowel als in de taalontwikkeling, kunnen gezien worden als een
uitgesteld effect van de Tweede Wereldoorlog.
Nieuwe verschijnselen in de taalontwikkeling zijn, naast de informalisering, maar
daarmee ook samenhangend, de verbreiding van slang en jeugdtaal, de sterke
invloed van het Engels op onze woordenschat en op den duur misschien de invloed
van de vele allochtone inwoners van Nederland. Over dat laatste valt nog niet
veel te zeggen, zoals ook in ander opzicht veel ontbreekt aan onze kennis van de
richting waarin het Nederlands zich begeeft. Het paradoxale feit doet zich hier
voor dat de periode waartoe we optimaal toegang hebben - de tijd waarin we zelf
leven - ons met veel vragen laat zitten, niet alleen wat betreft de toekomst,
maar ook omtrent het hoe en waarom van taalveranderingen.
De geschiedenis van het Nederlands in België, inmiddels, toont weer andere
aspecten. Na een aanvankelijke aanzet tot standaardisering in de late
Middeleeuwen trad een stagnering op in de tijd van de Spaanse, later de
Oostenrijkse Nederlanden en a fortiori was dat het geval in de Franse tijd. Het
Nederlands kwam toen in een bijzonder ongunstige positie te verkeren: het Frans
was de toonaangevende taal van de maatschappelijke bovenlaag en het numerieke
overwicht van de volkstaal was niet voldoende om de verfransing van de overheid,
de rechtspraak en alles wat daarmee samenhangt tegen te gaan. Ook de periode van
de staatkundige vereniging met Nederland (1814 - 1830) bracht daarin geen
doorslaggevende verandering. Wel lukte het jonge intellectuelen hun eisen voor
vernederlandsing kracht bij te zetten. Nadat daardoor eindelijk taalwetten van
kracht waren geworden die voor de Vlamingen taalvrijheid in het vooruitzicht
stelden, komt de taalstrijd pas goed op gang, een strijd die honderd jaar zal
gaan duren. In de jaren na de Tweede Wereldoorlog wordt de Germaans-Romaanse
taalgrens officieel vastgesteld, waarbij in een aantal tweetalige gemeenten
zogenaamde ‘faciliteiten’ verleend worden aan de daar aanwezige taalminderheden.
De taalgrenswet die dit alles regelt, treedt in 1965 in werking.
Daarmee is echter nog geen duidelijkheid ontstaan ten aanzien van de vraag welk
soort Nederlands de voorkeur verdient: het Standaardnederlands van het noorden
of een eigen Zuid-Nederlandse variëteit. Er zijn Vlamingen die uniformiteit
nastrevenswaard vinden, terwijl anderen een eigen Vlaamse identiteit in de | |
| |
taal tot uiting willen laten komen, zeker nu zij zich daarin
gesterkt voelen door de voortschrijdende federalisering van België en de daaraan
gekoppelde naderbij komende verwezenlijking van een Vlaamse staat. Ook hier kan
de ontwikkeling van het Nederlands dus (evenals in het noorden, maar in dit
geval veel sterker politiek gekleurd) op den duur veeleer door divergentie dan
door convergentie bepaald worden.
Is het Nederlands in België in zijn ontwikkeling nog als sterk parallel verlopend
en vormelijk herkenbaar te zien in vergelijking met het Nederlands van de
noordelijke buurstaat, een geheel andere ontwikkeling vertoont het Nederlands in
Zuid-Afrika. Tot het eind van de 18e eeuw was het Nederlands de belangrijkste
cultuurtaal aan de Kaap en er is zelfs een opleving van het ABN waarneembaar aan
het eind van de 19e eeuw. Het Nederlands had door het politieke en economische
overwicht van de VOC en de relatieve getalsterkte van de Nederlandssprekenden
onder de kolonisten de concurrentiestrijd met talen als het Maleis en Portugees
al betrekkelijk vroeg gewonnen en het werd pas ingrijpend van positie veranderd
toen in 1806 de Britse bezetting van de Kaapkolonie het Nederlands naar de
tweede plaats verdrong. Het Nederlands, inmiddels Afrikaans Nederlands of
kortweg Afrikaans geheten, verloor verder aan invloed toen in 1948 het
apartheidssysteem ingevoerd werd: hierdoor werden veel Afrikaanssprekenden zowel
sociaal als cultureel gemarginaliseerd en werd de verbreiding van het Afrikaans
in de Zuid-Afrikaanse maatschappij ernstig belemmerd met alle gevolgen van dien.
Recentelijk is de positie van het Afrikaans ingrijpend gewijzigd. Bij de
grondwet van 1994 is namelijk bepaald dat het Afrikaans nu de status heeft van
één van de elf ambtelijke talen van de republiek. Voor een beschrijving van de
juridische positie van het Afrikaans en de onderwijskundige implicaties ervan
zij verwezen naar respectievelijk Olivier (1995) en
Swanepoel (1995).
Hoewel het Afrikaans, gesproken in een meertalige samenleving, verschillende
variëteiten kent en het de sporen draagt van Maleis, Portugees, Khoikhoi,
Hoogduits en zelfs Arabisch, is de historische basis onmiskenbaar het Nederlands
en meer in het bijzonder de informele Hollandse omgangstaal. Kennis van het
huidige Afrikaans geeft daarmee inzicht in de ontwikkeling die een taal kan
doormaken wanneer zij ver van haar ontstaansbron, tot een eigensoortige aparte
taal evolueert.
|
|