De toga van Fruin
(1990)–Jo Tollebeek– Auteursrechtelijk beschermdDenken over geschiedenis in Nederland sinds 1860
2. Tekenen van stijgende interesseDe organisatie van het verleden verscheen in een crisissfeer. Op het einde van de jaren zeventig en in het begin van de jaren tachtig verstomden de optimistische geluiden van de ‘nieuwlichters’. De stelling dat de geschiedenis, eens wetenschap geworden, de vaart der volkeren zou stuwen, werd afgedaan als een variant van een ouderwets vooruitgangsgeloof en van een onbeperkt, maar naïef vertrouwen in de technologische ontwikkeling. Doordat de oude motors achter de geschiedschrijving, het nationalisme en de emancipatiestrijd, een minder prominente rol in het maatschappelijk leven speelden, taande het historisch besefGa naar eind28. De traditionele levensbeschouwingen (het liberalisme, het socialisme, het religieuze geloof...) leken te vervlakken en in elkaar te vloeien, waardoor zij niet langer als zingevende achtergrond bij de scheiding tussen het belangrijke en het onbelangrijke in het historisch proces konden fungeren. Het vervagen van dit selectiecriterium wekte onrust en leidde tot minder gericht historisch onderzoek. Mede daardoor werden de klachten over de specialisatie en de verkaveling van de geschiedenis weer vaker gehoordGa naar eind29. De professio- | |
[pagina 395]
| |
nele historici raakten bovendien van het publiek geïsoleerd en binnenskamers groeide een gevoel van epigonisme ten aanzien van de grote voorgangers Huizinga, Romein en Geyl. De mechanisering en bureaucratisering van het onderzoek, de grote werkloosheid onder de afgestudeerde historici en later de toenemende bezuinigingsdruk deden het zelfbesef nog meer kwaad. Op een grootscheeps congres in mei 1986 trachtten niet minder dan twaalfhonderd Nederlandse historici zich van de toekomst van hun vak rekenschap te geven. Jongeren uit weer een nieuwe generatie stelden precies twee jaar later op een symposium over Eenheid in Nederlands verleden een (fel aangevochten) discussienota voor, waarin ondermeer voor een betere coördinatie van het onderzoek werd gepleitGa naar eind30. Voor de theoretische reflectie op de geschiedbeoefening vormde dit een gunstig klimaat. De groeiende aandacht bij praktizerende historici voor de grondslagen van hun vak bleek niet alleen uit de bundels die op dit gebied verschenenGa naar eind31, maar ook uit het stijgende aantal artikelen met een theoretisch karakter in de belangrijkste historische tijdschriften. Deze tendens had zich overigens al in de jaren zeventig gemanifesteerd. Terwijl het aandeel van de aan theoretische en/of historiografische vraagstukken gewijde artikelen in de jaren zestig 9% van de totale (periodieke) historische produktie had bedragen, steeg dit in de jaren zeventig tot 16%. Koploper daarbij was het Tijdschrift voor GeschiedenisGa naar eind32. In de jaren tachtig kwam hierin geen verandering. Integendeel: de geschiedfilosofie werd zelfs in het officiële curriculum opgenomen. In het Academisch Statuut van 1982 werd zij tot de collegestof van alle aspirant-historici gerekend. Zowel in de jaren zeventig als in de jaren tachtig werden in de historische wereld dan ook heel wat theoretische discussies gevoerd. Omstreeks 1975 trad het klassieke vraagstuk van de waardevrijheid en de objectiviteit van de geschiedschrijving opnieuw op de voorgrond. Tegenstanders van een waardevrije geschiedbeoefening (als Von der Dunk) wezen erop dat de waardevrijheid niet alleen altijd al een onbereikbaar postulaat was gebleken, maar bovendien ook haaks op de fundamentele oriëntatie- en zingevingsfunctie van de historie stond. De voorstanders van de waardevrijheid (als M.C. Brands) verzetten zich tegen die als karikaturaal bestempelde visie en grepen terug naar Max Webers onderscheid tussen de onvermijdelijke waardebetrokkenheid van de wetenschap enerzijds en het onmisbare ‘moment van de waardevrijheid’ (de toetsing van de theorieën) anderzijds. Aan waardeoordelen hechtten zij geen enkele cognitieve betekenis en als uitgangspunt voor de maatschappelijke praxis stelden zij meer vertrouwen in de resultaten van een waardevrije weten- | |
[pagina 396]
| |
schapsbeoefening dan in de uitkomsten van een niet-waardevrije wetenschapGa naar eind33. Deze polemiek werd overigens niet alleen op theoretisch niveau uitgevochten. In het themanummer dat het Tijdschrift voor Geschiedenis in 1974 aan deze problematiek wijdde, verschenen ook verscheidene historiografische en ideeënhistorische bijdragen (ondermeer over de rol van de Franse intellectuelen in de Dreyfus-affaire)Ga naar eind34. In de jaren tachtig eiste een nieuw vraagstuk de aandacht op: de rol van de taal in de geschiedschrijving. Die aandacht was niet alleen het gevolg van de oude belangstelling voor de relatie tussen de literatuur en de geschiedschrijving, maar ook en vooral van de centrale positie die de taalfilosofie met name in de Angelsaksische analytische wijsbegeerte innam. Het probleem, zo bleek al gauw, had vele facetten. In het dubbelnummer dat het Groningse historische tijdschrift Groniek in 1984 onder de titel Taal en geschiedenis uitbracht, werd ondermeer gedebatteerd over de vraag of de stijl van de historicus enkel de (uiterlijke) vorm van de geschiedschrijving betreft of ook implicaties voor de inhoud heeft. De Amerikaan P. Gay verdedigde de stelling dat ‘manner’ en ‘matter’ ook in de historie onlosmakelijk zijn verbonden. Voor de opponent Bertels viel Gay ten prooi aan een ‘category mistake’. ‘Mooi schrijven, het etaleren van literaire stijl, voegt geen iota waarheid toe aan historisch onderzoek of aan enig ander wetenschappelijk onderzoek’, zo besloot hij zijn bijdrage. Dit was het rigide standpunt dat hij ook in zijn dissertatie had bepleit, een simplificatie waarin geen rekening werd gehouden met de kennisverrijkende mogelijkheden van stijlfiguren als de metafoorGa naar eind35. Naast deze grote debatten werden ook andere kwesties aan de orde gesteld. De waarde en de bruikbaarheid van diverse traditionele historische begrippen (als ‘modernisering’, ‘continuïteit’, ‘overgangsperiode’, ‘couleur locale’...) werden getoetstGa naar eind36. En onder invloed van de pedagogie, maar ook van de dreigende besparingen in hun sector kregen universitaire historici meer belangstelling voor de vakdidactiek en voor de positie van de geschiedenis als schoolvakGa naar eind37. Een uiterst belangrijk segment van de geschiedtheoretische discussies vormden (en vormen) de reflecties op de methodologie van de oude en nieuwe specialismen. Bekende en minder bekende tijdschriften besteedden trouwens regelmatig een themanummer aan dit vraagstuk. De sociaal-economische geschiedenis en haar deelspecialismen vervulden nog steeds een voortrekkersrol in de methodologische vernieuwingGa naar eind38. Toch kregen zij tijdens de voorbije vijftien jaar de concurrentie van nieuwe specialismen. De meest invloedrijke nieuwkomer was de mentaliteitsgeschiede- | |
[pagina 397]
| |
nis, die in de jaren zestig was overgewaaid uit Frankrijk, waar zij door Annales-historici als R. Mandrou en G. Duby met succes was geïntroduceerd. Niets liet vermoeden dat deze discipline in Nederland een zelfde succes zou kennen. Aanvankelijk stelden de Nederlandse historici zich immers zeer gereserveerd op. Hoe de historische ‘outillage mental’, de ‘stiltes’ van het verleden of het anonieme en het marginale uit de geschiedenis op een zinvolle manier konden worden geduid, was hen een raadsel. Het themanummer dat het Tijdschrift voor Geschiedenis in 1973 aan de mentaliteitsgeschiedenis wijdde, opende - en dat zei genoeg - met een sceptisch getoonzette bijdrageGa naar eind39. Maar het tij keerde en in 1983 organiseerde het Nederlands Historisch Genootschap een congres, waarop enthousiast onderzoeksverslagen betreffende enkele capita selecta uit de mentaliteitsgeschiedenis werden gepresenteerd en een nadere begripsbepaling van de discipline werd betrachtGa naar eind40. Daaruit bleek dat zij was ingeburgerd, een conclusie die ook kan worden getrokken uit de organisatie van het in oktober 1989 in Utrecht gehouden symposium Gestures and Mentalities, waarop binnen- en buitenlandse historici zich concentreerden op de geschiedenis van de gebaren als een bijzondere sleutel tot de kennis van de mentaliteit van een bepaalde in tijd en ruimte omschreven groepGa naar eind41. De mentaliteitsgeschiedenis kreeg al gauw het gezelschap van de maatschappijgeschiedenis en van de cultuurgeschiedenis nieuwe stijl. Deze beide disciplines ontstonden echter niet zozeer als nieuwe specialismen, dan wel als een antwoord op het specialisatieprobleemGa naar eind42. Beide waren immers bedoeld als een (experimentele) poging de talloze historische subdisciplines vanuit een nieuw perspectief te reïntegreren. De eerste, de maatschappijgeschiedenis, sloot aan bij de vernieuwde sociale geschiedenisGa naar eind43 en werd in 1978 aan de Erasmus Universiteit te Rotterdam geïnstitutionaliseerd. Daar groeide zij uit tot een ambitieus onderwijs- en onderzoeksprogramma, met een onmiskenbare (en trouwens fel begeerde) eigenheid: de traditionele periodisering van de geschiedenis werd door een nieuwe indeling (op basis van ‘maatschappijtypen’) vervangen; het studiegebied werd onderverdeeld in een economisch-technologische, een sociaal-hiërarchische en een mentaal-culturele sfeer; er werd gezocht naar een samenwerkingsverband met de ‘andere’ sociale wetenschappen en een specifieke beroepstraining werd een vaste component van de opleidingGa naar eind44. De onder druk van de overheid doorgevoerde afslanking van de gespecialiseerde vakopleidingen en het daarmee samenhangende ontstaan van generalistische letterenstudies leidden in de jaren tachtig tot een nieuw integratieproject: de cultuurwetenschap. De verdedigers van deze cultuurwetenschap verwezen graag en vaak - niet | |
[pagina 398]
| |
alleen in Nederland, maar ook in België - naar de artes liberales-traditie, maar voelden zich toch gedwongen een meer eigentijdse rechtvaardiging van het experiment te geven. Die rechtvaardiging vonden zij in de betekenisverschuiving van het begrip ‘cultuur’. De mentaliteitsgeschiedenis, de Alltagsgeschichte, de studie van de ‘volkscultuur’, de culturele antropologie én de democratisering van de kunst hadden dit begrip immers verruimd: het oude normatieve en elitaire begrip was door een descriptief en breder concept vervangen. De cultuur werd nu gedefinieerd als ‘de vormgeving van het bestaan’, of nog: als ‘de levensstijl van een samenleving’ (de opgeviste P.J. Bouman). Aan de geschiedenis, in deze optiek noodzakelijkerwijs cultuurgeschiedenis, werd een samenbindende functie toegeschreven: de diverse subdisciplines van de cultuurwetenschap moesten het nieuwe studieveld vanuit een historische invalshoek belichtenGa naar eind45. Mede onder invloed van het indrukwekkende verkoopsucces van een (overigens in academische kringen niet onaangevochten) cultuurhistorische studie als The Embarrassment of Riches (1987) van de Brit Simon Schama gingen de universiteiten aan de slag. In september 1989 werd te Rotterdam met een opleiding Kunst- en Cultuurwetenschappen gestart. Eén maand later werd te Utrecht - naar aanleiding van de oprichting van de nieuwe leerstoel Cultuurgeschiedenis - een congres over de methodologie en de doelstellingen van de cultuurhistorie georganiseerd. Nieuwe vragen, nieuwe bronnen. De nieuwe specialismen en integratieprojecten getuigden van een veranderende interesse voor het verleden en die interesse kon slechts worden bevredigd door andersoortig bronnenmateriaal aan te boren. In de ‘klassieke’ historiografie over het hoofd geziene teksten (en artefacten) als de egodocumenten werden geïnventariseerd. De mogelijkheden en beperkingen van dit materiaal werden op hun beurt het onderwerp van theoretische reflectiesGa naar eind46. Uit dit alles moge duidelijk worden dat er in de laatste decennia niet alleen een pluriforme historiografie (‘de’ geschiedwetenschap viel uiteen in een conglomeraat van geschiedwetenschappen), maar eveneens een pluriforme geschiedtheorie ontstond. Daardoor werd natuurlijk ook - en dit zowel op het niveau van de praktijk als op dat van de theorie - het demarcatieprobleem moeilijker en veelomvattender. Waar lagen de grenzen van de geschiedenis? Had zij nog een eigen (materiële en/of formele) identiteit en, zo ja, welke verschillen bestonden er dan tussen deze identiteit en die van de andere wetenschappen? De relatie tussen de geschiedenis enerzijds en de natuurwetenschappen, de literatuur en de sociologie anderzijds was al een | |
[pagina 399]
| |
oud vraagstuk, dat nu aan actualiteit wonGa naar eind47. De Rotterdamse maatschappijhistorici bijvoorbeeld streefden ernaar in hun onderzoek en onderwijs ‘een ontmoetingsplaats tussen de letteren en de sociale wetenschappen’ te creërenGa naar eind48. Daarnaast dook echter ook de vraag naar de verhouding tussen de geschiedenis en de antropologie, de politicologie en de psychologie opGa naar eind49. Zowel de mentaliteits- als de nieuwe cultuurhistorici streefden naar een toenadering tussen de geschiedenis en de (culturele) antropologie. Zo kwamen de grenzen der geschiedenis steeds sterker onder druk te staan en weerklonk de roep om inter- en multidisciplinariteit - paradoxaal genoeg juist in het tijdperk van het specialisme - luider dan ooit. Dit was niet de enige paradox van het demarcatievraagstuk. Want terwijl de geschiedenis altijd maar dichter bij haar buurtwetenschappen aankroop en van de historicus meer en meer werd verwacht dat hij een soort duivelskunstenaar was, wiens blik zowat alle wetenschappen omvaamde, voltrok zich in de economie, de psychologie, de filosofie e tutti quanti precies de omgekeerde beweging. Het historisch karakter van deze wetenschappen werd door hun beoefenaars immers steeds sterker benadrukt. Op het eerste gezicht verraste deze ontwikkeling, maar in feite was zij de logische uitkomst van het hierboven beschreven bredere historiseringsproces, het historisme ‘sensu latiore’Ga naar eind50. Die uitkomst was bevorderd door het veranderende klimaat in de filosofie van de natuurwetenschappen. Sinds de publikatie in 1962 van het uitermate invloedrijke The Structure of Scientific Revolutions van de Amerikaan Th. Kuhn was de aandacht van de wetenschapsfilosofen van de ‘context of justification’ naar de ‘context of discovery’ verschoven. Daardoor werd de historiciteit van de wetenschappelijke kennis meer en meer gehonoreerdGa naar eind51. Weldra beheerste dit perspectief ook de menswetenschappen. Voor de historici was dit vanzelfsprekend een verheugende ontwikkeling. De historisering van disciplines als de antropologie, de sociologie en de economie leek het imperialisme van deze zelfde disciplines ten aanzien van de geschiedenis immers te neutraliseren. Een triomfantelijk gestemd historicus formuleerde het zo: ‘De cruciale vraag is niet langer die naar de wetenschappelijkheid van de geschiedbeoefening, maar die naar de historiciteit van de wetenschap’Ga naar eind52. Vele collega's stemden vermoedelijk met hem in. Het Tijdschrift voor Geschiedenis wijdde in 1988 trouwens een themanummer aan deze problematiek en in datzelfde jaar werd in Leiden onder de titel Geschiedenis buiten de perken door historici (verenigd in de Stichting Vakgerichte Belangenbehartiging Historici) een collegereeks over het belang van de geschiedenis voor de andere wetenschappen op touw | |
[pagina 400]
| |
gezetGa naar eind53. Een merkwaardig historisch offensief-defensief dus: Clio kwam thuis waar ze te gast was!Ga naar eind54. Niet alleen de grenzen tussen de wetenschappen weken echter. Ook andere grenzen werden overschreden: het geschiedtheoretische discours werd geïnternationaliseerd. Zeker, vóór 1960 waren er eveneens buitenlandse invloeden geweest. Fruin en Blok hadden respectievelijk naar Ranke en Lamprecht verwezen; Bussemaker en Huizinga hadden zich op de Duitse neo-idealisten beroepen; Romein en Geyl hadden zich naar het westen gewend en aansluiting bij bepaalde strekkingen in de Angelsaksische wereld gezocht. Maar dat alles was toch beperkt gebleven. Illustratief was de late doorbraak van de Annales in Nederland. Huizinga voerde in de jaren dertig een korte en op een misverstand stukgelopen correspondentie met Febvre en de mediëvist J.F. Niermeyer vroeg in 1946 in zijn Amsterdamse oratie de aandacht van zijn toehoorders voor het werk van de Annales-historiciGa naar eind55. Maar daar bleef het voorlopig bij. Romein bijvoorbeeld, die in de Annales toch veel van zijn gading had kunnen vinden, toonde geen belangstelling voor het Franse tijdschrift. Na 1960 veranderde dit: de denkbeelden van de Annales, maar ook die van het Franse structuralisme, de Amerikaanse New Economic History, de Westduitse nieuwe sociale geschiedenis en andere buitenlandse ‘scholen’ leverden stof voor vele discussiesGa naar eind56. Deze tendens zette zich in de jaren zeventig en tachtig door, al bleven sommigen de Nederlandse historische wereld parochialisme verwijtenGa naar eind57. Een heropleving van interne discussies (over oude en nieuwe themata), een uitgebreide reflectie op de methodologie van het vak en de deeldisciplines, een groeiende aandacht voor het vraagstuk van de grenzen der geschiedenis, een grotere openheid ten aanzien van de ontwikkelingen op geschiedtheoretisch vlak in het buitenland: het waren allemaal tekenen van de stijgende interesse van de historici voor theoretische vragen over hun discipline. Maar naast deze praktizerende historici met belangstelling voor theorie ontstond - en dat is ongetwijfeld het meest opvallende aspect van de ontwikkelingen in de jaren tachtig - een kleine groep ‘professionals’, die de theorie in het centrum van hun aandacht plaatsten. |
|