De toga van Fruin
(1990)–Jo Tollebeek– Auteursrechtelijk beschermdDenken over geschiedenis in Nederland sinds 1860
[pagina 413]
| |
Balans en perspectief | |
[pagina 415]
| |
1. De toga van FruinVan een kloof tussen theorie en praktijk was er in de eeuw die tussen 1860 en 1960 verliep, slechts zelden sprake. Deze vaststelling roept de vraag op naar de betekenis voor de geschiedbeoefening van het geschiedtheoretisch denken in de betrokken periode. Die betekenis ligt in het sinds de laatste decennia van de negentiende eeuw gegroeide geloof dat de historie - ondanks haar verwantschap met de literatuur, de politiek of wat dan ook en ondanks haar verankering in de levensbeschouwing van haar beoefenaars - een wetenschap is en dat het belangrijk is dit wetenschappelijke karakter voortdurend aan te scherpen en tegen elke mogelijke aanval in bescherming te nemen. Dit geloof heeft ertoe geleid dat de geschiedenis in Nederland geleidelijk en haast onmerkbaar is uitgegroeid tot een volwaardige universitaire discipline, gedragen door een elementaire ethiek en een steeds verfijnder methode. Deze ethiek en methode hangen ten nauwste samen en zijn gebaseerd op ‘een brede consensus over wat beslist niet binnen de geschiedwetenschap is toegestaan’Ga naar eind1. Of positiever uitgedrukt: op een brede consensus over een aantal stelregels, die kunnen worden samengevat in het gebod elke bewering in het geschiedverhaal met redelijke en controleerbare argumenten te staven. Door deze argumentatiedwang en de daarmee samenhangende open discussie onderscheidt de wetenschap zich immers van de ideologie. Wil de geschiedbeoefening zich dus als wetenschap profileren, dan zal zij zich aan dit basisprincipe, dat de wetenschap ook eenheid verleent, moeten houden. Deze consensus is het resultaat van een lang bewustwordingsproces. Fruins weigering begrippen als ‘ultramontaanse’, ‘gelovige’ of ‘ongelovige historische kritiek’ nog langer als zinvolle begrippen te aanvaarden, was een eerste stap in die richting. Zij kreeg in de daaropvolgende decennia vaste vorm, ondermeer in Geyls overtuiging dat de ware geschiedschrijving slechts in het rijk van de rede kan bloeien en in Lorenz' pleidooi voor een institutionalisering van de wetenschappelijke discussie. Een essentieel onderdeel van deze | |
[pagina 416]
| |
discussie is de methodologische controle. Die controle is in de voorbije eeuw steeds complexer geworden doordat de methodologie zelf pluriform is geworden. Die pluriformiteit is op haar beurt het gevolg van het uitdijen van de historische thematiek, een groeiproces dat door Blok werd ingezet, door de ‘epigonen’, Huizinga en Romein werd gestimuleerd en na 1960 tenslotte accelereerde. Bij de geschiedenis van deze consensus moeten enkele kanttekeningen worden gemaakt. In de eerste plaats dit: zoals de verwetenschappelijking van de historische praktijk zelf geen rechtlijnig proces is geweest, zo heeft ook het geloof in het wetenschappelijke karakter van de geschiedenis zich op een grillige manier ontwikkeld. Bij Fruin en Blok leefde het krachtig. Hun liberaal-positivisme, geïnspireerd op de zegetocht van de natuurwetenschappen, die door hun apolitieke strekking trouwens een paradigmatische functie vervulden, was een optimistische theorie. Maar na 1900 brak een nerveus tijdperk aan, dat werd gekenmerkt door onvrede met het oude model en twijfel aan de bestaande zekerheden, ook in de historie. Bussemaker, maar vooral de ‘epigonen’ Kernkamp en Colenbrander stelden vragen bij een ongenuanceerd geloof in de wetenschap. Weldra vervoegde Huizinga zich bij hen. Allen hadden zij kritiek op het ongerichte ‘in de klei morsen’ van velen van hun collega's. Romein en Geyl, beiden geëngageerde historici, stelden bovendien de kloof tussen de verwetenschappelijkte geschiedbeoefening en het maatschappelijke leven aan de kaak. Deze uitgebreide kritiek mag niet worden verdoezeld. Maar tegelijkertijd moet worden erkend dat géén van deze critici terug wou naar het vóór-wetenschappelijke stadium. Daarvoor was de overgeërfde wetenschapszin te sterk. De kritiek betrof uiteindelijk slechts de uitwassen van de verwetenschappelijking: de historische detailhandel, de ongebreidelde verkruimeling van het onderzoek, het gebrek aan een gerichte vraagstelling, de vergruizing van het historiebeeld, de sociale blindheid van de academici. Dat het geloof in het wetenschappelijke karakter van de geschiedenis bleef leven, bleek alleen al hieruit: aan de ‘materiële’ infrastructuur die vooral door de organisator Blok ter versteviging van dit wetenschappelijke karakter was uitgebouwd, werd nooit geraakt. Dat precies Romein, wiens diagnose van het sciëntisme nog tot op de huidige dag als vertrekpunt voor veler kritiek op de verwetenschappelijking dient, tot de erkenning kwam dat de Nederlandse geschiedbeoefening uit ‘de toga van Fruin’, symbool voor de wetenschappelijke historiografie, was voortgekomen en daarmee zijn instemming betuigde, is echter wel het meest tekenende bewijs. Fruins erfenis werd aanvaard. | |
[pagina 417]
| |
Een tweede kanttekening betreft de oorsprong van de verwetenschappelijking en van het geloof in het wetenschappelijke karakter van de geschiedenis. Aan die oorsprong kleeft een merkwaardige paradox. Want terwijl het pleidooi voor een wetenschappelijke geschiedbeoefening de emancipatie van de geschiedenis ten aanzien van de politiek omvatte, ontsprong dat pleidooi juist aan buiten-wetenschappelijke, politieke motieven. De ‘zuivere historie’ groeide met andere woorden vanuit ideologische behoeften en verwachtingen. In het denken van Fruin kreeg deze interne spanning vorm in de hoop dat een gedepolitiseerde en exacte geschiedbeoefening tot de nationale conciliantie en politieke pacificatie zou bijdragen. Zijn herhaalde aansporing in de historie te streven naar onpartijdigheid - of: bovenpartijdigheid - was onmiskenbaar de neerslag van dat verlangen en tegelijkertijd een aanduiding van zijn geloof in de mogelijkheden van het liberalisme en van de liberale geschiedschrijving. Die verstrengeling van pragmatische motieven en wetenschappelijke idealen was overigens geen Nederlandse eigenaardigheid. De oprichters van de Belgische Revue d'Histoire ecclésiastique (1900), de Leuvense hoogleraren A. Cauchie en P. Ladeuze, vroegen de medewerkers van hun tijdschrift geen dogmatisch-kerkelijke, maar wetenschappelijke bijdragen. Niet als ‘ancilla theologiae’, maar als vrije wetenschap zou de katholieke geschiedbeoefening de Kerk immers grote diensten in haar strijd tegen het ongeloof kunnen bewijzenGa naar eind2. Terug naar Fruin: de in zijn pleidooi voor een wetenschappelijke historiografie vastgestelde paradox toont hoezeer dat pleidooi van een sciëntistische variant van de l'art pour l'art-opvatting verschilde. Maar uit zijn historische studies blijkt eveneens dat dat pleidooi niet tot de geschiedtheoretische pendant van één bepaalde en dus beperkte politieke opvatting valt te reduceren. Die studies zijn - dat valt niet te ontkennen - door een specifieke politieke opvatting gekleurd (Oranje - de ene natie - de politieke vrede), maar zij openbaren ook de meerwaarde van de eraan ten grondslag liggende visie op de taak van de historicus. Die meerwaarde ligt vervat in de voortdurend ondernomen poging het verleden onpartijdig te benaderen. Dat onpartijdigheidsstreven maakt de interne dynamiek van de wetenschap uit en vormt de basis van de hierboven beschreven consensus. Het grillige verloop van de groei van deze consensus en de politieke oorsprong van het geloof in het wetenschappelijke karakter van de geschiedbeoefening wijzen er duidelijk op dat het geschiedtheoretische denken niet zo eenvoudig functioneert als gewoonlijk wordt aangenomen. In de inleiding (en in het tweede motto) van deze studie werd reeds het vermoeden uitgesproken dat er achter geschiedtheo- | |
[pagina 418]
| |
retische ideeën, die wel eens de indruk kunnen wekken Fremdkörper in het eigenlijke werk van de historicus te zijn, een reeks gevechten, overwinningen, wonden, overheersingen en dienstbaarheden schuilgaan. Of nog: dat de ontwikkeling van de geschiedtheorie niet alleen impulsen van binnenuit, maar ook van buitenaf kent. Dit vermoeden van tweesporigheid werd tijdens het onderzoek voortdurend bevestigd: de geschiedtheoretische opvattingen van Fruin, Blok, Bussemaker, Brugmans en alle anderen die in dit onderzoek werden betrokken, blijven onbegrijpelijk zolang de inhoud en de strekking van deze opvattingen niet in een functioneel verband met de historische praktijk, de globale ordening van het menselijke kennisveld of de in de politieke en culturele Umwelt geleverde strijd worden gebracht. Het wordt tijd de balans van deze functionele relativiteit op te maken. Een eerste functie die de geschiedtheoretische reflecties met name ten aanzien van de historische praktijk uitoefenden, was een programmatische. Verschillende historici schreven ‘manifesten’, waarin een nieuwe vorm van geschiedschrijving en meestal ook een nieuwe historische thematiek werden geïntroduceerd. Blok deed in zijn beide oraties en in zijn toelichting bij zijn Leidse rede de noodzaak aan en de inhoud van een sociale geschiedenis uit de doeken. Op vele punten programmatisch waren tevens de beschouwingen die Bussemaker over de algemene geschiedenis en Kernkamp en Brugmans over de sociale en economische geschiedenis en over de contemporaine geschiedenis ten beste gaven. Dat geldt ook voor het (minder systematische en daardoor minder op de voorgrond tredende) pleidooi dat Huizinga vanaf 1909 hield voor een geschiedschrijving van de zeventiende eeuw die niet alleen op de artistieke relicten uit die eeuw zou berusten. Of deze theoretische programma's ook werkelijk werden gerealiseerd, was mede afhankelijk van externe factoren. In het geval van Blok werd het programma slechts ten dele uitgevoerd omwille van zijn vrees door een sociale geschiedenis de politieke sociaaldemocratie in de kaart te spelen. In het geval van Huizinga daarentegen stimuleerde zijn kritiek op het cultuurverval in de jaren dertig de realisatie van zijn programma. In andere geschiedtheoretische teksten werd echter precies een bestaande historische praktijk gerechtvaardigd en werd die praktijk met epistemologische redenen omkleed en onderbouwd. Die legitimatiedrang doortrok bijvoorbeeld Fruins oratie, waarin de conciliantie-historiografie werd verantwoord, en Romeins uit 1937 daterende opstel over Zekerheid en onzekerheid, waarin het marxistische perspectief op de geschiedenis van een kentheoretische ondergrond | |
[pagina 419]
| |
werd voorzien. In beide gevallen speelde de theoretische reflectie echter ook een programmatische rol: programma en legitimatie waren twee zijden van één zelfde medaille. Zeer duidelijk legitimerend daarentegen waren de geschiedtheoretische beschouwingen van de Groot-Nederlander Geyl, die het politieke karakter van zijn Groot-Nederlandse historiografie zocht te rechtvaardigen door een ongesystematiseerde theorie over de onvermijdelijkheid en de wenselijkheid van een wederzijdse liaison tussen historie en politiek. Behalve een programmatische en een legitimerende functie vervulden de geschiedtheoretische teksten tussen 1860 en 1960 nog een derde functie ten aanzien van de historische praktijk: een exclusieve. Meer dan eens waren de theoretische reflecties er immers op gericht alternatieve, concurrerende vormen van geschiedschrijving te diskrediteren en uit het historiografische paradijs te verbannen. Fruin viseerde in zijn oratie, maar ook in vele andere teksten, zowel de historici wier politieke kleur te duidelijk uit hun geschriften sprak als de geschiedschrijvers die de literaire kracht van hun werk te hoog in hun waardenhiërarchie plaatsten. Blok trachtte in 1902 en in 1908 in Onze Eeuw de marxistische historici uit de geschiedenis te weren. Colenbrander verwees onder invloed van Nietzsche en Von Treitschke de detailanalysten uit het domein van de levende historie. Voor Huizinga waren de historici die niet voldoende losheid ten aanzien van het heden behielden geen echte historici, terwijl zijn leerling Romein juist het maatschappelijke engagement als een conditio sine qua non voor een volwaardige historicus opvatte en daarom de ‘liberale’ historici en kunsthistorici, die niet aan dit criterium beantwoordden, als mindere historici aanzag. Geyl tenslotte, sprak na 1945 over collega's die het verleden schematiseerden, niet langer als historici maar als filosofen. Dit veelvuldig voorkomende uitsluitingsverlangen verklaart waarom de theoretische beschouwingen zich in deze periode veelal in een polemische gedaante vertoonden: zij waren haast per definitie tegen van de eigen historische praktijk afwijkende vormen van geschiedschrijving gericht. De aanval werd daarbij vaak als de beste verdediging beschouwd. In een groot gedeelte van de geschiedtheoretische reflecties werd dus getracht de historische praktijk te verruimen, te rechtvaardigen of tegen ‘nieuwlichters’ en ‘valsmunters’ in bescherming te nemen. In vele teksten werd echter een fundamenteler probleem aangekaart: dat van de grenzen tussen de geschiedenis en andere intellectuele disciplines (in de ruimste zin van dat woord genomen). Dit demarcatievraagstuk hing ten nauwste samen met de vraag naar de eigenheid van het vak. Velen streefden ernaar die identiteit te bevestigen door | |
[pagina 420]
| |
de verschillen tussen de geschiedenis en de andere intellectuele disciplines te accentueren. De grenzen der historie werden benadrukt, hetzij met een emancipatorische bedoeling (wanneer de geschiedbeoefening trachtte los te raken - ook op institutioneel vlak - van andere praktijken), hetzij vanuit een defensieve reflex (wanneer de reeds verworven autonomie werd bedreigd). Maar ook deze medaille had twee zijden: verscheidene historici wezen precies op de verwantschap tussen de geschiedenis en andere disciplines. Verschil en verwantschap: de bewegingsruimte tussen beide leek trouwens beperkt. Tussen 1860 en 1960 grepen in dit spel van disciplinaire grensbewaking en -overschrijding dan ook belangrijke verschuivingen plaats. Fruin en Blok benadrukten in hun theoretische overwegingen de verschillen tussen enerzijds de geschiedenis en anderzijds de politiek en de literatuur. Tegelijkertijd openden zij de grenzen tussen de historie en de natuurwetenschappen, zonder nochtans de historie geheel tot een vorm van natuurwetenschappelijk onderzoek te reduceren. Na de eeuwwende werden de rollen veelal omgekeerd. Bussemaker, Brugmans, Huizinga en anderen zetten zich af tegen een natuurwetenschappelijke, als sciëntistisch verketterde geschiedbeoefening. De verwantschap tussen historie en literatuur werd zowel bij de ‘epigonen’ als bij Huizinga, allen historici die Tachtig bewust hadden meegemaakt, een geliefd geschiedtheoretisch thema. Maar ook hier werden grenzen gesteld. Huizinga's reactie tegen de vie romancée was de meest opvallende uiting van de irritatie die de opdringerigheid van de literatoren bij de historici kon wekken. Deze literatoren (Verwey, Nijhoff, Ter Braak, Van Eyck ...) speelden vooral in de jaren 1895-1940 de rol van zweeppartij: hun onconventionele beschouwingen over de geschiedenis dwongen de historici tot reflectie. Maar zodra deze literatoren te diep het domein der historie binnendrongen, reageerden de historici geprikkeld. Niet alleen de verwantschap met de literatuur, ook die met de politiek was in deze jaren overigens een veelbesproken thema. Geëngageerde historici als Kernkamp, maar vooral Romein en Geyl pleitten voor een toenadering tussen historiografie en politiek. Hier werden de grenzen bijwijlen minder scherp getrokken. De geschiedtheoretische reflecties werden echter nog op een andere manier met de politiek in verband gebracht: niet door het aftasten van de grenzen tussen politiek en geschiedenis, maar door zelf een politiek credo te ondersteunen. Historici trachtten inderdaad - ook in Nederland - hun politieke keuze door geschiedtheoretische overwegingen kracht bij te zetten. Zij deden dat meestal verdoken en eigenlijk indirect: door bepaalde vormen van geschiedschrijving die | |
[pagina 421]
| |
duidelijk met een specifieke politieke ideologie waren verbonden, te introduceren, te rechtvaardigen of als onhistorisch te bestempelen. Fruin legitimeerde in zijn oratie dus niet alleen de conciliantie-historiografie: hij verdedigde tegelijk ook het politieke ideaal dat in die historiografie besloten lag. Blok deed in de artikelen in Onze Eeuw meer dan de sociaal-democratische historici uit het domein der geschiedenis weren: hij uitte daarmee tevens zijn voorkeur voor een Burkiaans gekleurde, reformistische politiek. De wens de politieke meningsvorming bij de bevolking te bevorderen is eveneens een politieke optie, zodat ook aan de herhaalde pleidooien van vitalistische historici als Kernkamp en Colenbrander voor een niets verdoezelende eigentijdse geschiedenis een politieke functie kan worden toegeschreven. Sommige historici gingen verder: zij bestempelden hun geschiedtheoretische reflecties tot een onderdeel van een brede cultuurkritiek. De geschiedwetenschap functioneerde in die cultuurkritiek als symbool voor een beschavingspatroon. Tekenen van verval die in de eigentijdse historiografie werden onderkend, werden in dat geval als symptomen van een ruimer cultuurverval geïnterpreteerd. Of de regels die de geschiedschrijving werden opgelegd, werden verdedigd met een verwijzing naar hun vitaal geachte rol in de strijd om het behoud van de eigen beschaving. Een dergelijke cultuurkritische functie werd vervuld door Huizinga's diatriben in de jaren dertig tegen de partijdige en hypernationalistische geschiedschrijving en tegen het anti-historisme en door Geyls pleidooi in de jaren 1946-1960 voor een vrije en op een redelijke discussie gebaseerde geschiedbeoefening. Beide historici vochten op deze manier een cultuurstrijd uit. Deze balans toont hoe meervoudig en gelaagd het geschiedtheoretisch denken in Nederland in de periode 1860-1960 was. De theoretische reflecties speelden vele rollen: zij functioneerden als programma's en legitimaties van een specifieke historische praktijk, als uitsluitings- en demarcatiemechanismen, als steunpunten van een politiek credo of als katalysators van een cultuurkritiek. De bij de aanvang van dit onderzoek gestelde vraag - de vraag hoe deze geschiedtheoretische reflecties ‘tot stand zijn gekomen, als antwoord op welke behoeften, hoe ze gewijzigd en verschoven zijn, wat voor beperkingen ze in feite hebben teweeg gebracht, in welke mate ze ontdoken zijn’Ga naar eind3 - vereiste precies omwille van die vermoede complexiteit een reeks breedvoerig opgezette intellectuele portretten. Maar welke conclusie laat deze balans eigenlijk toe? Nederlandse historici bleken tussen 1860 en 1960 vooral de behoefte te hebben ongewenste, alternatieve vormen van geschiedschrijving uit het his- | |
[pagina 422]
| |
torische domein te weren en de positie van hun discipline ten aanzien van andere disciplines te bepalen. Dit kan worden afgeleid uit de hoge frequentie van zowel de exclusieve als de demarcerende rol van de geschiedtheorie. Na 1960 lijkt hierin enige verandering te zijn gekomen. De pogingen voor de eigen historische praktijk een monopolie te verwerven, zijn - na een korte periode van missionaire ijver bij enkele jongeren - minder talrijk geworden. Over de pluriformiteit van de geschiedschrijving is eensgezindheid bereikt: de geschiedenis wordt in veelvoud beoefend en de meeste historici willen het daarbij laten. Het aftasten van de grenzen der geschiedenis is daarentegen ook na 1960 een wezenlijk onderdeel van de theoretische reflecties van de praktizerende historici en de professionele geschiedtheoretici gebleven. De prioriteit die het demarcatievraagstuk tussen 1860 en 1960 genoot en nog geniet, wijst op de kwetsbaarheid van de geschiedenis en op de moeilijkheden die zij bij haar ontvoogding ten aanzien van andere disciplines ondervond en ondervindt. Vergelijkend onderzoek zal moeten uitmaken of de identiteitsbevestiging van de geschiedenis ook in andere landen (bijvoorbeeld in Engeland en Duitsland) zoveel aandacht heeft gekregen en zo moeizaam is verlopen. Uit deze studie kan alvast worden geconcludeerd dat Nederlandse historici de grenzen der geschiedenis ten aanzien van de ene discipline veelal slechts konden fixeren door de grenzen ten aanzien van een andere discipline minder scherp te stellen. Hier dringt zich een wonderlijke analogie op: zoals Blok kort vóór en na de eeuwwisseling en Huizinga in de jaren dertig de identiteit van de Nederlandse natie slechts in haar openheid en haar bemiddelende rol ten aanzien van de andere naties konden vinden, zo moesten de meeste Nederlandse historici ervaren dat zij de eigenheid van de geschiedwetenschap moeilijk konden bepalen zonder toegevingen aan telkens andere disciplines. Ook in de recente vloed van geschiedtheoretische studies is dit probleem niet ‘opgelost’. Het debat over de grenzen van Fruins erfenis raakt steeds meer in het slop. Voor oude posities worden nieuwe argumenten aangedragen, maar een doorbraak wordt er niet door geforceerd. |
|