De toga van Fruin
(1990)–Jo Tollebeek– Auteursrechtelijk beschermdDenken over geschiedenis in Nederland sinds 1860
[pagina 423]
| |
raadzaam de theoretische geschiedenis anders te oriënteren, zij het met behoud van het besef dat de historiografie een pluriform gebeuren is geworden en dat er althans op dit punt geen weg terug meer is. Het spreekt vanzelf dat hier slechts een mogelijk perspectief kan worden aangeduid, niets meer. In de Nederlandse geschiedtheorie is er één motief dat vrijwel vergeten is: de historische belangstelling. Enkel Huizinga heeft zich vanuit zijn persoonlijke en intieme betrokkenheid op het verleden aan een analyse - of eerder: aan een aftasten - van deze historische belangstelling gewaagdGa naar eind4. Mogelijk bieden precies dit motief en Huizinga's kleine fenomenologie ervan een uitweg uit de huidige impasse. Een geschiedtheorie die de historische interesse als uitgangspunt kiest, cirkelt rond de vragen: aan welke behoeften ontspringt de historische belangstelling? Waarom worden er boeken over het verleden geschreven en gelezen? Welke (cognitieve en emotionele) drijfveren liggen aan de basis van de studie der geschiedenis?... Het is belangrijk deze vragen naar de oorsprong en de aard van de historische interesse van de vraag naar het nut van de geschiedbeoefening te onderscheiden. Bij de nutsvraag wordt ernaar gestreefd een bestaande praktijk te legitimeren (of omgekeerd, zoals Nietzsche dat deed: te wijzen op de gevaren van die praktijk). Bij de vraag naar de interesse daarentegen staan de mogelijkheidsvoorwaarden voor deze praktijk centraal. Toch is het moeilijk een strikte scheiding tussen beide te handhaven: het antwoord op de nutsvraag is veelal een rationalisatie van het antwoord op de vraag naar de oorsprong en de aard van de interesse. Er bestaat meer dan één type historische belangstelling, afhankelijk van de finaliteit van de interesse. Aan elk type beantwoordt een specifieke benaderingswijze van het verleden. Dit verschil bepaalt op zijn beurt de aard van de geschiedschrijving of van de historische lectuur en ligt aan de basis van verschillende historiografische ‘stijlen’. Dit stijlverschil is wezenlijk, omdat een verandering van stijl tot een wezenlijk andere historische lectuur of schriftuur leidt. Of zoals Buffon het in zijn befaamde Discours voor de Académie in 1753 uitdrukte: ‘Le style est l'homme même: le style ne peut... ni s'enlever, ni se transporter, ni s'altérer...’Ga naar eind5. Maar welke historiografische stijlen laten zich precies onderscheiden en met welk type historische interesse corresponderen zij? De historische belangstelling kan ontspringen uit het verlangen de hedendaagse maatschappij - met haar complexe structuur en ordening op elk gebied (sociaal, politiek, cultureel...) - beter te begrijpen en daardoor ook meer vat op het maatschappelijke proces te krijgen. | |
[pagina 424]
| |
Dit verlangen kan verschillende gedaanten aannemen en tot verschillende vormen van geschiedbeoefening leiden. In de eerste plaats kan het verschijnen als de wens een beter inzicht te verwerven in de eigen identiteit of in de identiteit van de natie, de klasse, de confessie... waaraan de eigen identiteit wordt ontleend. Aangezien die identiteit doorheen de geschiedenis is gegroeid en - zoals het historisme heeft geleerd - er zelfs grotendeels mee samenvalt, lag en ligt deze wens aan de basis van een belangrijk segment van de historiografie. Zowel de nationale geschiedschrijving van Fruin en Blok als de verzuilde geschiedschrijving (katholieke historici bestuderen de katholieke partijvorming, socialistische historici de socialistische...) moeten in dit perspectief worden begrepen. Dat geldt ook voor een nieuwkomer als de homo-geschiedenis. Gevraagd naar de oorsprong van zijn historische interesse, antwoordde één van de vertegenwoordigers van deze laatste zeer to the point: ‘Geschiedenis biedt mij een handvat om mijn eigen leven te leven’Ga naar eind6. De geschiedenis wordt hier een ‘Selbstverständigungswissenschaft’, of nog: een identiteitspresentatie, waarin een reconstructie van het (groeps)verleden, een diagnose van het heden en een aantal wensen ten aanzien van de toekomst worden verwevenGa naar eind7. Zij put haar kracht uit ‘het rustgevende besef’, zoals Nietzsche ietwat sardonisch opmerkte, ‘dat men niet geheel willekeurig en toevallig bestaat, maar uit een verleden als erfenis, bloesem en vrucht is gegroeid en daardoor in zijn bestaan verontschuldigd, zelfs gerechtvaardigd wordt’Ga naar eind8. Het verlangen de hedendaagse maatschappij beter te begrijpen spitst zich echter niet noodzakelijkerwijze op die identiteitspresentatie toe. Het kan ook ruimer en algemener blijven en zich als een studie van de werking van de bestaande instellingen, van het functioneren van het politieke systeem of van het economische marktmechanisme ontplooien. Die studie kan een historisch complement krijgen, een complement dat ontspringt aan het geloof dat Ch.-V. Langlois en Ch. Seignobos reeds in 1896-1897 voor hun studenten aan de Sorbonne als volgt verwoordden: ‘L'histoire fait comprendre le présent, en tant qu'elle explique les origines de l'état de choses actuel’Ga naar eind9. De geschiedenis wordt hier een maatschappijwetenschap, die een objectiverende houding en daardoor ook een grotere afstandelijkheid dan de identiteitspresenterende historiografie vergt. Tenslotte kan de geschiedbeoefening groeien vanuit het verlangen de hedendaagse maatschappelijke constellatie te wijzigen. Meer dan een cognitief gerichte maatschappijwetenschap is zij in dat geval een pragmatisch georiënteerde maatschappijkritiek, een vorm van engagement, een politieke pedagogie. In zekere zin omvat deze vorm van | |
[pagina 425]
| |
geschiedbeoefening de twee hiervoor besproken vormen. Katholieke historici als Nuyens bijvoorbeeld streefden ernaar door de studie van het katholieke verleden de katholieke identiteit te bevestigen en te versterken, maar zij hoopten ook bij te dragen tot de maatschappelijke emancipatie van het katholieke volksgedeelte in het eigentijdse Nederland. Mutatis mutandis geldt dit voor de marxistische geschiedbeoefening omstreeks de eeuwwisseling en voor de hedendaagse geëngageerde geschiedschrijving. Deze drie - vaak vermengde - vormen van geschiedbeoefening, de geschiedenis als identiteitspresentatie, als maatschappijwetenschap en als maatschappijkritiek, beantwoorden dus aan een historische belangstelling die in wezen een belangstelling voor het heden is. Zij ontlenen hun zin aan hun actualiteitswaarde. Door die band kunnen zij als uitingen van één zelfde historiografische stijl worden beschouwd. Aangezien de eraan ten grondslag liggende historische interesse haar finaliteit in het heden vindt, kan deze stijl met de (moeilijk vertaalbare) term ‘histoire-présent’ worden aangeduid. Als ‘histoire-présent’ is de geschiedenis eigenlijk een invalshoek, een perspectief: het heden wordt in een historisch perspectief geplaatst. Maar de studie der geschiedenis kan ook als zelfstandige activiteit worden ondernomen. Aan de basis van die geschiedbeoefening ligt een historische interesse die op het verleden zelf is gericht. Het was een dergelijke historische belangstelling die Huizinga er in 1933 toe bracht in zijn Discours sur l'avenir de l'esprit européen te schrijven: ‘J'aime le passé pour lui-même’Ga naar eind10. ‘Le passé pour lui-même’: deze historische interesse ontspringt dus niet aan de wens de (eigen positie in de) hedendaagse maatschappij beter te begrijpen of die maatschappij in andere banen te leiden, maar aan een curiositas naar het voorbije. Die curiositas is een nieuwsgierig verlangen naar andere culturen, met andere normen en waarden, andere ideeënconstructies, andere aspiraties... dan de eigen cultuur. Het is een verlangen die culturen in hun eigenheid te begrijpen en te doorvoelen, niet als voorafspiegeling van het nu bestaande beschavingspatroon of als voedingsbodem voor latere culturen, maar als op zichzelf staande entiteiten. De historiografische stijl die met deze historische interesse correspondeert, kan daarom worden aangeduid met de term ‘histoirepassé’. Het is geen toeval dat precies Huizinga hierboven werd geciteerd. Zijn beschouwingen over de definitie van de geschiedenis illustreren immers goed hoe de belangstelling voor het eigen verleden (de grondslag van de ‘histoire-présent’) kan verschuiven naar een belangstelling voor het verleden-an-sich (de grondslag van de ‘histoire-passé’). Hui- | |
[pagina 426]
| |
zinga definieerde de geschiedenis - zoals eerder werd aangehaald - in juni 1929 als volgt: ‘Geschiedenis is de geestelijke vorm, waarin een cultuur zich rekenschap geeft van haar verleden’Ga naar eind11. De pointe zit hem in het woordje ‘haar’: dat woordje wijst erop dat Huizinga de geschiedenis in de eerste plaats als identiteitspresentatie opvatte en in die zin wordt de definitie veelal ook geïnterpreteerdGa naar eind12. Maar Huizinga zelf wou die conclusie niet trekken. In de korte (ongedateerde en ongepubliceerde) aantekening die hij later aangaande zijn definitie maakte, plaatste hij precies bij het woordje ‘haar’ een vraagteken: ‘De historicus wil vooral het andere dan het zijne leeren kennen: andere menschen, andere typen cultuur. Zijn belangstelling in het onderwerp beteekent zijn bereidwilligheid (en behoefte) om van het eigen[e] af te zien, zich zelf te vergeten... Geschiedenis [is] een vorm van sympathie met anderen, belangelooze belangstelling in het lot van anderen’Ga naar eind13. Deze uitspraak laat zich gemakkelijk in verband brengen met Huizinga's hoogschatting van de zelfverloochening en met zijn afkeer van de superbia, de eerste der zeven hoofdzonden. Het ging hem echter niet alleen om deze ethische dimensie van de geschiedbeoefening, maar ook om de oorsprong van de historische belangstelling. Hij weigerde te aanvaarden dat elke historische interesse haar zin in het heden vindt of moet vinden. Daarom waarschuwde hij zijn studenten: ‘Niet al te veel raisonneeren: er is een historische ader in ons, die maakt, dat we oude dingen interessant vinden’Ga naar eind14. M. Schwegman, specialiste vrouwengeschiedenis, bekende onlangs openhartig (en de overeenkomst is treffend!): ‘Als ik word geconfronteerd met hedendaagse problemen, heb ik behoefte om te kijken hoe die problemen tot stand zijn gekomen. Ik begrijp de problemen daardoor iets beter. Maar ik denk dat dit toch eigenlijk een rationalisatie is. Het belangrijkste is dat het me interesseert hoe mensen in het verleden leefden’Ga naar eind15. Twee vormen van historische belangstelling en twee daaraan beantwoordende historiografische stijlen dus: het spreekt vanzelf dat bij beide stijlen verschillende aspecten van het verleden worden belicht. De ‘histoire-présent’ veronderstelt - door haar gerichtheid op het heden - een bijzondere aandacht voor datgene in het verleden dat in het heden doorwerkt. Haar vertegenwoordigers benadrukken het recurrente, het zich herhalende, het continue in het historisch proces, omdat precies die aspecten toelaten het heden met het verleden te vergelijken of te tonen hoe het bestaande uit het voorbije is gegroeid. Kortom: tussen heden en verleden zoeken zij de overeenkomsten. Impliceert de ‘histoire-présent’ de adoratie van het eendere, de ‘histoire-passé’ krijgt vorm in de cultus van het andere. Zij vereist immers | |
[pagina 427]
| |
- door haar oriëntatie op het van het heden losgeweekte verleden - een benadrukken van het vreemde in dat verleden, van de onvervuld gebleven mogelijkheden ervan, van de breuken, van het discontinue. Om de eigenheid van de voorbije culturen te kunnen begrijpen is het niet nodig in het verleden te zoeken naar datgene dat in het heden nog herkenbaar is, maar wel naar de verschillen tussen het bestaande en het voorbije. De ‘histoire-passé’ is dus in wezen op het differentiële gericht. Daarom drukt zij zich bij voorkeur uit in contrasten. De eigen mentaliteit van een voorbije cultuur openbaart zich echter eerst in het verschil met die van andere culturen, met name met die van de bestaande cultuurGa naar eind16. In die zin blijft een vergelijking tussen het heden en het verleden ook in de geschiedbeoefening die zich als ‘histoire-passé’ profileert, een noodzakelijke overstap. Een overstap, meer niet, want deze vergelijking is geen doel, maar slechts een middel. Het zoeken naar het vreemde in het verleden is een geesteshouding die haar cultuurhistorisch fundament in de Romantiek, maar ook in het cultuurpluralisme van de Verlichting vindt. Zij is een ingesteldheid die vergelijkbaar is met die van de reiziger, die wordt gedreven door ‘l'amour du merveilleux, le désir d'apprendre, de pénétrer dans des secrets dont une sorte d'instinct et de prescience acquise par l'étude, faisait pressentir l'existence’Ga naar eind17. Door, haar volstrekt ernstige belangstelling voor het eigene van de voorbije culturen is deze geesteshouding echter eveneens verwant met die van de antropoloog, een verwantschap die trouwens reeds door Huizinga is opgemerkt. Ook de antropoloog beklemtoont immers - precies om de klip van het etnocentrisme te omzeilen - het eigene van de door hem bestudeerde culturen; ook hij concentreert zich op het vreemde. In de heden ten dage (onder druk van de bezuinigingen) veelvuldig en voor een breed publiek gevoerde discussies over het onderwijs in de geschiedenis wordt herhaaldelijk de vraag naar de ‘ware’ historiografische stijl opgeworpen. De ‘histoire-présent’ geniet daarbij meestal (zoniet altijd) de voorkeur. De legitimiteit van een geschiedbeoefening die de eigen identiteit verheldert of de politieke actualiteit verklaart, is - zowel bij de overheid als bij de meeste historici en ‘consumenten’ - boven elke twijfel verheven. Die eensgezindheid hoeft niet te verwonderen. De finaliteit van de ‘histoire-présent’ valt gemakkelijk te verduidelijken aan de hand van een instrumenteel (en daardoor verleidelijk) taalgebruik. Bovendien sluit het denkbeeld dat de waarde van de geschiedenis in de eerste plaats in haar cognitieve en pragmatische oriëntatie op het heden ligt, goed aan bij een oude traditie: die van de complementariteit tussen de historie en de politiek. Het belang van de in de ‘histoire-présent’ vervatte doelstellingen | |
[pagina 428]
| |
valt inderdaad niet te loochenen. Maar de overaccentuering van dat belang berust op een vergissing, die ertoe kan leiden dat de ‘histoire-présent’ als historiografische stijl een monopolie verwerft. Het is bovendien niet onwaarschijnlijk dat een dergelijk monopolie de geschiedbeoefening meer kwaad dan goed doet, want de doelstellingen van de ‘histoire-présent’ zijn ambitieus. Wanneer zal blijken dat andere wetenschappen met gelijkaardige doelstellingen (de sociologie, de economie, de politicologie...) er beter dan de geschiedenis in slagen die doelstellingen te realiseren, dan valt te vrezen dat de geschiedenis het kind van de rekening zal worden. Of is dit pessimistische vermoeden al bewaarheid? De huidige overaccentuering van het belang van de in de ‘histoire-présent’ vervatte doelstellingen houdt verband met de moeilijkheden de waarde van de ‘histoire-passé’ aan te tonen. Dat de historische interesse haar finaliteit niet in het heden, maar in het verleden zelf vindt en zich daarom op het vreemde in het verleden richt, is een haast tegen-intuïtief denkbeeld. De ‘histoire-passé’ wordt in de kritiek dan ook zonder veel poespas als een ‘vlucht uit het heden’ afgedaan. Tegelijkertijd wordt gesuggereerd dat een geschiedwetenschap waarin de ‘histoire-passé’ de overheersende stijl zou worden, slechts een esthetiserende orchideeënwetenschap zou zijn. Merkwaardig genoeg klinkt die door utilitaire motieven ingegeven kritiek minder luid bij de waardering van de kunst, de antropologie of het reizen, die nochtans uit een vergelijkbare belangstelling ontspringen. Toch is ook de ‘histoire-passé’ niet zonder waarde. De spinozistische metafysica wordt geschraagd door de idee dat de enig bestaande ‘substantie’ zich in een oneindig aantal ‘modi’ manifesteert. Deze idee laat zich vertalen in de idee dat de (op zich los van tijd en ruimte te begrijpen) Werkelijkheid zich in verschillende (in tijd en ruimte beperkte) culturen veruitwendigt. In dat perspectief kunnen de westerse middeleeuwse beschaving, de Barok-cultuur, de huidige cultuur van de Islam... als onderscheiden manifestaties van deze ene Werkelijkheid worden beschouwdGa naar eind18. Zoals de literatuur en de antropologie is de geschiedbeoefening een streven deze Werkelijkheid te begrijpen, en wel door de studie van de voorbije culturen. Huizinga sprak in dit verband in zijn Gids-artikel over Het historisch museum (1920) over ‘het beleven der Waarheid door de historie’Ga naar eind19. Om de geschiedbeoefening als zinvolle toegangsweg tot deze Werkelijkheid te vrijwaren, is het echter nodig haar als een zoeken naar de onderscheiden (!) ‘modi’ van die Werkelijkheid op te vatten. Het spreekt vanzelf dat de ‘histoire-passé’ daartoe de meest geëigende manier is. | |
[pagina 429]
| |
Maar de waarde van de ‘histoire-passé’ is niet alleen een kwestie van metafysica; de ‘histoire-passé’ heeft ook ethische implicaties. Het zoeken naar het specifieke van de voorbije beschavingen veronderstelt een zelfverloochening, een bereidheid niet de eigen, maar wel de bestudeerde cultuur in het centrum van de belangstelling te plaatsen. Door deze zelfverloochening wordt de geschiedenis een les in bescheidenheid. De eigen cultuur blijkt niet de enig mogelijke te zijn; de eigen waarden en normen blijken een betrekkelijk karakter te hebben. Zo leidt de op het verleden zelf gerichte historische belangstelling paradoxaal genoeg toch - zij het indirect - tot een beter begrip van het heden, namelijk tot het besef dat het hedendaagse cultuurpatroon slechts een mogelijk patroon is. Of zoals Huizinga in de hierboven aangehaalde aantekening over zijn definitie van de geschiedenis schreef: ‘Door de geschiedenis leert een cultuur zich rekenschap te geven van haar zelve (namelijk van haren betrekkelijken aard, waarde) - niet “van haar verleden”...’Ga naar eind20. Langlois en Seignobos verwoordden dit inzicht als volgt: ‘L'histoire, parce qu'elle montre un grand nombre de sociétés différentes, préparé à comprendre et à accepter des usages variés’Ga naar eind21. Beide onderscheiden historiografische stijlen bezitten dus een eigen waarde. Aan beide kleven echter ook gevaren. Op de gevaren van een op het heden gerichte historische interesse werd reeds in het Huizinga-hoofdstuk gewezenGa naar eind22. In de eerste plaats loopt deze interesse het risico zich in anachronismen te verstrikken, en wel in tweevoudige zin: door het verleden als veel te modern en het heden als te weinig modern voor te stellenGa naar eind23. Daarnaast leidt zij al gauw tot een finalistische interpretatie van het verleden, tot een situatie waarin ‘wir unsere Zeit für die Erfüllung der Zeiten und alles Dagewesene als auf üns berechnet betrachten’, zoals Burckhardt in zijn postuum gepubliceerde Über das Studium der Geschichte (1905) schreefGa naar eind24. Tenslotte impliceert de uitsluitend op het heden gerichte historische belangstelling een verkorting van de historie. Dat de studie van het negentiende-eeuwse liberalisme of van de Russische Revolutie tot een verheldering van het heden kan bijdragen, staat buiten kijf. Maar wie kan in ernst volhouden dat de keltistiek die zelfde functie vervult? De verleiding de studie van de Keltische cultuur dan maar op te schorten, wordt zodoende reëel. In dat geval is het verleden niet de doodgraver van het heden, zoals Nietzsche in zijn kritiek op het historisme meende, maar wordt het heden de doodgraver van het (verre) verledenGa naar eind25. Maar ook een anti-hodiecentrische geschiedbeoefening is niet zonder gevaren. Wie in het verleden enkel naar het vreemde zoekt en weigert zich over de betekenis van het verleden voor het heden uit te | |
[pagina 430]
| |
spreken, dreigt terecht te komen in een ‘kosmopolitisch goden-, zeden- en kunstencarnaval’ waarin een eigen identiteit en visie ontbreken. ‘Alleen doordat we onszelf met andere tijden en zeden, met vreemde kunstvormen, filosofieën, religies en inzichten vol, zelfs overvol laten lopen, worden wij iets bijzonders - wandelende encyclopedieën namelijk...’, spotte Nietzsche met het oog op dit gebrek aan identiteit en visieGa naar eind26. De aan de basis van de ‘histoire-passé’ liggende curiositas kan bovendien ontaarden in een oppervlakkig verlangen naar anekdotes, een hang naar het pittoreske, een sensatiezucht. Het verleden wordt daardoor gedegradeerd tot een museum, waarin de historicus en zijn lezers zich geamuseerd en geblaseerd aan de opgehoopte schatten vergapen. Die ‘musealisering’ van het verleden (H. Lübbe) betekent de dood ervanGa naar eind27. Het verleden wordt in dit museum immers slechts uitgestald, tijdelijk naar het heden teruggeroepen, om daarna opnieuw te worden begraven. Het wordt - ook in de letterlijke betekenis van dat woord - niet ‘herinnerd’Ga naar eind28. Een ‘histoire-présent’ en een ‘histoire-passé’ dus: twee historiografische stijlen, beantwoordend aan twee types van historische interesse, met een eigen waarde en specifieke gevaren, ja zelfs met eigen ‘patriarchen’ in de figuren van Nietzsche en Huizinga. Wellicht biedt dit parcours nieuwe mogelijkheden voor een theoretische geschiedenis die als kritische commentaar op de historische cultuur deze cultuur onschatbare diensten kan bewijzen. |
|