De toga van Fruin
(1990)–Jo Tollebeek– Auteursrechtelijk beschermdDenken over geschiedenis in Nederland sinds 1860
[pagina 401]
| |
Sinds 1974 publiceerde de vakgroep Nieuwe en Theoretische Geschiedenis van de Universiteit van Amsterdam het tijdschrift Theoretische Geschiedenis, dat - zeker na de uitbreiding van 1981 - het belangrijkste discussieplatform voor de theoretici werdGa naar eind58. Het begrip ‘theoretische geschiedenis’ werd (en wordt) door de redactie van dit tijdschrift overigens zeer ruim opgevat: behalve de theorie, filosofie en methodologie van de geschiedenis vielen (en vallen) er ook de geschiedenis van de geschiedschrijving, de ideeëngeschiedenis, de politieke theorie en de theoretische reflectie op aanverwante wetenschappen (recht, sociologie, antropologie...) onder. De redactie steunde daarbij wellicht op Romeins conceptie van de theoretische geschiedenis. Ondanks haar theoretische vaagheid bleek die conceptie in de praktijk goed te werken: het tijdschrift ademde een eigen geestGa naar eind59. Doordat de redactie een middenweg tussen de theorie en de empirie nastreefde, slaagde zij er bovendien in een ruim publiek aan te trekken. In 1984 stond het tijdschrift model bij de oprichting van de Belgische tegenhanger, De Uil van Minerva. Hoe succesvol deze theoretische geschiedenis was, bleek uit het feit dat in vijf jaar tijd niet minder dan drie inleidingen tot de geschiedfilosofie verschenen. In 1984 publiceerde de in Groningen docerende F.R. Ankersmit zijn Denken over geschiedenis, waarin een overzicht van de belangrijkste vraagstukken en standpunten uit de (speculatieve en) kritische geschiedfilosofie werd gepresenteerd. Mede door de stilistische helderheid, de internationale oriëntering en de breedheid van de thematiek en ondanks een aantal schoonheidsfoutjes kreeg dit boek - anders toch dan de synthese van Von der Dunk - onmiddellijk na de verschijning het cachet van een standaardwerkGa naar eind60. De Nijmeegse geschiedfilosoof W.J. van der Dussen (sinds kort verbonden aan de Open Universiteit) schreef zowel in 1986 als in 1988 een inleiding tot de filosofie van de geschiedwetenschap(pen). De actieradius van deze publikaties was minder groot. De wat geforceerd klinkende apologie van de geschiedfilosofie en de aanvechtbare keuze van de behandelde filosofen maakten de inleiding uit 1986 minder waardevol dan het evenwichtig gecomponeerde boekje uit 1988Ga naar eind61. Naast deze handboeken werden echter ook enkele belangrijke monografieën gepubliceerdGa naar eind62. Ankersmit verdedigde in een opmerkelijk en gedurfd proefschrift (en in talloze artikelen) een narratief idealismeGa naar eind63. Zijn analyse van de geschiedschrijving (in al haar vormen: als verhaal, als betoog of als karakterisering van een bepaalde periode of van een zeker historisch fenomeen) vertoonde veel overeenkomsten met Huizinga's theorie van de ‘geschiedenis als vormgeving’, maar bevatte ook elementen uit het perspectivisme en het radicale historis- | |
[pagina 402]
| |
me van FoucaultGa naar eind64. Centraal in zijn exposé stond de vraag hoe de historicus de ongelijksoortige historische verschijnselen ordent en samenhang verleent. Die ordening en samenhang ontstaan, aldus Ankersmit, in de historische narratio's (of ‘narratieve substanties’): als ‘colligatory concepts’ (begrippen die de op zich losse feiten samenbinden) zijn zij ‘voorstellen’ om (een segment van) de historische werkelijkheid ‘te zien als...’ (bijvoorbeeld de Renaissance of als het Herfsttij der Middeleeuwen). De in de narratio's gelegde samenhang is geen weerspiegeling van een samenhang in de realiteit, maar integendeel een constructie van de historicus. Dit idee vormt - zoals in Huizinga's theorie - tegelijk het sterke en het zwakke punt van het narrativisme. Sterk, omdat de intellectuele vrijheid en zelfstandigheid van de historicus (ten aanzien van het verleden) daardoor ten volle worden gewaardeerd. Maar zwak, omdat aldus de geloofwaardigheid van het narrativisme met name bij de praktizerende historici wordt ondermijnd. Immers: indien de narratio's (weliswaar door de samengebonden feiten in de historische realiteit verankerde) constructies van de historicus zijn, hoe kan dan worden uitgemaakt welk ‘voorstel’ het meest objectieve is? Of zijn de narratio's volstrekt onvergelijkbaar? Ankersmit loste dit probleem op door de invoering van het begrip ‘relatieve objectiviteit’. In dat begrip wordt de objectiviteit van de narratio met haar reikwijdte (‘scope’) in verband gebracht. Die narratio die een maximum aan samenhang aan een zo groot mogelijk aantal historische verschijnselen weet te geven, wordt als de beste gekwalificeerd. Het lijkt er echter op dat deze pragmatische oplossing het probleem alleen maar verschuift. Want hoe kan dit criterium worden geoperationaliseerd? En vooral: niet de breedte van de gegeven samenhang, maar wel de aard ervan telt. Reductionistische theorieën genereren een maximum aan samenhang, maar verdienen zij de voorkeur? In de uit 1985 daterende studie Theorie van de maatschappijgeschiedenis van A.A. Van den Braembussche, verbonden aan de Erasmus Universiteit, werd niet alleen een heel ander geschiedfilosofisch standpunt verdedigd, maar ook een ander type geschiedfilosofieGa naar eind65. De kern van het betoog bestond immers in het door de auteur gemaakte onderscheid tussen de ‘apragmatische’ en de ‘pragmatische’ geschiedfilosofie. ‘Apragmatisch’ is elke geschiedfilosofie die zich - zoals ondermeer het narrativisme - beperkt tot een reflectie op de van de diverse onderzoeksoperaties geabstraheerde resultaten van het historisch onderzoek en op basis van die analyse tot een ‘eeuwige logica’ van de historische kennis komt. Een dergelijke niet-empirische en statische geschiedfilosofie vervreemdt de theorie van de prak- | |
[pagina 403]
| |
tijk. Slechts een empirische, dynamische en contextuele geschiedfilosofie kan die aliënatie opheffen. En dat is, aldus Van den Braembussche, precies wat de ‘pragmatische’ geschiedfilosofie tracht te bereiken door zowel de ‘infrastructuur’ (de groeistadia van het onderzoek) als de ‘suprastructuur’ (het aan het publiek gepresenteerde eindprodukt) in de geschiedfilosofische reflectie te betrekkenGa naar eind66. Zo ondernam Van den Braembussche zelf - in navolging van ondermeer G.G. Iggers - een poging om in de (westerse) geschiedbeoefening een aantal paradigmata te onderscheiden. Zijn historiografische en sociologische reconstructie van deze paradigmata mondde als bij toverslag uit in een wijsgerige rechtvaardiging van de maatschappijgeschiedenis, die hij onderwierp aan een aantal integratiepostulaten (waaronder de integratie van de verklarende en de beschrijvende benadering van het verleden). Die rechtvaardiging deed vreemd aan in een boek waarin de ‘apragmatische’ geschiedfilosofen werd verweten in hun algemeen geachte theorieën uiteindelijk slechts een specifieke vorm van geschiedschrijving te legitimeren. Er rezen overigens nog meer vragen bij de lectuur van dit werk, vragen over de in het verdedigde standpunt geïmpliceerde verregaande grensvervaging tussen de studie van de historiografie en de wetenschapsfilosofie, over de slordigheid waarmee de verschillende richtingen in de ‘apragmatische’ geschiedfilosofie werden gekarakteriseerd, over de onbestemdheid van het gehanteerde paradigma-begrip en tenslotte over de onbevredigende oplossing van het probleem van de incommensurabiliteit tussen de verschillende paradigmata. De voorlopig laatste studie in deze rij is De constructie van het verleden, het proefschrift waarop de als socioloog opgeleide Ch. Lorenz in 1987 promoveerdeGa naar eind67. Het pièce de resistance van dit uiterst toegankelijke (en met veel gevoel voor humor geschreven) boek wordt gevormd door een uitvoerige analyse van de belangrijkste historische verklaringsmodellen. Lorenz ging daarbij behoedzaam op zoek naar een ‘derde weg’ tussen de positivistische modellen (het covering law model en zijn soepele variant, het probabilistische model) en de modellen uit de hermeneutische traditie (waaronder het narrativisme). Die ‘derde weg’ vond hij in twee door historici veelvuldig gehanteerde verklaringsschema's: het abnormalistische model (wat wordt verklaard, is datgene wat van de ‘normale’ gang van zaken afwijkt) en het vergelijkende model (waarbij concurrerende oorzakelijke verklaringen door het geven van tegenvoorbeelden worden geëlimineerd). In beide modellen, zo stelde hij vast, spelen de door de historicus aangehangen waarden een belangrijke rol. Daardoor werd ook hij - net als Ankersmit - met het probleem van de waardevrijheid en | |
[pagina 404]
| |
de objectiviteit geconfronteerd. Anders dan Ankersmit echter streefde hij niet naar een positieve opvulling van het objectiviteitsbegrip. Hij fundeerde de objectiviteit op de argumentatiedwang en op de wederzijdse kritiek van de wetenschapsbeoefenaars, op de kritiek van de concurrentie dus: ‘Variety of opinion is necessary for objective knowledge’Ga naar eind68. Zijn pleidooi voor de institutionalisering van een pluralistische wetenschapsbeoefening sloot daar naadloos bij aan. Dit intelligente boek bracht veel winst: de accentuering van het belang van het ‘contrast-denken’ (zoals in het abnormalisme) voor de historische praktijk en de ondermijning van een bij vele historici populair verklaringsmodel als het intentionalisme (het motief-gerichte verklaren) zijn slechts enkele dividenden. Het grootste bezwaar dat tegen deze studie kan worden ingebracht, betreft de hoofdrol die Lorenz aan het verklaren in de geschiedbeoefening toekent. Het is de vraag of hij deze rol niet overschat. Want is de historische verklaring wel een specifieke, van de historische descriptie te onderscheiden activiteit? Dat probleem stelt zich bijzonder scherp in het geval van de biografie, een genre dat sinds kort wordt gerevalueerdGa naar eind69. De factoren die ter verklaring van de beschreven daden of standpunten van de gebiografeerde worden aangehaald, zijn geen buiten-biografische elementen, maar maken deel uit van de levensbeschrijving zelf. Dat geldt mutatis mutandis ook voor veel cultuurhistorisch onderzoek. Het lijkt er dus op dat het door Lorenz afgeschoten narrativistische model, waarin de verklaring precies in de narratio wordt opgesloten, minstens een deel van de historische praktijk dekt. In de studies van Ankersmit, Van den Braembussche en Lorenz werd de verhouding tussen de geschiedenis en de aanverwante disciplines telkens anders bepaald. Ankersmit bracht de historie in de buurt van de literatuur. Dat geldt overigens ook voor I.N. Bulhof-Rutgers. Bij herhaling trachtte zij in haar taalfilosofisch geïnspireerde werk het verhalende karakter van de geschiedbeoefening aan te tonen. Zij beriep zich daarbij ondermeer op het hermeneutische oeuvre van H.G. Gadamer en op het revolutionaire Metahistory (1973) van H. White, een boek dat ook bij Ankersmit op een enthousiaste ontvangst kon rekenenGa naar eind70. Van den Braembussche en Lorenz daarentegen omschreven de geschiedenis - weliswaar elk vanuit een ander standpunt - als een sociale wetenschap. Lorenz ging daarbij het verst: radicaal poogde hij ‘de historisch gegroeide, maar systematisch niet te funderen scheidsmuren tussen de geschiedenis en de andere sociale wetenschappen te slopen’Ga naar eind71. Deze uiteenlopende posities in de discussie over de grenzen van de geschiedenis hielden verband met de uiteenlopende historiografische oriëntering van deze theoretici. Zo- | |
[pagina 405]
| |
wel Ankersmit als Bulhof-Rutgers kozen hun voorbeelden vooral uit de ideeën- en intellectuele geschiedenis (een onderzoeksterrein waarop zij zelf werkzaam waren en zijn); Van den Braembussche en Lorenz daarentegen gingen bij de sociale (en in mindere mate bij de politieke) geschiedenis te rade. De historiografische pluriformiteit werkte dus in het demarcatievraagstuk door. De publikatie van deze monografieën bevestigde wat hierboven werd opgemerkt: de geschiedtheorie werd een autonome, geprofessionaliseerde discipline. Zij werd een specialisme op zichzelf, met alles wat bij een specialisme hoort: een eigen tijdschrift, eigen ‘klassiekers’ en referentiewerken en op institutioneel vlak eigen docenten, hoofddocenten en hoogleraren. Dit kwam (en komt) de kwaliteit van de nieuwe deeldisciplines uiteraard ten goede: er werd (en wordt) getheoretiseerd op een niveau waar Romein in 1946 nog niet van had durven dromen. En zoals de praktizerende historici na 1960 steeds meer zicht trachtten te krijgen op de methodologische vernieuwingen in het buitenland, zo keken ook de theoretici van de jaren tachtig over de grenzen. Niet alleen de recente internationale tendensen (zoals vertegenwoordigd in het werk van L. Mink, W.H. Walsh, Th. Nipperdey, H.-U. Wehler, J. Kocka...) worden in het eigen denken geïntegreerd, maar ook de klassieke geschiedfilosofen (J.G. Droysen, W. Dilthey, R.G. Collingwood...) worden gelezen of herlezenGa naar eind72. Die openheid is een teken van vitaliteit. Die vitaliteit blijkt eveneens uit de veelvuldige polemieken tussen de theoretici. Deze - nu eens gentlemanlike, dan weer grimmig gevoerde - polemieken werden en worden niet alleen op de bladzijden van Theoretische Geschiedenis uitgevochten. Ook algemene tijdschriften als het Tijdschrift voor Geschiedenis of de Bijdragen en Mededelingen laten de theoretici graag debatteren. Dit wijst op de populariteit van het specialisme, een populariteit die eveneens valt af te lezen uit de verkoopcijfers van de publikaties. Toch lijkt ook de theoretische geschiedenis niet te kunnen ontsnappen aan de kwalen van elk specialisme. De beperkte leesbaarheid van vele bijdragen en de groeiende exclusiviteit (het ‘ons kent ons’-syndroom) wijzen in die richting. Die exclusiviteit nam soms de vorm aan van een onbarmhartige kritiek op de ‘conceptuele zandstormen’ in het geschiedtheoretische werk van de praktizerende historiciGa naar eind73. Ook al was die kritiek vaak terecht, zij zette kwaad bloed en bevorderde de samenwerking tussen de praktizerende historici en de professionele theoretici in elk geval niet. De historici reageerden immers verontwaardigd op die kritiek en slingerden de theoretici het oude anti-theoretische verwijt naar het hoofd: wie nooit in een ar- | |
[pagina 406]
| |
chief heeft gewerkt of zich nooit in de bronnen heeft verdiept, begrijpt niets van de historische praktijk en heeft dus zeker niet het recht de historicus de les te lezen. Dit verwijt dringt - in al zijn eenvoud en vereenvoudiging - tot de kern van het probleem door: de relatie tussen de theorie en de praktijk. Het belangrijkste bezwaar tegen de autonome theoretische geschiedenis betreft inderdaad precies het autonome karakter ervan. De kloof tussen theorie en praktijk wordt onmiskenbaar steeds wijder en dat wekt begrijpelijkerwijze bij vele praktizerende historici irritatie op. Op het in mei 1987 te Amsterdam georganiseerde symposium Over nut en nadeel van geschiedtheorie voor de historicus (een teken aan de wand!) luchtten verscheidene historici hun hart. Congresinleider Kossmann deed dat hoffelijk: ‘Zij [de theoretici] spreken met elkaar zoals historische demografen of numismaten of diplomatici met elkaar spreken, in hun eigen vaktaal, op basis van de door hen bestudeerde, aan hun specialisme eigen autoriteiten. Mij dunkt dat wat voor de historische demografie of de oorkondenleer heel goed aanvaardbaar is, dat voor de geschiedtheorie niet is... Wij, de eenvoudige geschiedschrijvers, moeten het de theoretici niet te gemakkelijk maken ook al vinden wij hen aangename en interessante persoonlijkheden... Twist met hen, twist met hen, twist niet met mate’. Zijn collega P. den Boer gebruikte krasser taal. Hij klaagde trouwens ook de (vermeende) arrogantie van de theoretici aan: ‘Theorie moet in het atelier, maar wel met inachtneming van omgangsvormen’Ga naar eind74. De grootste uitdaging voor de theoretische geschiedenis, geboren uit de behoefte de grondslagen en de waarde van de historische praktijk te verhelderen, vormt heden ten dage dus paradoxaal genoeg het herstel van de band met deze praktijk. |
|