De toga van Fruin
(1990)–Jo Tollebeek– Auteursrechtelijk beschermdDenken over geschiedenis in Nederland sinds 1860
1. Wetenschap, engagement, verhaal: een richtingenstrijdDat de aftakeling van het gezag van de oudere historici en met name dat van Geyl eigenlijk reeds vóór de jaren zestig was begonnen, bleek uit het ‘manifest’ dat twee jongere historici, Z.R. Dittrich en A.M. van der Woude in 1959 in het tijdschrift Mens en Maatschappij publiceerden. In hun Geschiedenis op de tweesprong trokken deze ‘angry young men’ scherp van leer tegen de bestaande geschiedbeoefening, die zich volgens hen in een onmiskenbare crisis, ja zelfs in een diepgaande malaise bevond. Om uit deze malaise te raken stelden zij een radicale (maar utopisch gebleken) herziening van de historische methodologie voor. De geschiedenis moest zich verwetenschappelijken, enerzijds door een definitieve emancipatie ten aanzien van de literatuur en de wijsbegeerte, anderzijds door een toenadering tot de sociale wetenschappen; zij moest zelf een empirische en sociale wetenschap worden, anormatief, apolitiek en methodologisch op dezelfde leest als de andere sociale wetenschappen geschoeid; interdisciplinair onderzoek moest worden aangemoedigd; alle subjectieve elementen moesten uit de geschiedschrijving worden geweerd en een planmatige aanpak moest de heersende anarchie verdrijven. Kortom: het werd tijd schoon schip te maken met het historisch ‘traditionalisme’Ga naar eind2. Geyl, die niet expliciet werd genoemd, maar natuurlijk begreep dat ook hij werd geviseerd, reageerde bijzonder ontstemd op dit ‘manifest’. Hij verweet de twee jongeren - één van hen (‘de eigenwijze, briljante, gepassioneerde Tsjech’) had hij juist nog aan een studiebeurs voor Engeland geholpen - de geschiedenis per oekaze te willen regeren en in een uitermate naïef positivisme te zijn vervallen. Liever nog dan in deze nieuwe historie verwijlde hij in een grafkelder!Ga naar eind3. Dat het gewraakte ‘manifest’ niet alleen het resultaat was van de verbazende eigenwijsheid van deze jongeren, maar ook de uitdrukking van een generatieconflict, dat scherper en duidelijker was dan dat ten | |
[pagina 389]
| |
tijde van de ‘epigonen’, scheen de nestor van de Nederlandse geschiedschrijving echter te ontgaan. Bartstra had hem nochtans tijdig gewaarschuwd: ‘Je wilt dus een zeventig-jarige Hektor blijven, die immers zei: “de oorlog is iets voor mannen en voor mij”. Als je er dan maar op voorbereid bent, dat er ook wel eens een Achilles komen kan... want meen niet dat je onkwetsbaar bent, Pietro’Ga naar eind4. De doelstelling van de beide op provocatie beluste jongeren was in feite tweevoudig. In de eerste plaats pleitten zij voor een ontideologisering van de geschiedschrijving. Het ideaal van de geëngageerde historiografie dat Romein, Geyl en ook Rogier, hadden gekoesterd, achtten zij in strijd met de wetenschappelijke deontologie. Dittrich had dit reeds in juli 1956 in de proloog van zijn studie over het moderne Duitsland geformuleerdGa naar eind5. Geyl berichtte hem toen al het op dit punt volstrekt oneens met hem te zijn en in de uitgebreide nota die hij in december 1957 inzake zijn opvolging voor één van zijn collega's opstelde, liet hij niet na dit te vermeldenGa naar eind6. Zijn oppositie was echter vergeefs, want - paradoxaal genoeg - leverden de ‘stoute jaren’ zestig, toch jaren van breedschalig maatschappelijk protest, een historische produktie op die duidelijk minder op de eigentijdse politieke en sociale debatten was betrokken en een grotere objectiviteitspretentie in haar vaandel voerdeGa naar eind7. Behalve deze ontideologisering streefden de auteurs van het ‘manifest’ ook naar een verdere verwetenschappelijking van de geschiedbeoefening. Dat gold vooral voor Van der Woude, economisch historicus, al gauw werkend met de computer en met veel aandacht voor kwantificering van het historisch materiaal. Niet de natuurwetenschappen, maar wel de sociale wetenschappen, gericht op de ‘social engineering’, stonden daarbij model. Konden de theorieën en begrippen die in deze wetenschappen met zoveel succes werden gehanteerd, immers ook niet met vrucht bij de studie van het verleden worden gebruikt?Ga naar eind8. Romein had dit reeds - zij het minder pregnant - decennia tevoren gesuggereerd, maar liever dan op deze ‘ideoloog’ beriep Van der Woude zich op de Annales. Als Saulus op weg naar Damascus - hij maakte onlangs zelf deze vergelijking - had hij juist bij de lectuur van L. Febvre, M. Bloch en F. Braudel het nieuwe geloof (inclusief de erbij horende missionaire ijver) ontvangenGa naar eind9. Deze inspiratiebron droogde niet zo gauw op, getuige de (ook binnen de redactie) omstreden inleiding die Van der Woude in 1980 bij de Ancien Régime-delen van de monumentale nieuwe AGN (1977-1983) schreef. Gewapend met een onversneden structuralistisch begrippenarsenaal, trachtte hij daarin de lezers duidelijk te maken waarom de redactie voor een ‘gelaagde’ - een eufemisme voor ‘brok- | |
[pagina 390]
| |
kelige’ zou later blijken - aanpak had gekozenGa naar eind10. Het structuralisme was overigens al vroeger in Nederland geïmporteerd, en wel door de historicus-filosoof Kees Bertels in zijn geruchtmakende dissertatie uit 1973. Daarin werd ondermeer gepleit voor een definitieve vergruizing van het geschiedverhaal en voor een radicale verwetenschappelijking van het ‘softe’ historische bedrijf. In het proza van Bertels: ‘Liever dan een hommage aan Kleio presentere de historikus een wetenschappelijk tekstboek, dat zoals een proeve van sociaal-empiries onderzoek betaamt, is toegelicht met tabellen, kaarten, berekeningen, modellen, tablo's en diagrammen’. Wat Bertels zelf de verbijsterde lezer presenteerde, was een cocktail van Franse en Amerikaanse ‘avantgardisten’, aangelengd met een scheutje ‘wetenschappelijk’ marxisme en een flinke scheut structuralismeGa naar eind11. Soortgelijke, maar veelal gematigder geformuleerde en voor het historisch onderzoek vruchtbaarder stellingen werden in die jaren eveneens door praktizerende historici verdedigd. Meestal ging deze roep om een generaliserende, kwantificerende, comparatieve en modelmatige geschiedenis, gedragen door collectief en planmatig onderzoek, uit van historici uit de sociaal-economische geschiedenis (en haar nieuwe deelspecialismen, de historische demografie en de agrarische geschiedenis)Ga naar eind12. In die specialismen waren trouwens al in de tweede helft van de jaren vijftig enkele vernieuwende (regionaal georiënteerde) studies verschenen, zoals B.H. Slicher van Baths Een samenleving onder spanning (1957). De theoretische en methodologische vernieuwingen in het buitenland bleven precies in deze hoek niet onopgemerktGa naar eind13. Maar ook bij de studenten lokte een programmatisch geschrift als het uit 1971 daterende History as Social Science van de prominente Amerikaanse historici D.S. Landes en CH. Tilly heel wat reacties uitGa naar eind14. De luidruchtigheid en het zelfvertrouwen waarmee deze jonge Turken dit neopositivisme vooral in de jaren zestig en zeventig predikten, deden wel eens vergeten dat niet iedereen hun opvattingen over de aard en de taak van de geschiedwetenschap deelde. Er bestonden echter wel degelijk andersdenkenden, zij het dat zij tijdelijk haast een schuilkerken-bestaan leidden. Deze andersdenkenden verzetten zich tegen de sciëntistische richting en haar streven naar een doorgedreven ontideologisering en verwetenschappelijking van de geschiedschrijving. In het ene geval werd de ‘nieuwlichters’ een politiek neutralisme verweten, in het andere geval werden zij ervan beschuldigd het wetenschappelijke karakter van de geschiedbeoefening te overschatten. De eerste kritiek was afkomstig van de kleine groep historici die | |
[pagina 391]
| |
ook in de jaren zestig en zeventig nog opteerde voor een geschiedschrijving waarin wetenschap en (politiek of sociaal) engagement werden gecombineerd. Deze geëngageerde historiografie droeg bijna zonder uitzondering een marxistische signatuur. Dat geldt bijvoorbeeld voor het indrukwekkende oeuvre van de ‘rode professor’ Ger Harmsen, die trouwens lange tijd lid van de CPN (van 1945 tot 1958) was geweest en zich in deze jaren (van 1964 tot 1974) als activist van de klein-linkse PSP opwierp. Zonder compromis koos hij voor ‘een geëngageerde politieke geschiedschrijving van de Nederlandse werkende bevolking’ in dienst van de ‘bevrijding van de arbeid’. Hij erkende overigens dat een dergelijke keuze, die hij als wijsgerig geschoold historicus ook theoretisch trachtte te onderbouwen, tot een vertekend beeld van de geschiedenis kon leiden, maar liet het aan anderen over daar een tegengewicht voor te biedenGa naar eind15. Ondanks de gunstige voedingsbodem (de politieke contestatie, de studentenoproeren, de bezettingen, de Frankfurter Schule...), die ondermeer de belangstelling voor het werk van die andere ‘rode professor’, Romein, levendig hield, beleefde deze ideologisch geïnspireerde geschiedenis - zoals hierboven aangeduid - geen nieuwe doorbraak in de academische wereld. Maar buiten het ‘officiële’ historische circuit floreerde zij. Oorspronkelijk bleef zij nog beperkt tot de studie van de geschiedenis van de arbeidersbeweging, die werd geïnterpreteerd als ‘de geschiedenis van de maatschappelijke ongelijkheid c.q. onrechtvaardigheid’ (zoals één van de latere redacteuren van het Jaarboek voor de geschiedenis van socialisme en arbeidersbeweging in Nederland haar in 1972 definieerde). Geleidelijk evolueerde zij echter tot een historiografie van alle groepen die zich misdeeld voelden: vrouwen, homo's, ethnische minderheden...Ga naar eind16. Deze brede, op emancipatie gerichte ‘sociale geschiedenis’ groeide in de marge van de universiteiten uit tot een levendige histoire sauvage, chaotisch en gewild kleinschalig. De bont gekleurde schare van haar beoefenaars werd gedreven door een optimisme, dat in kracht niet voor het optimisme van de ‘wetenschappelijken’ moest onderdoen. Maar er kwam een tijd dat het heilige vuur van de strijd plaats moest maken voor de bezinning. In november 1978 werd onder auspiciën van Merlijn, de vereniging van de studenten Geschiedenis aan de Vrije Universiteit van Amsterdam, een congres georganiseerd onder de naam Geschiedenis en Bevrijding. Op dit congres werd een balans van ondermeer de beoefening van de vrouwen- en homogeschiedenis, de buurtgeschiedenis en de historische studie van het antimilitarisme opgemaakt. Tevens werden diverse collectieve projecten voorgesteld, zoals het reeds in 1935 opgerichte Internationaal Archief | |
[pagina 392]
| |
voor de Vrouwenbeweging, dat in de jaren zestig uit zijn as was herrezen, en de werkgroep Geschiedenis Arbeidersbeweging Limburg, die in 1975 in een achterafzaaltje van een Maastrichts café was ontstaanGa naar eind17. Maar de organisatoren keken ook vooruit. Met dit congres hoopten zij de historische ‘analyse van de oorzaken van achterstelling en onderdrukking’ een nieuwe prikkel toe te dienen. Met name van de aankomende ‘progressieve’ historici verwachtten zij een niet louter theoretisch blijvende ontmanteling van de traditionele machtsrelatiesGa naar eind18. Tien jaar later lieten deze aankomende historici van zich horen. In mei 1989 organiseerde de stichting Vulgo te Utrecht een symposium Geschiedenis tussen eigen ervaring en wetenschap. Plechtig verklaarden de organisatoren: ‘Alhoewel het vullen van leemtes in de geschiedenis en het spitten uit interesse beide niet laakbaar zijn als drijfveer, gaat onze belangstelling in de eerste plaats uit naar een geschiedschrijving die niet los gezien kan worden van politieke en morele implikaties. Geëngageerde geschiedschrijving is het idee achter dit kongres’. Op dit symposium bleek overigens ook dat het studiegebied van de geëngageerde geschiedschrijving alweer was uitgebreid: er werden werksessies gewijd aan ondermeer het veranderend moederschap, aan de geschiedenis van de zigeuners en woonwagenbewoners en aan de jongerencultuur. Zoals hun collega's van Merlijn stelden de historici van Vulgo zich bewust anti-academisch op: liever beriepen zij zich op de Engelse History WorkshopGa naar eind19. Toch was deze geëngageerde geschiedschrijving op dat moment reeds het academische milieu binnengesijpeld. Aan verschillende universiteiten was de vrouwen- en homogeschiedenis op het einde van de jaren zeventig en in het begin van de jaren tachtig als een volwaardige vorm van geschiedschrijving erkend en werd de oprichting van interdisciplinaire programma's vrouwenen homostudies niet langer geschuwdGa naar eind20. Doch de sciëntistische geschiedwetenschap waartoe velen zich omstreeks 1960 hadden bekeerd, ondervond niet alleen tegenwind van politiek geïnspireerde historici. Veel krachtiger - dat zou ook uit de toekomst blijken - werd zij gecounterd door een groep die weliswaar niet naar een geëngageerde geschiedschrijving streefde, maar toch bedenkingen had bij het ‘programma van regeneratie’ dat Dittrich en Van der Woude (en in hun spoor talloze anderen) hadden geformuleerd. Van een georganiseerde tegenaanval door deze groep kon zeker niet worden gesproken, wel van een uitdrukkelijk geformuleerde kritiek. Deze kritiek richtte zich niet zozeer op het bij de geviseerde historici geconstateerde verlangen de politiek en de geschiedenis van elkaar | |
[pagina 393]
| |
los te koppelen, dan wel op de door hen gepropageerde noodzaak de historie binnen te leiden in het ‘wetenschappelijke paradijs’ van de sociale wetenschappen. De prijs voor dit beloofde land was de critici te hoog. Voor hen mocht het geschiedverhaal helemaal niet worden geëlimineerd, was een persoonlijk gekleurde geschiedschrijving geen fout tegen de historische deontologie en bleef er een duidelijke grens tussen de geschiedenis en de sociale wetenschappen bestaan. Dit wil niet zeggen dat zij vreesachtige reactionairen waren: ook zij hadden bezwaren tegen de oudere geschiedschrijving. Maar een radicale herziening van de historische methodologie en doelstellingen lachtte hen niet toe. Enkele jaren na de publikatie van De geschiedenis op de tweesprong plaatsten met name H. Baudet en E.H. Kossmann vraagtekens bij dit ‘manifest’ en bij de positivistische pretenties die het bevatte. De eerste struikelde over de bewering dat het voornaamste nut van de geschiedwetenschap bestond in dienstbetoon jegens de vakken die - anders dan de geschiedenis - rechtstreeks in de maatschappelijke praktijk konden worden aangewend (zoals de sociologie en de sociale psychologie). Was de geschiedenis werkelijk alleen maar een leverancier van materiaal voor de maatschappijwetenschappen? Lag haar waarde juist niet in het ter discussie stellen van het eigentijdse operationele denken?Ga naar eind21. Kossmann, die Baudet instemmend parafraseerde, verbaasde zich over het overtrokken karakter van het ‘manifest’. Ging het werkelijk zo slecht met de geschiedbeoefening? Was zij werkelijk zo traditioneel ingesteld?Ga naar eind22. I. Schöffer wees in datzelfde jaar - 1964 - in een voorzichtig positief artikel over enkele studies uit de Annales-school op de gevaren van een stormloop tegen het oude: ‘Nu het water wordt weggespoeld, moeten we ons haasten het kind uit het bad te tillen’. Maar ook hij was van mening dat het modernisme van vele jongeren niet zo modern was als het zichzelf presenteerdeGa naar eind23. De meest representatieve tekst van deze tegenbeweging was echter de oratie waarmee H.W. von der Dunk in 1967 te Utrecht het professoraat in de Geschiedenis na 1870 aanvaardde. De titel alleen al sprak boekdelen: Een onwetenschappelijke wetenschap. In deze rede verzette de nieuwe hoogleraar zich tegen de dictatuur van het sociaal-wetenschappelijke onderzoeksmodel in de menswetenschappen en tegen de daarmee samenhangende ‘mateloze overschatting’ van de waarde van de kwantitatieve methode voor de geschiedschrijving. In de nieuwe historiografische idealen herkende hij de oude droom van Comte: de geschiedenis als een ‘sociale fysica’, met definitieve zekerheden en van elke subjectieve smet ontdaan. Die oude droom, zo betreurde de spreker, had de historicus een ‘bèta-complex’ bezorgd, | |
[pagina 394]
| |
dat door de hoge vlucht van de sociologie alleen maar was vergroot. Een minderwaardigheidscomplex, en dus tegennatuurlijk en schadelijk: want de geschiedschrijving kan en mag nooit een natuurwetenschap worden. Anders dan zijn collega's uit de natuur- en de sociale wetenschappen moet de historicus zijn aandacht immers primair (maar niet uitsluitend) op het individuele richten. En zijn opdracht is en blijft te verhalen en in het verleden te zoeken naar waarden, waarop hij én zijn lezers zich kunnen oriënterenGa naar eind24. Dit credo vertoonde ontegensprekelijk veel overeenkomsten met de denkbeelden die Geyl na 1945 had verdedigd. De auteur ervan wekte daardoor de indruk tegen de stroom in te varen. Niet zonder genoegen bestempelde Von der Dunk zelf zijn oratie in een onlangs afgenomen interview als ‘unzeitgemäss’Ga naar eind25. Niet zonder genoegen, en wellicht ook niet zonder een gevoel van triomf, aangezien zijn pleidooi voor een verhalende en persoonlijk gekleurde geschiedschrijving in de jaren tachtig heel wat minder oneigentijds aandeed. De verteller mocht toen immers weer uit de zandbakGa naar eind26. Intussen werkte de Utrechtse hoogleraar zijn geschiedtheoretische concepties verder uit. In 1982 verscheen van zijn hand de eerste - het vijftien jaar tevoren gepubliceerde boekje van Harmsen buiten beschouwing gelaten - geschiedtheoretische synthese in NederlandGa naar eind27. |
|